Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 04 juli 2023

Uittreksel uit arrest nr. 168/2022 van 22 december 2022 Rolnummer 7563 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 17, § 7, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, gesteld door de Raad van State. samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, en de rechters T. Giet, J. Moerman, M. Pâ(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2023015315
pub.
04/07/2023
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 168/2022 van 22 december 2022 Rolnummer 7563 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 17, § 7, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, gesteld door de Raad van State.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, en de rechters T. Giet, J. Moerman, M. Pâques, Y. Kherbache, T. Detienne, D. Pieters, S. de Bethune, E. Bribosia, W. Verrijdt en K. Jadin, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter P. Nihoul, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest nr. 250.083 van 11 maart 2021, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 21 april 2021, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 17, § 7, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in zoverre het zonder onderscheid van toepassing is op : - enerzijds, de verzoeker die heeft nagelaten een verzoek tot voortzetting van de procedure in te dienen na de afwijzing van een vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen die is ingediend volgens de procedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid en is gericht tegen een akte die is afgeleid van de akte waarvan hij de nietigverklaring vordert, en - anderzijds, de verzoeker die heeft nagelaten een verzoek tot voortzetting van de procedure in te dienen na de afwijzing van een vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen die is ingediend volgens de procedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid en is gericht tegen de akte waarvan hij de nietigverklaring vordert, of - de verzoeker die heeft nagelaten een verzoek tot voortzetting van de procedure in te dienen na de afwijzing van een vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen die is ingediend volgens de gewone procedure tegen een akte die is afgeleid van de akte waarvan hij de nietigverklaring vordert, of - de verzoeker die heeft nagelaten een verzoek tot voortzetting van de procedure in te dienen na de afwijzing van een volgens de gewone procedure of volgens de procedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid ingediende vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de akte waarvan hij de nietigverklaring vordert, of - de verzoeker die heeft nagelaten een verzoek tot voortzetting van de procedure in te dienen na de afwijzing van een volgens de gewone procedure of volgens de procedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid ingediende vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een akte die is afgeleid van de akte waarvan hij de nietigverklaring vordert ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 17 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973 (hierna : de wet van 12 januari 1973Relevante gevonden documenten type wet prom. 12/01/1973 pub. 01/10/2009 numac 2009000642 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Gecoördineerde wetten op de Raad van State sluiten), zoals het is vervangen bij artikel 6 van de wet van 20 januari 2014Relevante gevonden documenten type wet prom. 20/01/2014 pub. 03/02/2014 numac 2014000082 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet houdende hervorming van de bevoegdheid, de procedureregeling en de organisatie van de Raad van State sluiten « houdende hervorming van de bevoegdheid, de procedureregeling en de organisatie van de Raad van State » (hierna : de wet van 20 januari 2014Relevante gevonden documenten type wet prom. 20/01/2014 pub. 03/02/2014 numac 2014000082 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet houdende hervorming van de bevoegdheid, de procedureregeling en de organisatie van de Raad van State sluiten), bepaalt : « § 1. De afdeling bestuursrechtspraak is als enige bevoegd om, de partijen gehoord of behoorlijk opgeroepen, bij arrest de schorsing te bevelen van de tenuitvoerlegging van een akte of een reglement, vatbaar voor nietigverklaring krachtens artikel 14, §§ 1 en 3, en om alle maatregelen te bevelen die nodig zijn om de belangen veilig te stellen van de partijen of de personen die een belang hebben bij de beslechting van de zaak.

Deze schorsing of deze voorlopige maatregelen kunnen op elk moment worden bevolen : 1° indien de zaak te spoedeisend is voor een behandeling ervan in een beroep tot nietigverklaring;2° en indien minstens één ernstig middel wordt aangevoerd dat de nietigverklaring van de akte of het reglement prima facie kan verantwoorden. [...] § 2. Het verzoekschrift tot schorsing of tot het bevelen van voorlopige maatregelen bevat een uiteenzetting van de feiten die, volgens de indiener ervan, de spoedeisendheid verantwoorden die ter ondersteuning van dit verzoekschrift wordt ingeroepen.

Op verzoek van de verwerende of de tussenkomende partij houdt de afdeling bestuursrechtspraak rekening met de vermoedelijke gevolgen van de schorsing van de tenuitvoerlegging of van de voorlopige maatregelen voor alle belangen die kunnen worden geschonden, alsook met het openbaar belang, en kan ze besluiten de schorsing of voorlopige maatregelen niet te bevelen indien de nadelige gevolgen ervan op een kennelijk onevenredige wijze zwaarder wegen dan de voordelen.

Wanneer de afdeling bestuursrechtspraak een vordering tot schorsing of voorlopige maatregelen verwerpt wegens het gebrek aan spoedeisendheid, kan een nieuwe vordering slechts worden ingediend indien die steunt op nieuwe elementen die de spoedeisendheid van deze vordering rechtvaardigen. De afdeling bestuursrechtspraak kan bovendien een termijn bepalen waarin geen enkele nieuwe vordering tot schorsing of voorlopige maatregelen kan worden ingediend indien het enige nieuw ingeroepen element bestaat uit het verloop van de tijd. [...] § 4. In geval van een uiterst dringende noodzakelijkheid die onverenigbaar is met de behandelingstermijn van de vordering tot schorsing of voorlopige maatregelen bedoeld in paragraaf 1, kunnen de schorsing of voorlopige maatregelen worden bevolen, zelfs voordat een beroep tot nietigverklaring werd ingediend, volgens een procedure die afwijkt van die welke geldt voor de schorsing en de voorlopige maatregelen als bedoeld in paragraaf 1.

In voorkomend geval kunnen deze schorsing of voorlopige maatregelen zelfs worden bevolen zonder dat alle partijen zijn opgeroepen. In dat laatste geval worden in het arrest dat de voorlopige schorsing of de voorlopige maatregelen beveelt, de partijen opgeroepen om op korte termijn te verschijnen voor de kamer, die uitspraak doet over de bevestiging van de schorsing of de voorlopige maatregelen.

De schorsing en de voorlopige maatregelen die zijn bevolen vóór het indienen van het verzoekschrift tot nietigverklaring van de akte of het reglement worden onmiddellijk opgeheven als blijkt dat binnen de in de procedureregeling vastgestelde termijn geen verzoekschrift tot nietigverklaring werd ingediend waarin middelen worden aangevoerd die ze gerechtvaardigd hadden. § 5. De voorzitter van de kamer of de staatsraad die hij aanwijst, doet binnen vijfenveertig dagen uitspraak over de vordering tot schorsing of tot het bevelen van voorlopige maatregelen. Indien de schorsing of voorlopige maatregelen werden bevolen, wordt binnen zes maanden na de uitspraak van het arrest uitspraak gedaan over het verzoekschrift tot nietigverklaring. § 6. De afdeling bestuursrechtspraak kan volgens een door de Koning bepaalde versnelde procedure de akte of het reglement vernietigen indien de verwerende partij of degene die een belang heeft bij de beslechting van de zaak geen vordering tot voortzetting van de procedure heeft ingediend binnen dertig dagen te rekenen van de kennisgeving van het arrest waarbij de schorsing of de voorlopige maatregelen worden bevolen of de voorlopige schorsing of de voorlopige maatregelen worden bevestigd. § 7. Ten aanzien van de verzoekende partij geldt een vermoeden van afstand van geding indien de verzoekende partij, nadat de vordering tot schorsing van een akte of een reglement of de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen afgewezen is, geen verzoek tot voortzetting van de procedure indient binnen een termijn van dertig dagen te rekenen van de kennisgeving van het arrest. [...] ».

B.2. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 17, § 7, van de wet van 12 januari 1973Relevante gevonden documenten type wet prom. 12/01/1973 pub. 01/10/2009 numac 2009000642 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Gecoördineerde wetten op de Raad van State sluiten.

De bewoordingen van die wetsbepaling zijn bijna identiek aan die van artikel 17, § 4ter, van dezelfde wet, zoals het was opgesteld na de invoeging ervan bij artikel 11, 7°, van de wet van 4 augustus 1996Relevante gevonden documenten type wet prom. 04/08/1996 pub. 24/07/1997 numac 1996015142 bron ministerie van buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking Wet houdende goedkeuring van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en de Arabische Republiek Egypte tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen, ondertekend te Kaïro op 3 januari 1991 type wet prom. 04/08/1996 pub. 08/06/2005 numac 2005015073 bron federale overheidsdienst buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking Wet houdende instemming met de Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en de Republiek Gabon tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, ondertekend te Brussel op 14 januari 1993 type wet prom. 04/08/1996 pub. 21/10/1999 numac 1999015088 bron ministerie van buitenlandse zaken, buitenlandse handel en internationale samenwerking Wet houdende instemming met het Protocol tussen de regering van het Koninkrijk België en de regering van de Franse Republiek betreffende het kraamgeld, ondertekend te Brussel op 26 april 1993 type wet prom. 04/08/1996 pub. 30/06/1998 numac 1998015016 bron ministerie van buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking Wet houdende goedkeuring van de Overeenkomst over het Wegvervoer tussen het Koninkrijk België, de Republiek Estland, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden, ondertekend te Athene op 11 juni 1992 sluiten « tot wijziging van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973 ». Het enige verschil is gelegen in de woorden « of de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen », die zijn toegevoegd teneinde rekening te houden met het feit dat sinds de inwerkingtreding van de wet van 20 januari 2014Relevante gevonden documenten type wet prom. 20/01/2014 pub. 03/02/2014 numac 2014000082 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet houdende hervorming van de bevoegdheid, de procedureregeling en de organisatie van de Raad van State sluiten de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen niet langer is opgevat als een « accessorium » van de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een bestuurshandeling maar als een « accessorium » van het beroep tot nietigverklaring van die bestuurshandeling (Parl. St., Senaat, 2012-2013, nr. 2277/1, pp. 14 en 104).

B.3. In de parlementaire voorbereiding van de wet van 4 augustus 1996Relevante gevonden documenten type wet prom. 04/08/1996 pub. 24/07/1997 numac 1996015142 bron ministerie van buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking Wet houdende goedkeuring van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en de Arabische Republiek Egypte tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen, ondertekend te Kaïro op 3 januari 1991 type wet prom. 04/08/1996 pub. 08/06/2005 numac 2005015073 bron federale overheidsdienst buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking Wet houdende instemming met de Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en de Republiek Gabon tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, ondertekend te Brussel op 14 januari 1993 type wet prom. 04/08/1996 pub. 21/10/1999 numac 1999015088 bron ministerie van buitenlandse zaken, buitenlandse handel en internationale samenwerking Wet houdende instemming met het Protocol tussen de regering van het Koninkrijk België en de regering van de Franse Republiek betreffende het kraamgeld, ondertekend te Brussel op 26 april 1993 type wet prom. 04/08/1996 pub. 30/06/1998 numac 1998015016 bron ministerie van buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking Wet houdende goedkeuring van de Overeenkomst over het Wegvervoer tussen het Koninkrijk België, de Republiek Estland, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden, ondertekend te Athene op 11 juni 1992 sluiten is gepreciseerd dat ingeval van « vermoeden van afstand van geding », de beoordelingsbevoegdheid van de Raad van State beperkt is tot de « gevallen van overmacht of van onoverkomelijke dwaling » (Parl. St., Senaat, 1995-1996, nr. 321/1, p. 7).

Het Hof heeft daarenboven, bij het arrest nr. 88/98 van 15 juli 1998 (punt 6) en bij het arrest nr. 143/2002 van 9 oktober 2002 (B.5.1), eraan herinnerd dat de regel die voorheen was uitgedrukt in artikel 17, § 4ter, van de wet van 12 januari 1973Relevante gevonden documenten type wet prom. 12/01/1973 pub. 01/10/2009 numac 2009000642 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Gecoördineerde wetten op de Raad van State sluiten de Raad van State niet ervan vrijstelde het algemeen rechtsbeginsel in acht te nemen « volgens hetwelk de strengheid van de wet kan worden gematigd in geval van overmacht of onoverkomelijke dwaling ».

B.4. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State niet de gegrondheid kan onderzoeken van een beroep tot nietigverklaring dat is ingesteld door een persoon die, na kennisgeving te hebben ontvangen van een arrest waarin wordt geweigerd de in dat beroep beoogde akte te schorsen of voorlopige maatregelen te bevelen waar door de verzoeker in dezelfde zaak om is verzocht, de Raad van State niet om de « voortzetting van de procedure » heeft verzocht overeenkomstig artikel 17, § 7, van de wet van 12 januari 1973Relevante gevonden documenten type wet prom. 12/01/1973 pub. 01/10/2009 numac 2009000642 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Gecoördineerde wetten op de Raad van State sluiten, behalve indien de verzoeker aantoont dat hij dat laatste verzoek niet heeft geformuleerd wegens overmacht of onoverkomelijke dwaling.

B.5. Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing en het dossier dat aan het Hof is bezorgd door de Raad van State blijkt dat het Hof wordt verzocht te oordelen over de vraag of artikel 17, § 7, van de wet van 12 januari 1973Relevante gevonden documenten type wet prom. 12/01/1973 pub. 01/10/2009 numac 2009000642 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Gecoördineerde wetten op de Raad van State sluiten bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6, lid 1, en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het de Raad van State verbiedt de gegrondheid te onderzoeken van een beroep tot nietigverklaring dat is ingesteld door een persoon die, na kennisgeving te hebben ontvangen van een arrest waarin het verzoek tot het bevelen van voorlopige maatregelen wordt afgewezen dat hij bij uiterst dringende noodzakelijkheid had geformuleerd « tegen een akte die is afgeleid van » de bestuurshandeling die wordt aangevochten in het beroep tot nietigverklaring, niet om de voorzetting van de procedure heeft verzocht en noch overmacht noch een onoverkomelijke dwaling aanvoert om die onthouding te verantwoorden.

B.6. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet hebben een algemene draagwijdte. Zij verbieden elke discriminatie, ongeacht de oorsprong ervan : de grondwettelijke regels van de gelijkheid en van de niet discriminatie zijn toepasselijk ten aanzien van alle rechten en alle vrijheden, met inbegrip van die welke voortvloeien uit internationale verdragen die België binden.

Het beginsel van gelijkheid en niet discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dat beginsel verzet er zich overigens tegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de betwiste maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.7.1. Artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Het genot van de rechten en vrijheden, welke in dit Verdrag zijn vermeld, is verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status ».

B.7.2. Die bepaling erkent het recht om zonder discriminatie de bij dat Verdrag erkende rechten en vrijheden te genieten.

Dat recht is geschonden wanneer personen van wie de situaties aanzienlijk verschillend zijn, zonder objectieve en redelijke verantwoording op identieke wijze worden behandeld (EHRM, grote kamer, 6 april 2000, Thlimmenos t. Griekenland, § 44; 2 november 2010, Serife Yigit t. Turkije, § 69; 24 oktober 2019, J.D. en A t. Verenigd Koninkrijk, § 84).

B.8. Het recht op een eerlijk proces bepaald bij artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens omvat onder andere het recht op toegang tot een rechterlijke instantie. Die bepaling waarborgt eenieder dus het recht om uitspraak te laten doen door een rechterlijke instantie over elke betwisting die betrekking heeft op zijn « burgerlijke rechten en verplichtingen » (EHRM, grote kamer, 15 maart 2022, Grzeda t. Polen, § 342; EHRM, 20 juli 2021, Loquifer t.

België, § 52).

B.9. Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het Hof in de eerste plaats wordt verzocht zich uit te spreken of het niet discriminerend is twee categorieën van verzoekende partijen op identieke wijze te behandelen die niet om de voortzetting van de procedure hebben verzocht na kennisgeving te hebben ontvangen van een arrest waarin wordt geweigerd de voorlopige maatregelen te bevelen waar zij om hadden verzocht na een beroep tot nietigverklaring te hebben ingediend : enerzijds, diegenen van wie de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen « gericht [was] tegen een akte die is afgeleid van de akte waarvan [zij] de nietigverklaring [vorderen] » en, anderzijds, diegenen van wie de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen was « gericht tegen de akte waarvan [zij] de nietigverklaring [vorderen] ».

B.10. De voorlopige maatregelen die een persoon die vooraf een beroep tot nietigverklaring heeft ingediend tegen een bepaalde bestuurshandeling, aan de Raad van State vraagt te bevelen, zijn maatregelen die nodig zijn om de belangen van die persoon veilig te stellen tijdens de periode waarin dat beroep wordt behandeld (artikel 17, § 1, eerste en tweede lid, van de wet van 12 januari 1973Relevante gevonden documenten type wet prom. 12/01/1973 pub. 01/10/2009 numac 2009000642 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Gecoördineerde wetten op de Raad van State sluiten). Die maatregelen zijn zelf dus niet gericht tegen de bestuurshandeling die wordt aangevochten met het beroep tot nietigverklaring. In zoverre de prejudiciële vraag een onderscheid maakt tussen diegenen van wie de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen « gericht [was] tegen een akte die is afgeleid van de akte waarvan [zij] de nietigverklaring [vorderen] » en, anderzijds, diegenen van wie de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen was « gericht tegen de akte waarvan [zij] de nietigverklaring [vorderen] », is die prejudiciële vraag gebaseerd op een verkeerd uitgangspunt.

B.11. Wat betreft de eerste gelijke behandeling die zij beschrijft, behoeft de prejudiciële vraag geen antwoord.

B.12. Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het Hof in de tweede plaats wordt verzocht zich uit te spreken over de vraag of het niet discriminerend is twee categorieën van verzoekende partijen op identieke wijze te behandelen die niet om de voortzetting van de procedure hebben verzocht na kennisgeving te hebben ontvangen van een arrest waarin wordt geweigerd de voorlopige maatregelen te bevelen waar zij om hadden verzocht na een beroep tot nietigverklaring te hebben ingediend : enerzijds, diegenen die een vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen hadden ingesteld waarbij zij de uiterst dringende noodzakelijkheid aanvoerden en, anderzijds, diegenen die daar om hadden verzocht zonder de uiterst dringende noodzakelijkheid aan te voeren. In de derde plaats wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de identieke behandeling van enerzijds, zij die, bij uiterst dringende noodzakelijkheid, een vordering hadden geformuleerd tot het bevelen van voorlopige maatregelen en, anderzijds, zij die de schorsing hadden gevorderd van de tenuitvoerlegging van de akte waarvan zij de nietigverklaring vorderen.

B.13. Bij het arrest nr. 88/98 van 15 juli 1998 oordeelde het Hof, ten aanzien van de in artikel 17, § 4ter, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State vervatte maatregel, dat, hoe zwaar ook het gevolg van de niet-naleving van de termijn die geldt voor de indiening van een verzoek tot voortzetting van de rechtspleging voor een verzoekende partij moge zijn, een dergelijke maatregel niet kennelijk onevenredig is ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstelling, die erin bestaat de duur van de rechtspleging in te korten en de verzoekende partij ertoe aan te zetten de procedure niet onnodig te rekken, gelet op het algemeen rechtsbeginsel dat de gestrengheid van de wet in geval van overmacht of van onoverwinnelijke dwaling kan worden gemilderd, beginsel waarvan de betrokken wet niet is afgeweken (zie punt 6 van voormeld arrest). Zoals is vermeld in B.2, zijn de bewoordingen van artikel 17, § 7, nagenoeg identiek aan het vroegere artikel 17, § 4ter. Ook met betrekking tot de andere bepalingen van de wet van 12 januari 1973Relevante gevonden documenten type wet prom. 12/01/1973 pub. 01/10/2009 numac 2009000642 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Gecoördineerde wetten op de Raad van State sluiten die een analoge sanctie verbinden aan het al dan niet indienen van een verzoek tot voortzetting van de procedure, heeft het Hof reeds herhaaldelijk in die zin geoordeeld (arresten nr. 144/2016 van 17 november 2016 en nr. 24/2020 van 13 februari 2020).

Ongeacht de vraag of de vergeleken categorieën van verzoekende partijen zich werkelijk in een aanzienlijk verschillende situatie bevinden, moet worden vastgesteld dat de voormelde overwegingen op identieke wijze gelden met betrekking tot die categorieën.

B.14. Wat betreft de tweede en derde gelijke behandeling die zij beschrijft, dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.

B.15. Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het Hof tot slot wordt verzocht zich uit te spreken over de vraag of het niet discriminerend is twee categorieën van verzoekende partijen op identieke wijze te behandelen die vrijwillig niet hebben verzocht om de voorzetting van de procedure na kennisgeving te hebben ontvangen van een arrest van de Raad van State waarin wordt geweigerd gunstig gevolg te geven aan een verzoek met betrekking tot een « akte die is afgeleid van de akte waarvan [zij] de nietigverklaring [vorderen] » dat zij hadden geformuleerd na de indiening van hun beroep tot nietigverklaring : enerzijds, zij die, bij uiterst dringende noodzakelijkheid, een vordering hadden geformuleerd tot het bevelen van voorlopige maatregelen « gericht tegen » een dergelijke akte en, anderzijds, zij die de schorsing van de tenuitvoerlegging van die akte hadden gevorderd.

B.16. Naast hetgeen is vermeld in B.10, moet worden vastgesteld dat het niet indienen van een verzoek tot voortzetting van de procedure in het kader van een vordering tot schorsing tegen een andere bestuurshandeling dan die welke het voorwerp uitmaakt van het beroep tot nietigverklaring, niet leidt tot de toepassing van artikel 17, § 7, van de wet van 12 januari 1973Relevante gevonden documenten type wet prom. 12/01/1973 pub. 01/10/2009 numac 2009000642 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Gecoördineerde wetten op de Raad van State sluiten in het kader van dat beroep tot nietigverklaring. Die bepaling stelt immers geen vermoeden van afstand van geding in met betrekking tot de persoon die kennisgeving heeft ontvangen van een arrest van de Raad van State waarin uitspraak wordt gedaan over een vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een andere bestuurshandeling dan die welke het voorwerp uitmaakt van het beroep tot nietigverklaring dat die persoon voordien heeft ingesteld.

B.17. De in het geding zijnde bepaling behandelt de twee voormelde categorieën van verzoekende partijen niet op dezelfde wijze.

Wat betreft de vierde erin beschreven gelijke behandeling, dient de prejudiciële vraag dus ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 17, § 7, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 22 december 2022.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, P. Nihoul

^