gepubliceerd op 24 april 2023
Uittreksel uit arrest nr. 153/2022 van 24 november 2022 Rolnummers 7553 en 7554 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 4, 1°, van de ordonnantie van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van 25 april 2019 « tot regeling v Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, en de rechters(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 153/2022 van 24 november 2022 Rolnummers 7553 en 7554 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 4, 1°, van de ordonnantie van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van 25 april 2019 « tot regeling van de toekenning van gezinsbijslag », gesteld door de Franstalige Arbeidsrechtbank te Brussel.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, en de rechters T. Giet, J. Moerman, M. Pâques, Y. Kherbache, T. Detienne, D. Pieters, S. de Bethune, E. Bribosia, W. Verrijdt en K. Jadin, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter P. Nihoul, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij twee vonnissen van 6 april 2021, waarvan de expedities ter griffie van het Hof zijn ingekomen op 13 april 2021, heeft de Franstalige Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 4, 1°, van de ordonnantie van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van Brussel-Hoofdstad van 25 april 2019 tot regeling van de toekenning van gezinsbijslag, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 3, 4°, van dezelfde ordonnantie, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een verschil in behandeling met zich meebrengt tussen de kinderen die in het Brusselse Gewest verblijven, maar er geen enkele woonplaats hebben, en de kinderen die een woonplaats in het Brusselse Gewest hebben en er tevens verblijven, door de eerstgenoemden het voordeel te ontzeggen van de kinderbijslag waarin de voormelde ordonnantie voorziet, zonder dat daartoe een redelijke verantwoording, noch enig redelijk verband van evenredigheid tussen het aangewende middel en het eventueel beoogde doel bestaat, inzonderheid voor de kinderen die geen enkele woonplaats in België hebben ? 2. Schendt artikel 4, 1°, van de ordonnantie van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van Brussel-Hoofdstad van 25 april 2019 tot regeling van de toekenning van gezinsbijslag, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 3, 4°, van dezelfde ordonnantie, de artikelen 22bis en 23 van de Grondwet en de daarin vervatte standstill-verplichting, in zoverre het een aanzienlijke vermindering inhoudt van het niveau van bescherming van de kinderen die in het Brusselse Gewest verblijven, maar er geen enkele woonplaats hebben, in zoverre het hun, vanaf 1 januari 2020, de kinderbijslag ontzegt die zij voorheen genoten krachtens de Algemene kinderbijslag wet van 19 december 1939Relevante gevonden documenten type wet prom. 19/12/1939 pub. 15/01/2015 numac 2014000940 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Algemene kinderbijslagwet sluiten, zonder dat daartoe redenen in verband met het algemeen belang, noch enig redelijk verband van evenredigheid tussen [de vastgestelde achteruitgang (R.7553)][de vastgestelde vermindering (R.7554)] en de eventueel nagestreefde doelstellingen bestaan, inzonderheid voor de kinderen die geen enkele woonplaats in België hebben ? 3. Schenden artikel 4, 1°, van de ordonnantie van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van Brussel-Hoofdstad van 25 april 2019 tot regeling van de toekenning van gezinsbijslag, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 3, 4°, van dezelfde ordonnantie, en/of artikel 37 van de dezelfde ordonnantie, artikel 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 22bis en 23 van de Grondwet en de daarin vervatte standstill-verplichting, in zoverre zij, vanaf 1 januari 2020, de buitenlandse kinderen die in het Brusselse Gewest verblijven, maar geen enkele woonplaats hebben, de kinderbijslag ontzeggen die zij voorheen genoten krachtens de algemene kinderbijslag wet van 19 december 1939Relevante gevonden documenten type wet prom. 19/12/1939 pub. 15/01/2015 numac 2014000940 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Algemene kinderbijslagwet sluiten, zonder dat daartoe een redelijke verantwoording, noch redenen in verband met het algemeen belang, noch enig redelijk verband van evenredigheid tussen de vastgestelde achteruitgang en de eventueel nagestreefde doelstellingen bestaan, inzonderheid wanneer het feit dat zij geen woonplaats hebben, voortvloeit uit het illegale karakter van hun verblijf in België ? ». Die zaken, ingeschreven onder de nummers 7553 en 7554 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. De ordonnantie van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van 25 april 2019 « tot regeling van de toekenning van gezinsbijslag » (hierna : de ordonnantie van 25 april 2019) bepaalt « de rechten op gezinsbijslag in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad » (artikel 2 van dezelfde ordonnantie).
Tot die gezinsbijslag behoort de kinderbijslag (artikelen 7 tot 14 van de ordonnantie van 25 april 2019).
B.2.1. Artikel 4 van de ordonnantie van 25 april 2019 bepaalt : « Opent recht op gezinsbijslag, het kind : 1° dat zijn woonplaats heeft in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad;2° dat de Belgische nationaliteit heeft of een buitenlander is die begunstigde is van een verblijfsvergunning;3° dat aan de voorwaarden voldoet bepaald in artikel 25 of 26 ». B.2.2. Luidens artikel 3, 4°, van dezelfde ordonnantie wordt de « woonplaats » in de zin van de voormelde bepaling begrepen als « de plaats waar de persoon zijn hoofdverblijfplaats heeft volgens de gegevens van het Rijksregister van de natuurlijke personen en waar die persoon daadwerkelijk en hoofdzakelijk verblijft ».
Het « Rijksregister van de natuurlijke personen » wordt in dezelfde ordonnantie gedefinieerd als « het door de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen geregelde register » (artikel 3, 3°, van de ordonnantie van 25 april 2019).
B.3. De voormelde wetsbepalingen zijn in werking getreden op 1 januari 2020 (artikel 40 van de ordonnantie van 25 april 2019).
Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.4. Uit de motieven van de twee verwijzingsbeslissingen blijkt dat het Hof wordt verzocht na te gaan of artikel 4, 1°, van de ordonnantie van 25 april 2019, in samenhang gelezen met artikel 3, 4°, van dezelfde ordonnantie, door het recht op kinderbijslag voor te behouden aan de « kinderen » die hun « woonplaats » hebben in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, bestaanbaar is met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, zoals het voortvloeit uit de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die wetsbepalingen een discriminerend verschil in behandeling zouden doen ontstaan tussen twee categorieën van buitenlandse « kinderen » op wie de voormelde ordonnantie van toepassing is en die daadwerkelijk en hoofdzakelijk in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad verblijven : enerzijds diegenen die zijn ingeschreven in het door de gemeente van hun verblijfplaats gehouden bevolkingsregister en anderzijds diegenen die niet zijn ingeschreven in een door een Belgische gemeente gehouden bevolkingsregister.
B.5.1. De « plaats waar de persoon zijn hoofdverblijfplaats heeft volgens de gegevens van het Rijksregister van de natuurlijke personen », waarvan sprake is in artikel 3, 4°, van de ordonnantie van 25 april 2019, vermeld in B.2.2, is de « wettelijke woonplaats » in de zin van artikel 1, 4°, van het samenwerkingsakkoord « betreffende de aanknopingsfactoren, het beheer van de lasten van het verleden, de gegevensuitwisseling inzake de gezinsbijslagen en de praktische regels betreffende de bevoegdheidsoverdracht tussen de kinderbijslagfondsen », die de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie op 6 september 2017 heeft gesloten met de Vlaamse Gemeenschap, het Waalse Gewest en de Duitstalige Gemeenschap (Parl. St., Verenigde Vergadering van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, 2018-2019, nr. B-160/1, p. 11).
Dat samenwerkingsakkoord definieert de « wettelijke woonplaats » als « de plaats waar een persoon in de bevolkingsregisters is ingeschreven en daar zijn hoofdverblijfplaats heeft overeenkomstig artikel 32, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek ».
De registers waarnaar in die laatste definitie wordt verwezen, zijn « de registers zoals opgenomen in art. 1, [eerste lid,] 1° [,] van de wet van 19 juli 1991 betreffende de bevolkingsregisters, de identiteitskaarten, de vreemdelingenkaarten en de verblijfsdocumenten en tot wijziging van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen » (artikel 1, 3°, van het samenwerkingsakkoord van 6 september 2017).
Zoals aangevuld bij artikel 8 van de wet van 4 mei 2016Relevante gevonden documenten type wet prom. 04/05/2016 pub. 13/05/2016 numac 2016009201 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende internering en diverse bepalingen inzake Justitie sluiten « houdende internering en diverse bepalingen inzake Justitie » definieert artikel 32, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek de « woonplaats » als « de plaats waar de persoon in de bevolkingsregisters is ingeschreven als hebbende aldaar zijn hoofdverblijf ».
B.5.2. Artikel 1, § 1, eerste lid, 1°, van de wet van 19 juli 1991 « betreffende de bevolkingsregisters, de identiteitskaarten, de vreemdelingenkaarten en de verblijfdocumenten » bepaalt, sinds de wijziging ervan bij artikel 9 van de wet van 9 november 2015 « houdende diverse bepalingen Binnenlandse Zaken » : « In elke gemeente worden gehouden : 1° bevolkingsregisters waarin ingeschreven worden op de plaats waar zij hun hoofdverblijfplaats gevestigd hebben, ongeacht of zij er aanwezig dan wel tijdelijk afwezig zijn, de Belgen en de vreemdelingen die toegelaten of gemachtigd zijn om voor een langere termijn dan drie maanden in het Rijk te verblijven, die gemachtigd zijn zich er te vestigen, of die om een andere reden ingeschreven worden overeenkomstig de bepalingen van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, met uitzondering van de vreemdelingen die zijn ingeschreven in het in 2° bedoelde register evenals de personen bedoeld in artikel 2bis van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen; [...] ».
B.5.3. De « personen die ingeschreven zijn in de bevolkingsregisters en in het vreemdelingenregister bedoeld in artikel 1, § 1, eerste lid, 1°, van de wet van 19 juli 1991 » worden « ingeschreven in het Rijksregister van de natuurlijke personen » (artikel 2, § 1, 1°, van de wet van 8 augustus 1983 « tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen », zoals vervangen bij artikel 3 van de wet van 25 november 2018 « houdende diverse bepalingen met betrekking tot het Rijksregister en de bevolkingsregisters »).
De « hoofdverblijfplaats » is een van de gegevens die worden geregistreerd in het Rijksregister van de natuurlijke personen voor elke persoon die wordt ingeschreven in de registers bedoeld in artikel 1, § 1, eerste lid, 1°, van de wet van 19 juli 1991 (artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983, zoals gewijzigd bij artikel 6, 1°, van de wet van 25 november 2018).
B.6. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat het buitenlands « kind » op wie de ordonnantie van 25 april 2019 van toepassing is en zijn daadwerkelijke hoofdverblijfplaats in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad heeft en is ingeschreven in de bevolkingsregisters die de gemeente van zijn verblijfplaats houdt met toepassing van artikel 1, § 1, eerste lid, 1°, van de wet van 19 juli 1991, voldoet aan de in artikel 4, 1°, van dezelfde ordonnantie vermelde voorwaarde.
Uit hetgeen voorafgaat, vloeit ook voort dat het buitenlands « kind » op wie dezelfde ordonnantie van toepassing is en dat ook zijn daadwerkelijke hoofdverblijfplaats in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad heeft, maar niet is ingeschreven in de bevolkingsregisters die de Belgische gemeenten houden met toepassing van de voormelde bepaling van de wet van 19 juli 1991, niet voldoet aan de voorwaarde vermeld in artikel 4, 1°, van de ordonnantie van 25 april 2019, zodat het geen recht heeft op de kinderbijslag waarin die ordonnantie voorziet.
B.7. Uit hetgeen in B.5 wordt uiteengezet, blijkt dat dat verschil in behandeling voortvloeit uit de woorden « volgens de gegevens van het Rijksregister van de natuurlijke personen » in artikel 3, 4°, van de ordonnantie van 25 april 2019.
B.8.1. Artikel 10, tweede lid, van de Grondwet bepaalt : « De Belgen zijn gelijk voor de wet; [...] ».
Artikel 11 van de Grondwet bepaalt : « Het genot van de rechten en vrijheden aan de Belgen toegekend moet zonder discriminatie verzekerd worden. [...] ».
B.8.2. Het beginsel van gelijkheid en niet discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.8.3. Artikel 191 van de Grondwet bepaalt : « Iedere vreemdeling die zich op het grondgebied van België bevindt, geniet de bescherming verleend aan personen en aan goederen, behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen ».
B.9.1. De ordonnantie van 25 april 2019 legt de voorwaarden vast voor de uitoefening van het « recht op gezinsbijslagen » dat is erkend bij artikel 23, derde lid, 6°, van de Grondwet.
Zoals de andere « economische en sociale rechten » vermeld in artikel 23, derde lid, van de Grondwet dient het « recht op gezinsbijslag » te worden gewaarborgd teneinde ieder in staat te stellen « een menswaardig leven te leiden », zoals vermeld in artikel 23, eerste lid, van de Grondwet.
B.9.2. Het « recht op gezinsbijslagen » is het recht om van de bevoegde overheid een financiële bijdrage te verkrijgen die op zijn minst gedeeltelijk de kosten van onderhoud en opvoeding van een kind compenseert (Parl. St., Senaat, 2012-2013, nr. 5-2240/1, p. 2; ibid., 2013-2014, nr. 5-2232/5, pp. 91-92).
B.10. Tijdens de parlementaire voorbereiding van de ordonnantie van 25 april 2019 is noch de in artikel 4, 1°, van die ordonnantie vermelde woonplaatsvoorwaarde, noch het in B.6 beschreven verschil in behandeling verantwoord.
Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 37 blijkt integendeel dat de ordonnantiegever expliciet de bedoeling had om te vermijden dat buitenlandse kinderen die in december 2019 recht hadden op gezinsbijslag, dit recht zouden verliezen door de invoering van de vereiste dat het verblijf een regelmatig karakter dient te hebben : « Er wordt tevens voorzien in een maatregel ter vrijwaring van de rechten van buitenlandse kinderen die voor de maand december 2019 recht op kinderbijslag volgens een Belgische regeling hebben. Deze kinderen worden verondersteld hier regelmatig te verblijven. Het betreft een voorwaarde die niet werd vastgelegd in de wetgeving die deze ordonnantie vervangt » (Parl. St., Verenigde Vergadering van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, 2018-2019, nr. B-160/1, p. 7).
B.11. In zoverre zij het recht van een kind op kinderbijslag afhankelijk maakt van de inschrijving van dat kind in de bevolkingsregisters, heeft die voorwaarde tot gevolg dat een buitenlands kind op wie de ordonnantie van 25 april 2019 van toepassing kan zijn en dat daadwerkelijk en hoofdzakelijk in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad verblijft en dat niet kan worden gekoppeld aan een van de gezinsbijslagstelsels die van toepassing zijn in de andere gewesten van het Rijk, het recht op gezinsbijslag kan worden ontnomen dat, zowel ten behoeve van de Belgen als de vreemdelingen, is erkend bij artikel 23, derde lid, 6°, van de Grondwet omdat het niet is ingeschreven in de voormelde registers.
B.12. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat het in B.6 beschreven verschil in behandeling niet redelijk verantwoord is.
Ten aanzien van de tweede en de derde prejudiciële vraag B.13. Die prejudiciële vragen verzoeken het Hof eveneens uitspraak te doen over de grondwettigheid van de woonplaatsvoorwaarde vermeld in artikel 4, 1°, van de ordonnantie van 25 april 2019, in zoverre de definitie van de woonplaats vermeld in artikel 3, 4°, van dezelfde ordonnantie tot gevolg heeft dat de buitenlandse kinderen die daadwerkelijk en hoofdzakelijk in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad verblijven, maar niet zijn ingeschreven in de bevolkingsregisters in de zin van artikel 1, § 1, eerste lid, 1°, van de wet van 19 juli 1991, het recht op kinderbijslag wordt ontnomen.
B.14. Gelet op het antwoord gegeven op de eerste prejudiciële vraag, behoeven de tweede en de derde prejudiciële vraag geen antwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : 1. De woorden « volgens de gegevens van het Rijksregister van de natuurlijke personen » in artikel 3, 4°, van de ordonnantie van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van 25 april 2019 « tot regeling van de toekenning van gezinsbijslag » schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.2. De tweede en de derde prejudiciële vraag behoeven geen antwoord. Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof op 24 november 2022.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux P. Nihoul