Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 16 januari 2023

Uittreksel uit arrest nr. 88/2022 van 30 juni 2022 Rolnummer 7551 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 458bis van het Strafwetboek, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Luik, afdeling Luik. Het Grondwettelijk Hof, samenges wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

bron
grondwettelijk hof
numac
2022206552
pub.
16/01/2023
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 88/2022 van 30 juni 2022 Rolnummer 7551 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 458bis van het Strafwetboek, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Luik, afdeling Luik.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, en de rechters J.-P. Moerman, T. Giet, J. Moerman, M. Pâques, Y. Kherbache, T. Detienne, D. Pieters, S. de Bethune, E. Bribosia en W. Verrijdt, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter P. Nihoul, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 25 maart 2021, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 6 april 2021, heeft de Arbeidsrechtbank te Luik, afdeling Luik, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 458bis van het Strafwetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in die zin geïnterpreteerd dat het de advocaat die in het kader van de juridische tweedelijnsbijstand is aangesteld en die verzoekt om van zijn aanstelling te worden ontheven met toepassing van artikel 508/18 van het Gerechtelijk Wetboek wanneer hij vaststelt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 508/13 van hetzelfde Wetboek bedoelde voorwaarden inzake bestaansmiddelen, verbiedt om de elementen aan het licht te brengen die hem tot die vaststelling hebben gebracht, zelfs indien hij daartoe wordt verzocht door de arbeidsrechtbank wanneer de begunstigde het in artikel 508/16 van hetzelfde Wetboek bedoelde beroep instelt ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag B.1. Het verwijzende rechtscollege wenst te vernemen of artikel 458bis van het Strafwetboek bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het beroepsgeheim de advocaat die verzoekt een einde te stellen aan de juridische tweedelijnsbijstand na vaststelling dat de begunstigde niet voldoet aan de voorwaarde van ontoereikende bestaansmiddelen, verbiedt om de elementen bekend te maken op grond waarvan hij tot die vaststelling is gekomen, zelfs indien de arbeidsrechtbank daartoe verzoekt in het kader van een beroep tegen een beslissing tot intrekking van de juridische tweedelijnsbijstand op grond van artikel 508/18 van het Gerechtelijk Wetboek.

B.2.1. De Ministerraad doet gelden dat de prejudiciële vraag onontvankelijk is, aangezien de categorieën van personen die verschillend worden behandeld, daarin niet worden geïdentificeerd.

B.2.2. Wanneer het Hof wordt verzocht, in antwoord op een prejudiciële vraag, uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van een wetsbepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met grondrechten gewaarborgd in internationaalrechtelijke bepalingen, heeft de vraag betrekking op de grondwettigheid van een verschil in behandeling tussen, enerzijds, de personen die het slachtoffer zijn van de schending van die grondrechten en, anderzijds, de personen welke die rechten genieten. Bijgevolg moeten die twee categorieën van personen worden vergeleken.

B.3.1. De Ministerraad, de « Ordre des barreaux francophones et germanophone » en de eiser voor het verwijzende rechtscollege zijn van mening dat de vraag geen antwoord behoeft, aangezien artikel 458bis van het Strafwetboek de advocaat die in het kader van de juridische tweedelijnsbijstand is aangesteld, niet verbiedt om aan de rechter de redenen bekend te maken die hem ertoe hebben gebracht vast te stellen dat de aanvrager niet voldoet aan de in artikel 508/13, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde voorwaarde inzake ontoereikendheid van de bestaansmiddelen, maar daarentegen een uitzondering vormt op het in artikel 458 van het Strafwetboek vervatte verbod om een beroepsgeheim bekend te maken.

B.3.2. Artikel 458bis van het Strafwetboek bepaalt : « Eenieder, die uit hoofde van zijn staat of beroep houder is van geheimen en hierdoor kennis heeft van een misdrijf zoals omschreven in de artikelen 371/1 tot 377, 377quater, 379, 380, 383bis, § § 1 en 2, 392 tot 394, 396 tot 405ter, 409, 423, 425, 426 en 433quinquies, gepleegd op een minderjarige of op een persoon die kwetsbaar is ten gevolge van zijn leeftijd, zwangerschap, partnergeweld, gebruiken van geweld, gepleegd omwille van culturele drijfveren, gewoontes, tradities, religie of de zogenaamde ' eer ', een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid kan, onverminderd de verplichtingen hem opgelegd door artikel 422bis, het misdrijf ter kennis brengen van de procureur des Konings, hetzij wanneer er een ernstig en dreigend gevaar bestaat voor de fysieke of psychische integriteit van de minderjarige of de bedoelde kwetsbare persoon en hij deze integriteit niet zelf of met hulp van anderen kan beschermen, hetzij wanneer er aanwijzingen zijn van een gewichtig en reëel gevaar dat andere minderjarigen of bedoelde kwetsbare personen het slachtoffer worden van de in voormelde artikelen bedoelde misdrijven en hij deze integriteit niet zelf of met hulp van anderen kan beschermen ».

B.3.3. Uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat de verwijzing naar artikel 458bis van het Strafwetboek kennelijk voortvloeit uit een materiële vergissing van het verwijzende rechtscollege. De prejudiciële vraag moet in die zin worden begrepen dat zij betrekking heeft op artikel 458 van het Strafwetboek. De partijen hebben zich overigens niet daarin vergist, aangezien zij, in hun memories, in ondergeschikte orde aanvoeren dat de regel van het beroepsgeheim bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, en zij argumenten ter ondersteuning van dat standpunt voorleggen.

B.4. De excepties worden verworpen.

Ten aanzien van de in het geding zijnde bepaling en de context ervan B.5.1. Het voor het verwijzende rechtscollege hangende geschil heeft betrekking op een beslissing tot beëindiging van de juridische tweedelijnsbijstand die werd genomen nadat het bureau voor juridische bijstand had vastgesteld dat de begunstigde niet voldeed aan de voorwaarde van ontoereikende bestaansmiddelen.

B.5.2. Een persoon kan gedeeltelijk of volledig kosteloze juridische tweedelijnsbijstand genieten wanneer zijn bestaansmiddelen ontoereikend zijn. De juridische tweedelijnsbijstand wordt georganiseerd door het bureau voor juridische bijstand dat bij elke balie is ingesteld door de raad van de Orde van advocaten (artikel 508/7 van het Gerechtelijk Wetboek). De voorwaarde inzake ontoereikendheid van de bestaansmiddelen wordt nagegaan door het bureau voor juridische bijstand (artikel 508/13 van het Gerechtelijk Wetboek).

B.5.3. De regels met betrekking tot de omvang van de bestaansmiddelen en de voor te leggen bewijsstukken, zoals ze van toepassing zijn in het bodemgeschil, worden bepaald bij het koninklijk besluit van 18 december 2003Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 18/12/2003 pub. 24/12/2003 numac 2003009879 bron federale overheidsdienst justitie Koninklijk besluit tot vaststelling van de voorwaarden van de volledige of gedeeltelijke kosteloosheid van de juridische tweedelijnsbijstand en de rechtsbijstand type koninklijk besluit prom. 18/12/2003 pub. 29/12/2016 numac 2016000838 bron federale overheidsdienst justitie Koninklijk besluit tot vaststelling van de voorwaarden van de volledige of gedeeltelijke kosteloosheid van de juridische tweedelijnsbijstand en de rechtsbijstand. - Officieuzecoördinatie in het Duits sluiten « tot vaststelling van de voorwaarden van de volledige of gedeeltelijke kosteloosheid van de juridische tweedelijnsbijstand en de rechtsbijstand » (hierna : het koninklijk besluit van 18 december 2003Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 18/12/2003 pub. 24/12/2003 numac 2003009879 bron federale overheidsdienst justitie Koninklijk besluit tot vaststelling van de voorwaarden van de volledige of gedeeltelijke kosteloosheid van de juridische tweedelijnsbijstand en de rechtsbijstand type koninklijk besluit prom. 18/12/2003 pub. 29/12/2016 numac 2016000838 bron federale overheidsdienst justitie Koninklijk besluit tot vaststelling van de voorwaarden van de volledige of gedeeltelijke kosteloosheid van de juridische tweedelijnsbijstand en de rechtsbijstand. - Officieuzecoördinatie in het Duits sluiten), dat inmiddels werd opgeheven bij de wet van 31 juli 2020 « tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek teneinde de toegang tot de juridische tweedelijnsbijstand en de rechtsbijstand te verbeteren, door de ter zake geldende inkomensmaxima te verhogen ».

De aanvrager kan zijn situatie aantonen door middel van om het even welk document dat door het bureau voor juridische bijstand moet worden beoordeeld (artikel 1, § 1, eerste lid, 1° en 2°, van het koninklijk besluit van 18 december 2003Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 18/12/2003 pub. 24/12/2003 numac 2003009879 bron federale overheidsdienst justitie Koninklijk besluit tot vaststelling van de voorwaarden van de volledige of gedeeltelijke kosteloosheid van de juridische tweedelijnsbijstand en de rechtsbijstand type koninklijk besluit prom. 18/12/2003 pub. 29/12/2016 numac 2016000838 bron federale overheidsdienst justitie Koninklijk besluit tot vaststelling van de voorwaarden van de volledige of gedeeltelijke kosteloosheid van de juridische tweedelijnsbijstand en de rechtsbijstand. - Officieuzecoördinatie in het Duits sluiten). Het bureau voor juridische bijstand kan bij de rechtzoekende of bij derden, met inbegrip van overheidsinstanties, alle informatie opvragen die nuttig wordt geacht, waaronder het laatste aanslagbiljet, om zich ervan te vergewissen dat de voorwaarden van toegang tot de juridische tweedelijnsbijstand zijn vervuld (artikelen 1, § 3, en 2, zevende lid, van hetzelfde koninklijk besluit).

Bovendien wordt de kosteloze juridische tweedelijnsbijstand geweigerd indien blijkt dat de rechtzoekende beschikt over kapitalen of over voordelen en indien uit andere tekenen en aanwijzingen een hogere graad van gegoedheid blijkt dan uit de aangegeven bestaansmiddelen, waaruit kan worden besloten dat hij in de mogelijkheid verkeert zelf zijn advocaat te betalen (artikel 2ter van hetzelfde koninklijk besluit). De aanvrager van de juridische tweedelijnsbijstand kan bij de arbeidsrechtbank een beroep instellen dat is gericht tegen die beslissing (artikel 508/16 van het Gerechtelijk Wetboek).

B.5.4. Het bureau voor juridische bijstand kan tevens, ambtshalve of op een met redenen omkleed verzoek van de advocaat, een einde maken aan de juridische tweedelijnsbijstand, met name indien het vaststelt dat de begunstigde niet voldeed of niet langer voldoet aan de voorwaarden bepaald bij artikel 508/13.

Het is ertoe gehouden de begunstigde daarvan bij aangetekende zending in kennis te stellen en hem te verzoeken zijn opmerkingen te formuleren binnen een termijn van twintig dagen. De beslissing tot beëindiging van de toegekende bijstand wordt met redenen omkleed.

Tegen die beslissing kan een beroep worden ingesteld bij de arbeidsrechtbank binnen een maand na de kennisgeving ervan. Die kennisgeving moet nuttige informatie bevatten om het beroep in te stellen (artikelen 508/15, 508/16 en 508/18 van het Gerechtelijk Wetboek).

B.6.1. Zoals het Hof heeft geoordeeld bij zijn arrest nr. 77/2018 van 21 juni 2018, zijn alle gegevens met betrekking tot de bestaansmiddelen van de aanvrager of van de begunstigde van de juridische tweedelijnsbijstand die worden toevertrouwd aan de advocaat die door het bureau voor juridische bijstand is aangesteld, gedekt door het beroepsgeheim dat de advocaat, alsook de leden van het bureau voor juridische bijstand die de dossiers moeten behandelen, met toepassing van artikel 458 van het Strafwetboek, bindt.

B.6.2. Een houder van het beroepsgeheim moet immers, in principe, elke vertrouwelijke mededeling die is verkregen in de omstandigheden vermeld in artikel 458 van het Strafwetboek, geheimhouden. Dat artikel bepaalt : « Geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid, apothekers, vroedvrouwen en alle andere personen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van geheimen die hun zijn toevertrouwd, en deze bekendmaken buiten het geval dat zij geroepen worden om in rechte of voor een parlementaire onderzoekscommissie getuigenis af te leggen en buiten het geval dat de wet, het decreet of de ordonnantie hen verplicht of toelaat die geheimen bekend te maken, worden gestraft met gevangenisstraf van een jaar tot drie jaar en een geldboete van honderd euro tot duizend euro of met een van die straffen alleen ».

B.7.1. De Ministerraad is van mening dat het beroepsgeheim van de advocaat niet absoluut is. Hij doet gelden dat de advocaat die door het bureau voor juridische bijstand is aangesteld, krachtens de voormelde bepaling het recht heeft om die gegevens bekend te maken, met name wanneer hij getuigenis aflegt in rechte of wanneer hij zich op de noodtoestand kan beroepen.

B.7.2. Het staat in de regel aan het verwijzende rechtscollege om de bepaling die het van toepassing acht te interpreteren, onder voorbehoud van een kennelijk verkeerde lezing. Uit het verwijzingsvonnis blijkt dat het verwijzende rechtscollege van oordeel is dat het beroepsgeheim de advocaat verbiedt om, in het kader van een getuigenis, voor dat rechtscollege de vertrouwelijke informatie met betrekking tot de bestaansmiddelen van de begunstigde van de juridische tweedelijnsbijstand te onthullen. Het Hof beantwoordt de prejudiciële vraag in die interpretatie, die niet kennelijk verkeerd is.

Ten gronde B.8. Uit de motivering van het verwijzingsvonnis blijkt dat het verwijzende rechtscollege van oordeel is dat de regel van het beroepsgeheim de verdediging van de Orde van advocaten bemoeilijkt, in zoverre die de feitelijke elementen die haar beslissing verantwoorden, niet kan uitleggen. Ook zou de in het geding zijnde bepaling tot gevolg hebben aan de eiser voor het verwijzende rechtscollege een bewijs voor te leggen dat moeilijk, zo niet onmogelijk te leveren is, namelijk het bewijs dat er geen verborgen bestaansmiddelen zijn. Het verwijzende rechtscollege vraagt meer bepaald of de inachtneming van het beginsel van het beroepsgeheim op discriminerende wijze afbreuk doet aan het recht op een eerlijk proces voor zowel de Orde van advocaten als de eiser voor het verwijzende rechtscollege.

B.9.1. Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens beschermt het recht op een eerlijk proces. Artikel 13 van dat Verdrag waarborgt eenieder wiens rechten en vrijheden die in dat Verdrag worden erkend, zijn geschonden, het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie. In die context voegt die bepaling niets toe aan artikel 6.

B.9.2. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft geoordeeld dat « het beginsel van de tegenspraak en dat van de wapengelijkheid, die onderling nauw met elkaar zijn verbonden, fundamentele elementen van het begrip ' eerlijk proces ' in de zin van artikel 6, lid 1, van het Verdrag zijn. Zij vereisen een ' billijk evenwicht ' tussen de partijen : zij moeten elk een redelijke mogelijkheid krijgen om hun zaak voor te leggen onder voorwaarden die hen niet in een duidelijk nadelige positie ten opzichte van de tegenpartij of tegenpartijen brengen » (EHRM, grote kamer, 19 september 2017, Regner t. Tsjechische Republiek, § 146). Hoewel het beginsel van de tegenspraak, in de regel, niet vereist dat elke partij aan haar tegenstander stukken verstrekt die evenmin aan de rechter zijn voorgelegd (EHRM, 24 april 2003, Yvon t. Frankrijk, § 38), houdt het evenwel « het recht [in] voor de partijen om de elementen te doen kennen die noodzakelijk zijn voor het welslagen van hun aanspraken » (EHRM, 13 oktober 2005, Clinique des Acacias en anderen t. Frankrijk, § 37).

B.10. Ofschoon het juist is dat het aan de begunstigde van de juridische tweedelijnsbijstand staat te bewijzen dat hij voldoet aan de voorwaarde inzake ontoereikendheid van de bestaansmiddelen, rust de bewijslast op de Orde van advocaten wanneer die laatste aanvoert dat de begunstigde van de juridische tweedelijnsbijstand andere inkomsten zou ontvangen dan die welke hij heeft aangegeven bij het bureau voor juridische bijstand en die met name blijken uit zijn rekeningafschriften, uit het saldo van zijn bankrekeningen en uit andere documenten die hij heeft neergelegd. De begunstigde van de juridische tweedelijnsbijstand is dus niet ertoe gehouden daarenboven het bewijs te leveren dat er geen verborgen inkomsten zijn. De in het geding zijnde bepaling belemmert het vermogen van de begunstigde van de juridische tweedelijnsbijstand om zijn standpunt voor de arbeidsrechtbank te verdedigen bijgevolg niet op onevenredige wijze.

Daaruit volgt dat zij geen afbreuk doet aan het recht op een eerlijk proces van die laatste.

B.11.1. De inachtneming van het beginsel van het beroepsgeheim heeft daarentegen tot gevolg dat de Orde van advocaten niet in staat is om de feitelijke elementen uiteen te zetten die de advocaat die een verzoek op grond van artikel 508/18 van het Gerechtelijk Wetboek heeft ingediend, ertoe hebben gebracht te oordelen dat de rechtzoekende niet voldeed aan de voorwaarde inzake ontoereikendheid van de bestaansmiddelen. De Orde van advocaten kon dus de elementen die noodzakelijk zijn voor het welslagen van haar aanspraken, niet doen kennen, hetgeen een inmenging vormt in het recht op een eerlijk proces.

B.11.2. Het beginsel van de tegenspraak en dat van de wapengelijkheid zijn niet absoluut. Evenmin geldt er een absoluut recht op de bekendmaking van de bewijsmiddelen (EHRM, grote kamer, 19 september 2017, Regner t. Tsjechische Republiek, § 147). Zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in verschillende arresten heeft vastgesteld, kunnen andere legitieme doelstellingen worden aangevoerd om beperkingen aan deze beginselen te verantwoorden (EHRM, 26 juli 2016, Miryana Patrova t. Bulgarije, § § 39-40; 29 april 2014, Ternovskis t. Letland, § § 65-68). Om te beoordelen of in het licht van deze doelstellingen, beperkingen aan deze beginselen aanvaardbaar zijn, moet rekening worden gehouden met de procedure in haar geheel.

In het bijzonder moet worden nagegaan of de beperkingen voldoende worden gecompenseerd door andere procedurele waarborgen (EHRM, grote kamer, 19 september 2017, Regner t. Tsjechische Republiek, § § 151-161). Daarbij moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid, voor de rechter, om de feitelijke grondslag van de bestreden beslissing en de motieven die deze ondersteunen, te beoordelen (EHRM, 26 juli 2016, Miryana Patrova t. Bulgarije, § § 41-44).

B.11.3. Te dezen dienen de beginselen van de tegenspraak en van de wapengelijkheid te worden afgewogen tegen de rechten van de verdediging van de begunstigde van de juridische tweedelijnsbijstand.

Er dient eveneens rekening te worden gehouden met de legitieme zorg van de wetgever om misbruiken inzake de juridische tweedelijnsbijstand te voorkomen, teneinde de per definitie beperkte middelen welke eraan worden besteed, voor te behouden voor personen welke die bijstand echt nodig hebben.

B.12. Het rechtscollege in de procedure zoals deze in het bodemgeschil, wijst zijn beslissing aan de hand van informatie uit de naspeuringen van de arbeidsauditeur (artikelen 138bis, § 1, en 138ter van het Gerechtelijk Wetboek), hetgeen bijdraagt tot het goede verloop van het proces. In het kader van de uitoefening van die bevoegdheden kan het arbeidsauditoraat de Orde van advocaten of de door het bureau voor juridische bijstand aangestelde advocaat, echter, evenmin als de rechter, niet gelasten om de door het beroepsgeheim gedekte informatie openbaar te maken. De mogelijkheid om de documenten die de begunstigde heeft ingediend ter ondersteuning van zijn oorspronkelijke aanvraag voor juridische tweedelijnsbijstand in te kijken, kan evenmin garanderen dat het rechtscollege kan beoordelen of de betrokkene nog andere bronnen van inkomsten heeft. De betwiste intrekking van de juridische tweedelijnsbijstand komt immers per definitie na de oorspronkelijke toekenning van die bijstand, waardoor de kans zeer groot is dat die intrekking gebaseerd is op elementen die niet gekend waren op het moment van de oorspronkelijke aanvraag.

B.13. Daaruit volgt dat de rechter geen kennis kan nemen van de elementen die aan de basis liggen van de beslissing tot intrekking van de juridische tweedelijnsbijstand, wat nochtans net het voorwerp is van de beroepsprocedure tegen die beslissing.

Dat gevolg vindt evenwel niet zijn oorsprong in de in het geding zijnde bepaling.

Zonder dat het Hof, gelet op de draagwijdte van de thans onderzochte prejudiciële vraag, zich kan uitspreken over de grondwettigheid ervan, moet worden vastgesteld dat dat gevolg zijn oorsprong vindt in de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek waarbij aan het bureau voor juridische bijstand de bevoegdheid wordt toevertrouwd om te beslissen over de toekenning en de intrekking van de juridische tweedelijnsbijstand, in voorkomend geval op verzoek van de advocaat die werd aangesteld, en waarbij aan de arbeidsrechtbank de bevoegdheid wordt toevertrouwd om kennis te nemen van de beroepen die zijn gericht tegen de door het bureau voor juridische bijstand genomen beslissingen tot weigering of tot intrekking. Die bepalingen hebben tot gevolg dat, indien de door het bureau voor juridische bijstand aangestelde advocaat, in het kader van zijn opdrachten van verdediging of vertegenwoordiging in rechte van zijn cliënt of van verlening van juridisch advies aan die cliënt, kennisneemt van informatie volgens welke zijn cliënt niet voldoet aan de voorwaarde inzake ontoereikendheid van de bestaansmiddelen, de advocaat, door het verzoek dat hij indient bij het bureau voor juridische bijstand met toepassing van artikel 508/18 van het Gerechtelijk Wetboek, het initiatief neemt voor een procedure tot intrekking van de juridische tweedelijnsbijstand die kan uitmonden in een beroep dat wordt onderzocht door de arbeidsrechtbank en in aanwezigheid van het arbeidsauditoraat. De betrokken bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek belasten de advocaat van de begunstigde van de juridische tweedelijnsbijstand aldus ermee erop toe te zien dat zijn cliënt voldoet aan de voorwaarden om die bijstand te genieten, en zulks onder het uiteindelijke toezicht van de gewone rechtscolleges.

B.14. Aangezien de in B.13 vermelde gevolgen niet hun oorsprong vinden in de in het geding zijnde bepaling, dient te worden geantwoord dat artikel 458 van het Strafwetboek bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Rekening houdend met hetgeen in B.13 en in B.14 is vermeld, schendt artikel 458 van het Strafwetboek niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 30 juni 2022.

De griffier, De voorzitter, F. Meersschaut P. Nihoul

^