gepubliceerd op 27 juni 2022
Uittreksel uit arrest nr. 176/2021 van 2 december 2021 Rolnummers 7519, 7520 en 7586 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 219 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen. H samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, en de rechters T. Giet, J. Moerman, M. Pâ(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 176/2021 van 2 december 2021 Rolnummers 7519, 7520 en 7586 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 219 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, en de rechters T. Giet, J. Moerman, M. Pâques, D. Pieters en S. de Bethune, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter L. Lavrysen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij twee arresten van 16 februari 2021, waarvan de expedities ter griffie van het Hof zijn ingekomen op 24 februari 2021, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 219 W.I.B. 1992 zoals gewijzigd door de programmawet van 19 december 2014Relevante gevonden documenten type programmawet prom. 19/12/2014 pub. 29/12/2014 numac 2014021137 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Programmawet sluiten, de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet doordat verenigingen die onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting en die vergoedingen toekennen aan vrijwilligers zonder deze te vermelden op een individuele fiche en een samenvattende opgave verschillend worden behandeld naargelang de verkrijgers van de vergoedingen niet ondubbelzinnig geïdentificeerd werden binnen de 2 jaar en 6 maanden volgend op 1 januari van het betreffende aanslagjaar, maar binnen de toegekende aanslagtermijnen van de artikelen 354 of de aanslagtermijnen van 358 W.I.B. 1992 aan de geëigende belasting werden onderworpen zodat in hoofde van deze verenigingen de aanslag geheime commissielonen van artikel 219 W.I.B. 1992 (100 % ) niet toegepast wordt en naargelang de verkrijgers van de vergoedingen niet ondubbelzinnig geïdentificeerd werden binnen de termijn van de twee jaar en 6 maanden vanaf 1 januari van het betreffende aanslagjaar maar de administratie, na identificatie, de mogelijkheid heeft gehad de verkrijgers van de vergoedingen alsnog binnen de toegekende aanslagtermijnen van de artikelen 354 of 358 W.I.B. 1992 aan de geëigende belasting te onderwerpen, zonder dat de verkrijgers evenwel daadwerkelijk werden belast, waardoor in hoofde van deze verenigingen de aanslag geheime commissielonen van artikel 219 W.I.B. 1992 (100 % ) wel toegepast wordt ? ». b. Bij arrest van 18 mei 2021, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 27 mei 2021, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 219 W.I.B. 1992 zoals gewijzigd door de programmawet van 19 december 2014Relevante gevonden documenten type programmawet prom. 19/12/2014 pub. 29/12/2014 numac 2014021137 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Programmawet sluiten, de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet doordat vennootschappen onderworpen aan de vennootschapsbelasting die vergoedingen toekennen zonder deze te vermelden op een individuele fiche en een samenvattende opgave verschillend worden behandeld naargelang de verkrijgers van de vergoedingen niet ondubbelzinnig geïdentificeerd werden binnen de 2 jaar en 6 maanden volgend op 1 januari van het betreffende aanslagjaar, maar binnen de toegekende aanslagtermijnen van de artikelen 354 of de aanslagtermijnen van 358 W.I.B. 1992 aan de geëigende belasting werden onderworpen zodat in hoofde van deze vennootschappen de aanslag geheime commissielonen van artikel 219 W.I.B. 1992 (100 % ) niet toegepast wordt en naargelang de verkrijgers van de vergoedingen niet ondubbelzinnig geïdentificeerd werden binnen de termijn van de twee jaar en 6 maanden vanaf 1 januari van het betreffende aanslagjaar maar de administratie, na identificatie, de mogelijkheid heeft gehad de verkrijgers van de vergoedingen alsnog binnen de toegekende aanslagtermijnen van de artikelen 354 of 358 W.I.B. 1992 aan de geëigende belasting te onderwerpen, zonder dat de verkrijgers evenwel daadwerkelijk werden belast, waardoor in hoofde van deze vennootschappen de aanslag geheime commissielonen van artikel 219 W.I.B. 1992 (100 % ) wel toegepast wordt ? ».
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 7519, 7520 en 7586 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de exceptie van de bv « Poons Maritime Consultancy » B.1.1. De bv « Poons Maritime Consultancy », appellante voor het verwijzende rechtscollege in de zaak nr. 7586, vraagt het Hof de memorie van de Ministerraad in die zaak uit de debatten te weren wegens schending van de rechten van de verdediging.
B.1.2. De Ministerraad verwijst in zijn memorie in de zaak nr. 7586, wat betreft de « analyse van de getoetste norm : historiek, doel van de wetgever en verwerking van de vorige prejudiciële vragen [aan het Hof] », naar zijn memorie in de samengevoegde zaken nrs. 7519 en 7520.
De rechten van de verdediging zouden worden geschonden indien de Ministerraad louter zou verwijzen naar de standpunten die hij in een andere zaak, met andere partijen, heeft ontwikkeld. De argumentatie ten gronde van de Ministerraad, wat betreft de « grondwettelijke analyse n.a.v. de huidige prejudiciële vraag », is echter wel in diens memorie in de zaak nr. 7586 opgenomen. Vermits de bv « Poons Maritime Consultancy » daarvan kennis heeft genomen, zijn de rechten van de verdediging van die partij en het beginsel van het contradictoire karakter van de debatten niet geschonden. Dit blijkt ook uit het dienstig verweer dat zij in haar memorie van antwoord heeft kunnen voeren.
B.1.3. De memorie van de Ministerraad in de zaak nr. 7586 dient niet uit de debatten te worden geweerd, behoudens in zoverre daarin louter wordt verwezen naar stukken in de samengevoegde zaken nrs. 7519 en 7520.
Ten gronde B.2. De prejudiciële vragen hebben betrekking op de afzonderlijke aanslag in de vennootschapsbelasting die is neergelegd in artikel 219 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna : het WIB 1992), zoals het werd vervangen bij artikel 30 van de programmawet van 19 december 2014Relevante gevonden documenten type programmawet prom. 19/12/2014 pub. 29/12/2014 numac 2014021137 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Programmawet sluiten.
Artikel 219 van het WIB 1992, in die versie, bepaalt : « Een afzonderlijke aanslag wordt gevestigd op kosten als bedoeld in artikel 57 en op voordelen van alle aard als bedoeld in de artikelen 31, tweede lid, 2°, en 32, tweede lid, 2°, die niet worden verantwoord door individuele fiches en een samenvattende opgave alsmede op de verdoken meerwinsten die niet onder de bestanddelen van het vermogen van de vennootschap worden teruggevonden en op de in artikel 53, 24°, bedoelde financiële voordelen of voordelen van alle aard.
Die aanslag is gelijk aan 100 pct. van die kosten, voordelen van alle aard, financiële voordelen en verdoken meerwinsten, tenzij kan worden aangetoond dat de verkrijger van die kosten, die voordelen van alle aard en die financiële voordelen een rechtspersoon is, of dat de verdoken meerwinsten terug zijn opgenomen in de boekhouding, als bedoeld in het vierde lid, in welke gevallen de aanslag gelijk is aan 50 pct.
Als verdoken meerwinsten worden niet aangemerkt, de reserves als bedoeld in artikel 24, eerste lid, 2° tot 4°.
Verdoken meerwinsten kunnen terug in de boekhouding worden opgenomen in een later boekjaar dan het boekjaar tijdens hetwelk de meerwinst werd verwezenlijkt, zelfs indien de toepasselijke aanslagtermijnen als bedoeld in artikel 354, eerste lid, zijn verstreken, voor zover de belastingplichtige niet schriftelijk in kennis is gesteld van lopende specifieke administratieve of onderzoeksdaden.
Bovendien worden de voormelde verdoken meerwinsten slechts onderworpen aan deze aanslag in het geval zij niet het gevolg zijn van een verwerping van beroepskosten.
Deze aanslag wordt niet toegepast indien de belastingplichtige aantoont dat het bedrag van de kosten, vermeld in artikel 57, of van de voordelen van alle aard als bedoeld in de artikelen 31, tweede lid, 2°, en 32, tweede lid, 2°, begrepen is in een door de verkrijger overeenkomstig artikel 305 ingediende aangifte of in een door de verkrijger in het buitenland ingediende gelijkaardige aangifte.
Wanneer het bedrag van de kosten bedoeld in artikel 57 of van de voordelen van alle aard bedoeld in de artikelen 31, tweede lid, 2°, en 32, tweede lid, 2°, niet is opgenomen in een door de verkrijger overeenkomstig artikel 305 ingediende aangifte of in een door de verkrijger in het buitenland ingediende gelijkaardige aangifte, wordt deze aanslag in hoofde van de belastingplichtige niet toegepast indien de verkrijger op ondubbelzinnige wijze werd geïdentificeerd uiterlijk binnen 2 jaar en 6 maanden volgend op 1 januari van het betreffend aanslagjaar ».
B.3. Uit de prejudiciële vragen en de motieven van de verwijzingsbeslissingen blijkt dat de prejudiciële vragen in wezen betrekking hebben op de termijn van 2 jaar en 6 maanden die is neergelegd in artikel 219, zevende lid, van het WIB 1992.
Het Hof beperkt zijn onderzoek bijgevolg tot die bepaling.
B.4.1. Bij zijn arrest nr. 125/2019 van 26 september 2019 heeft het Hof inzake die bepaling geoordeeld : « B.6. [...] Indien de fiscale administratie een niet-aangegeven voordeel van alle aard vaststelt, de verkrijger ervan op een ondubbelzinnige wijze identificeert en deze binnen de voormelde wettelijke aanslagtermijnen aan de geëigende belasting onderwerpt of daartoe nog de mogelijkheid heeft gehad, is het, gelet op de in B.5.4 vermelde doelstellingen, zonder redelijke verantwoording dat de verstrekker van het voordeel aan een afzonderlijke aanslag wordt onderworpen. Het tegenovergestelde zou ertoe leiden dat zowel de verstrekker als de verkrijger van het voordeel aan de geëigende belastingen kunnen worden onderworpen, hetgeen verder gaat dan de door de wetgever nagestreefde loutere compensatie van een belastinginkomstenverlies.
Door de niet-toepassing van de in het geding zijnde afzonderlijke aanslag te beperken tot de gevallen waarin de verkrijger van het voordeel van alle aard louter op een ondubbelzinnige wijze werd geïdentificeerd binnen 2 jaar en 6 maanden, en door niet in een niet-toepassing te voorzien voor de gevallen waarbij de verkrijger van het niet-aangegeven voordeel van alle aard buiten de termijn van 2 jaar en 6 maanden wordt geïdentificeerd, doch binnen één van de wettelijke aanslagtermijnen werd onderworpen aan het geëigende belastingstelsel, heeft de wetgever derhalve een termijn ingesteld die in het licht van de nagestreefde doelstellingen niet redelijk verantwoord is.
In zoverre de niet-toepassing van de afzonderlijke aanslag wordt beperkt tot de gevallen waarbij de verkrijger van het voordeel van alle aard binnen 2 jaar en 6 maanden louter ondubbelzinnig werd geïdentificeerd en niet geldt in de gevallen waarbij de verkrijger buiten die termijn op een ondubbelzinnige wijze werd geïdentificeerd, maar binnen de wettelijke aanslagtermijnen effectief werd belast, is artikel 219, zevende lid, van het WIB 1992 niet bestaanbaar met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet.
B.7. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
De afzonderlijke aanslag op de geheime commissielonen mag bijgevolg geen toepassing vinden wanneer de verkrijger van het voordeel van alle aard binnen de wettelijke aanslagtermijnen effectief werd belast ».
B.4.2. In navolging van dat arrest heeft de wetgever de in het geding zijnde bepaling, die inmiddels het zesde lid van artikel 219 van het WIB 1992 is geworden door de opheffing van het vierde lid bij de wet van 25 december 2017Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/12/2017 pub. 29/12/2017 numac 2017014381 bron federale overheidsdienst financien Wet houdende diverse fiscale bepalingen IV type wet prom. 25/12/2017 pub. 29/12/2017 numac 2017014414 bron federale overheidsdienst financien Wet tot hervorming van de vennootschapsbelasting type wet prom. 25/12/2017 pub. 29/12/2017 numac 2017014380 bron federale overheidsdienst financien Wet houdende diverse fiscale bepalingen III type wet prom. 25/12/2017 pub. 29/12/2017 numac 2017014395 bron federale overheidsdienst volksgezondheid, veiligheid van de voedselketen en leefmilieu Wet houdende diverse bepalingen inzake landbouw en bepaalde begrotingsfondsen sluiten « tot hervorming van de vennootschapsbelasting », gewijzigd bij de wet van 27 juni 2021 « houdende diverse fiscale bepalingen en tot wijziging van de wet van 18 september 2017 tot voorkoming van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme en tot beperking van het gebruik van contanten ».
Thans luidt die bepaling dat de afzonderlijke aanslag evenmin wordt toegepast « indien het bedrag [van de niet-aangegeven kosten of voordelen van alle aard] begrepen is in een aanslag die met akkoord van de binnenlandse verkrijger te zijnen name wordt gevestigd binnen de termijnen bedoeld in de artikelen 354, eerste en tweede lid, en 358 ».
Die wijzigingen hebben geen weerslag op het onderzoek van de prejudiciële vragen.
B.5. Het verwijzende rechtscollege wenst van het Hof te vernemen of het in het geding zijnde artikel 219, zevende lid, van het WIB 1992, zoals het werd vervangen bij artikel 30 van de programmawet 19 december 2014, bestaanbaar is met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, doordat rechtspersonen die zijn onderworpen aan de vennootschapsbelasting en die vergoedingen toekennen zonder deze te vermelden op een individuele fiche en een samenvattende opgave, fiscaal verschillend worden behandeld naargelang de verkrijgers van die vergoedingen die niet ondubbelzinnig werden geïdentificeerd binnen 2 jaar en 6 maanden volgend op 1 januari van het betreffende aanslagjaar, enerzijds, binnen de wettelijke aanslagtermijnen effectief werden belast en, anderzijds, niet binnen de wettelijke aanslagtermijnen effectief werden belast ofschoon de fiscale administratie na de identificatie hiertoe de mogelijkheid had. In het eerste geval wordt de vennootschap krachtens het voormelde arrest nr. 125/2019 van 26 september 2019 niet aan de afzonderlijke aanslag in de vennootschapsbelasting onderworpen, terwijl de vennootschap in het tweede geval wel aan die aanslag wordt onderworpen.
B.6. Bij het voormelde arrest nr. 125/2019 diende het Hof zich uit te spreken over de situatie waarbij de verkrijger van een voordeel buiten de termijn van 2 jaar en 6 maanden op een ondubbelzinnige wijze werd geïdentificeerd maar binnen de wettelijke aanslagtermijnen effectief werd belast. Het Hof heeft zich bij dat arrest niet uitgesproken over de situatie waarbij de verkrijger van het voordeel van alle aard buiten de termijn van 2 jaar en 6 maanden op een ondubbelzinnige wijze werd geïdentificeerd en niet binnen de wettelijke aanslagtermijnen effectief werd belast, hoewel daartoe nog de mogelijkheid bestond.
B.7.1. Het belastingstelsel dat geldt voor geheime commissielonen, is het resultaat van meerdere opeenvolgende wetswijzigingen. De parlementaire voorbereiding van die verschillende aanpassingen toont aan dat de wetgever bepaalde vormen van misbruik heeft willen bestrijden. Hij heeft dan ook een « correlatie [gelegd] tussen, eensdeels, de aftrekbaarheid van de bedragen in hoofde van diegene die ze betaalt en, anderdeels, de belastbaarheid van die bedragen ten name van de verkrijgers » (Parl. St., Kamer, 1972-1973, nr. 521/7, pp. 38-39).
Daarom heeft hij, bij de wet van 25 juni 1973 « tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen met betrekking tot inzonderheid de belastingheffing over meerwaarden, de grondslag en de berekening van de vennootschapsbelasting en de belasting der niet-verblijfhouders, zomede tot de beteugeling van sommige vormen van belastingontduiking en -ontwijking », de afzonderlijke aanslag vastgesteld « ter compensatie van het verlies van de belasting die niet van de verkrijgers kan worden gevorderd » (ibid., p. 39).
B.7.2. Oorspronkelijk was de in het geding zijnde bepaling enkel van toepassing ten aanzien van de in artikel 57 van het WIB 1992 bedoelde kosten, zijnde de commissies, makelaarslonen, erelonen en voordelen van alle aard die zijn betaald aan de verkrijgers voor wie die sommen beroepsinkomsten zijn, of nog de bezoldigingen en pensioenen betaald aan personeelsleden of gewezen personeelsleden, alsmede aan bestuurders en zaakvoerders. Wanneer een vennootschap de sommen bedoeld in die bepaling niet binnen de opgelegde termijn verantwoordt met de door de wet voorgeschreven individuele fiches en samenvattende opgave, waarbij de volledige identiteit van de begunstigde wordt bekendgemaakt, is zij een afzonderlijke aanslag in de vennootschapsbelasting verschuldigd. Die niet-verantwoorde kosten omvatten de « geheime commissielonen ».
De afzonderlijke aanslag in de vennootschapsbelasting op de geheime commissielonen strekt er aldus toe de belastingplichtigen te dwingen hun verplichting na te komen om in de wettelijke vorm en binnen de wettelijke termijn de fiscale administratie de inlichtingen te bezorgen die het haar mogelijk maken tot de aanslag van de verkrijgers over te gaan.
B.7.3. Sedert de wetswijziging van 30 maart 1994 blijkt dat naast die wettige doelstelling de wetgever tevens de bedoeling had de fraude te ontraden, waarbij de afzonderlijke aanslag werd vastgesteld op het tarief van 300 % en onder meer ertoe strekte het niet-nakomen door de belastingplichtige van zijn verplichtingen te bestraffen teneinde herhaling van de inbreuken te voorkomen (Parl. St., Kamer, 1993-1994, nr. 1290/6, pp. 45-46 en p. 86).
B.7.4. Bij de programmawet van 19 december 2014Relevante gevonden documenten type programmawet prom. 19/12/2014 pub. 29/12/2014 numac 2014021137 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Programmawet sluiten heeft de wetgever aan de afzonderlijke aanslag op de geheime commissielonen een louter vergoedend en dus niet langer een bestraffend karakter willen toekennen (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-0672/001, p. 10). De afzonderlijke aanslag heeft voortaan als enig doel het verlies aan inkomstenbelastingen te compenseren.
Overeenkomstig dat doel heeft de wetgever het tarief van de afzonderlijke aanslag op geheime commissielonen teruggebracht van 300 tot 100 % (met, in bepaalde gevallen, een bijkomende vermindering tot 50 % ), te vermeerderen met de aanvullende crisisbijdrage die is neergelegd in artikel 463bis, § 1, 1°, van het WIB 1992. Hij heeft eveneens de gevallen van niet-toepassing van die aanslag, zoals ingevoerd bij de wet van 27 november 2002Relevante gevonden documenten type wet prom. 27/11/2002 pub. 10/12/2002 numac 2002003512 bron ministerie van financien Wet tot wijziging van artikel 219 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 sluiten, aangepast.
Aldus is de aanslag niet van toepassing wanneer de betrokken belastingplichtige aantoont dat het bedrag van de kosten of de voordelen van alle aard begrepen is in de door de verkrijger tijdig ingediende aangifte in de inkomstenbelasting (artikel 219, zesde lid, van het WIB 1992). Bij ontstentenis van zulk een aangifte, wanneer de kosten of de voordelen van alle aard niet tijdig door de verkrijger ervan zijn aangegeven, wordt de aanslag voortaan niet toegepast « indien de verkrijger op ondubbelzinnige wijze werd geïdentificeerd uiterlijk binnen 2 jaar en 6 maanden volgend op 1 januari van het betreffend aanslagjaar » (artikel 219, zevende lid, van het WIB 1992).
B.7.5. Uit een antwoord van de minister van Financiën blijkt dat die termijn van 2 jaar en 6 maanden beoogde de fiscale administratie een periode van ten minste zes maanden te geven om met toepassing van artikel 354, eerste lid, van het WIB 1992 een aanvullende aanslag te vestigen ten aanzien van de verkrijger van het niet-aangegeven voordeel (Vr. en Antw., Kamer, 2015-2016, QRVA 54-072, p. 250).
Krachtens artikel 354, eerste lid, van het WIB 1992 kan de op een ondubbelzinnige wijze geïdentificeerde verkrijger van een voordeel van alle aard dat noch op een fiche werd vermeld, noch werd aangegeven, binnen een termijn van drie jaar aan de geëigende belasting worden onderworpen teneinde in de beoogde middelen voor de Schatkist te voorzien. Die termijn wordt verlengd tot zeven jaar in geval van een inbreuk op de bepalingen van het WIB 1992 of van de uitvoeringsbesluiten, gedaan met bedrieglijk opzet of met het oogmerk te schaden (artikel 354, tweede lid, van het WIB 1992). In de in artikel 358 van het WIB 1992 vermelde gevallen mag de belasting bovendien worden gevestigd nadat de in artikel 354 vermelde termijnen verstreken zijn.
B.8.1. Het komt de wetgever toe de grondslag van de belasting vast te stellen. Hij beschikt ter zake over een ruime beoordelingsbevoegdheid.
Fiscale maatregelen maken immers een wezenlijk onderdeel uit van het sociaaleconomische beleid. Zij zorgen niet alleen voor een substantieel deel van de inkomsten die de verwezenlijking van dat beleid mogelijk moeten maken, maar zij laten de wetgever ook toe om sturend en corrigerend op te treden en op die manier het sociale en economische beleid vorm te geven.
De maatschappelijke keuzen die bij het inzamelen en het inzetten van middelen moeten worden gemaakt, behoren derhalve tot de beoordelingsvrijheid van de wetgever. Het Hof vermag een dergelijke beleidskeuze, alsook de motieven die daaraan ten grondslag liggen, slechts af te keuren indien zij op een manifeste vergissing zouden berusten of indien zij kennelijk onredelijk zouden zijn.
B.8.2. In het licht van het door de wetgever nagestreefde doel dat erin bestaat, zoals vermeld in B.7.4, het verlies voor de Schatkist te compenseren dat verbonden is aan het bestaan van geheime commissielonen die neerkomen op fiscale fraude, is het niet zonder redelijke verantwoording dat de niet-toepassing van de in het geding zijnde aanslag wordt beperkt tot de gevallen waarin de verkrijger van het voordeel van alle aard op een ondubbelzinnige wijze werd geïdentificeerd binnen 2 jaar en 6 maanden en, overeenkomstig het in B.4.1 vermelde arrest van het Hof nr. 125/2019 van 26 september 2019, tot de gevallen waarin de verkrijger van het voordeel van alle aard buiten de termijn van 2 jaar en 6 maanden werd geïdentificeerd doch binnen één van de wettelijke aanslagtermijnen werd onderworpen aan het geëigende belastingstelsel.
Indien de afzonderlijke aanslag evenmin van toepassing zou zijn in de gevallen waarin de verkrijger van het voordeel van alle aard buiten de termijn van 2 jaar en 6 maanden werd geïdentificeerd en niet binnen één van de wettelijke aanslagtermijnen werd onderworpen aan het geëigende belastingstelsel, hoewel daartoe nog de mogelijkheid bestond, zou dit ertoe leiden dat noch de verstrekker, noch de verkrijger van het voordeel aan de geëigende belastingen worden onderworpen, hetgeen afbreuk zou doen aan de door de wetgever nagestreefde compensatie van een belastinginkomstenverlies.
B.8.3. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 219, zevende lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals het werd vervangen bij artikel 30 van de programmawet van 19 december 2014Relevante gevonden documenten type programmawet prom. 19/12/2014 pub. 29/12/2014 numac 2014021137 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Programmawet sluiten, schendt de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet niet, in zoverre de niet-toepassing van de afzonderlijke aanslag niet geldt in de gevallen waarin de verkrijger van het voordeel van alle aard buiten de termijn van 2 jaar en 6 maanden op een ondubbelzinnige wijze werd geïdentificeerd en niet binnen de wettelijke aanslagtermijnen aan het geëigende belastingstelsel werd onderworpen, hoewel daartoe nog de mogelijkheid bestond.
Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 2 december 2021.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, L. Lavrysen