gepubliceerd op 16 mei 2022
Uittreksel uit arrest nr. 135/2021 van 7 oktober 2021 Rolnummer 7482 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 51bis, § 4, en 70, § § 1 en 2, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde en artik Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit voorzitter L. Lavrysen, de rechters M. Pâques, Y. Kherb(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 135/2021 van 7 oktober 2021 Rolnummer 7482 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 51bis, § 4, en 70, § § 1 en 2, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde en artikel 29, derde lid, van het Wetboek van strafvordering, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit voorzitter L. Lavrysen, de rechters M. Pâques, Y. Kherbache, T. Detienne, D. Pieters en S. de Bethune, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter F. Daoût, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter L. Lavrysen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 9 november 2020, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 15 december 2020, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent, de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1) Schendt art. 51bis, § 4 W.BTW de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet en het hierin vervatte evenredigheidsbeginsel nu deze bepaling voorziet in een onvoorwaardelijke algehele aansprakelijkheid en de rechter deze niet kan beoordelen in functie van eenieders bijdrage aan de belastingfraude ? 2) Schendt artikel 51bis, § 4 W.BTW het evenredigheidsbeginsel in de zin van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, in de interpretatie dat artikel 51bis, § 4 W.BTW als een strafsanctie in de zin van art. 6.1 EVRM beschouwd moet worden, in die zin dat een leverancier hoofdelijk aansprakelijk is voor de door zijn afnemer ontdoken belastingen, zelfs indien de leverancier geen enkel vermogensvoordeel uit de feiten heeft geput ? 3) Schendt artikel 51bis, § 4 W.BTW het evenredigheidsbeginsel doordat de hoofdelijke aansprakelijkheid tevens zou gelden voor leveranciers voor iedere verdere doorverkoop door één van haar afnemers en niet louter voor afnemers in het kader van de bevoorradingsketen ? 4) Schenden de artikelen 70, § 1 en § 2 W.BTW de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het non bis in idem-beginsel een andere toepassing vindt inzake inkomstenbelastingen dan in btw, waardoor belastingplichtigen die het voorwerp zijn van een heffing in de inkomstenbelastingen en belastingplichtigen die het voorwerp zijn van een btw-heffing, anders behandeld worden, aangezien het EHRM oordeelt dat het non bis in idem-beginsel van toepassing blijft bij opeenvolgende procedures (arrest van 19 december 2017, Ramda/Frankrijk), daar waar het EHJ bij arresten van 20 maart 2018 (Mend [lees : Menci], Garlsson Real Estate SA) aanvaardt dat twee afzonderlijke procedures kunnen worden gevoerd en twee sancties opgelegd kunnen worden, mits voldaan wordt aan bepaalde voorwaarden ? 5) Schendt art.29, lid 3 Sv. het evenredigheids- en gelijkheidsbeginsel vastgelegd in art. 10, 11 en 172 van de Grondwet, in de interpretatie dat dit artikel zou toelaten dat een opsplitsing gemaakt wordt tussen feiten die verbonden zijn met elkaar door een eenheid van opzet, waarbij feiten voor één jaar bestuurlijk vervolgd worden en feiten voor een ander jaar strafrechtelijk vervolgd worden, en dit tot gevolg heeft dat aan een rechtsonderhorige in dit geval zowel een administratieve sanctie als een strafrechtelijke sanctie opgelegd wordt, terwijl aan een rechtsonderhorige, voor wie tijdens het in artikel 29, lid 3 Sv. bedoelde overleg besloten wordt om enkel tot strafrechtelijke vervolging over te gaan in het kader van eenheid van opzet, slechts een strafrechtelijke sanctie opgelegd wordt, terwijl dit onderscheid niet gebaseerd is op een redelijke verantwoording ? 6) Schendt artikel 70 § 1 en § 2 W.BTW het evenredigheidsbeginsel en gelijkheidsbeginsel door een zelfde straf te bepalen voor het geval iemand btw niet betaalt als voor de degene die wel de btw betaalt maar verkeerde facturen opstelt ? 7) Schendt artikel 70, § 1 W.BTW het gelijkheidsbeginsel en inherent hieraan het evenredigheidsbeginsel en artikel 1 van het eerste protocol bij het EVRM doordat een boete wordt opgelegd van 200 % wat ontegensprekelijk meer is dan de btw die men wil recupereren ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de eerste, de tweede en de derde prejudiciële vraag B.1.1. De eerste, de tweede en de derde prejudiciële vraag hebben betrekking op artikel 51bis, § 4, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde (hierna : het BTW-Wetboek), dat bepaalt : « Elke belastingplichtige is hoofdelijk gehouden de belasting te voldoen met de persoon die er krachtens artikel 51, § § 1 en 2, schuldenaar van is, als hij op het tijdstip waarop hij een handeling heeft verricht, wist of moest weten dat de betaling van de belasting, in de ketting van de handelingen, niet werd gedaan of zal worden gedaan met de bedoeling de belasting te ontduiken ».
B.1.2. De eerste prejudiciële vraag betreft de verenigbaarheid van de in het geding zijnde bepaling met « de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet en het hierin vervatte evenredigheidsbeginsel nu deze bepaling voorziet in een onvoorwaardelijke algehele aansprakelijkheid en de rechter deze niet kan beoordelen in functie van eenieders bijdrage aan de belastingfraude ».
De tweede prejudiciële vraag betreft de verenigbaarheid van de in het geding zijnde bepaling met « het evenredigheidsbeginsel in de zin van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, in de interpretatie dat artikel 51bis, § 4 [van het BTW-Wetboek] als een strafsanctie in de zin van [artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens] beschouwd moet worden, in die zin dat een leverancier hoofdelijk aansprakelijk is voor de door zijn afnemer ontdoken belastingen, zelfs indien de leverancier geen enkel vermogensvoordeel uit de feiten heeft geput ».
De derde prejudiciële vraag betreft de verenigbaarheid van de in het geding zijnde bepaling met « het evenredigheidsbeginsel doordat de hoofdelijke aansprakelijkheid tevens zou gelden voor leveranciers voor iedere verdere doorverkoop door één van haar afnemers en niet louter voor afnemers in het kader van de bevoorradingsketen ».
B.2.1. Krachtens artikel 142, tweede lid, van de Grondwet en artikel 26, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof is het Hof bevoegd om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op vragen omtrent de schending, door een wet, een decreet of een in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel, van de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten, van de artikelen van titel II (« De Belgen en hun rechten ») en van de artikelen 143, § 1, 170, 172 en 191 van de Grondwet.
B.2.2. Het Hof heeft niet als opdracht de naleving, door de wetgevers, van andere regels rechtstreeks te toetsen, tenzij zij samenhangen met de grondwettelijke regels die onder zijn bevoegdheid vallen, waaronder het door de artikelen 10 en 11 van de Grondwet gewaarborgde beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.
Het evenredigheidsbeginsel is geen norm die samenhangt met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet vermits het reeds impliciet in die bepalingen vervat ligt.
B.2.3. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
Opdat die toetsing aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet kan worden uitgeoefend, moeten de prejudiciële vragen verduidelijken welke categorieën van personen met elkaar worden vergeleken. Minstens moeten die categorieën blijken uit de motivering van het verwijzingsvonnis.
Als dat niet het geval is, kan het Hof niet oordelen of het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden.
B.2.4. De eerste, de tweede en de derde prejudiciële vraag preciseren niet welke categorieën van personen met elkaar worden vergeleken. Het verwijzingsvonnis biedt geen verduidelijking op dat punt. In de derde prejudiciële vraag wordt het Hof overigens verzocht rechtstreeks te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel.
De eisende partij voor de verwijzende rechter voert in haar memorie van antwoord aan dat de eerste prejudiciële vraag een vergelijking betreft tussen de situatie bedoeld in artikel 51bis, § 3, van het BTW-Wetboek en die welke is bedoeld in artikel 51bis, § 4, van hetzelfde Wetboek. De partijen voor het Hof vermogen de draagwijdte van de prejudiciële vraag niet te wijzigen of uit te breiden door andere categorieën van personen dan die welke zijn bepaald in de prejudiciële vraag aan te wijzen waarmee bij de toetsing aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zou moeten worden vergeleken.
B.2.5. De eerste, de tweede en de derde prejudiciële vraag zijn derhalve niet ontvankelijk.
Ten aanzien van de vijfde prejudiciële vraag B.3.1. De vijfde prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 29, derde lid, van het Wetboek van strafvordering.
In de versie ervan vóór de wijziging bij de wet van 5 mei 2019Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/05/2019 pub. 24/05/2019 numac 2019030435 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende diverse bepalingen in strafzaken en inzake erediensten, en tot wijziging van de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie en van het Sociaal Strafwetboek sluiten « houdende diverse bepalingen in strafzaken en inzake erediensten, en tot wijziging van de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie en van het Sociaal Strafwetboek », bepaalde artikel 29, derde lid, van het Wetboek van strafvordering : « De in het tweede lid bedoelde adviseur-generaal [van de Algemene Administratie van de Fiscaliteit, van de Algemene Administratie van de Inning en de Invordering, van de Algemene Administratie van de Patrimoniumdocumentatie en van de Algemene Administratie van de Bijzondere Belastinginspectie] of de ambtenaar die hij aanwijst, kan in het kader van de strijd tegen de fiscale fraude over concrete dossiers overleg plegen met de procureur des Konings. De procureur des Konings kan de strafrechtelijk strafbare feiten waarvan hij kennis heeft genomen tijdens het overleg, vervolgen. Het overleg kan ook plaatsvinden op initiatief van de procureur des Konings. De bevoegde politionele overheden kunnen deelnemen aan het overleg ».
B.3.2. Die bepaling werd tijdens de parlementaire voorbereiding als volgt verantwoord : « De strijd tegen de fiscale fraude vereist een wederkerig overleg tussen de gewestelijke directeur en de magistraten van het openbaar ministerie die de vervolging uitoefenen, en hun respectieve medewerkers. De voornoemde fiscale fraude manifesteert zich in concrete dossiers zodat, om de efficiëntie en de effectiviteit van dit overleg in functie van de fraudebestrijding te garanderen, dit overleg dient te kunnen gebeuren op basis van concrete dossiers. Met dit artikel wordt dit wederzijds overleg mogelijk gemaakt.
Dit overleg dient om de procureur des Konings vanuit zijn grondwettelijke bevoegdheid in staat te stellen een oordeel te vormen over de noodzaak om een opsporingsonderzoek op te starten of een gerechtelijk onderzoek te vorderen en of dat de feiten kunnen leiden tot individuele vervolgingen in het fiscale fraudedossier. Na dit overleg zal volgens het ' una via '-principe bepaald worden of het fraudedossier de administratieve weg, dan wel de strafrechtelijke weg zal volgen.
Bij het volgen van de administratieve weg zullen de fiscale administraties de fraude in een fiscaal dossier zelf aanpakken en beboeten. Bij het volgen van de strafrechtelijke weg zal het openbaar ministerie de fiscale fraude strafrechtelijk onderzoeken en vervolgen.
Op dat moment zullen de fiscale administraties zich beperken tot het vaststellen van de fiscale schuld, zonder administratieve sancties toe te passen.
Het noodzakelijke overleg kan echter niet als een element van de procedure beschouwd worden, noch de beoordelingsbevoegdheid van het openbaar ministerie beperken.
Het overleg dient dus beschouwd te worden als een werkoverleg dat plaatsvindt voorafgaand aan de effectieve aanpak van de fiscale overtreding en dus niet als een akte van rechtspleging » (Parl. St., Kamer, 2011-2012, DOC 53-1973/001, p. 9).
B.4.1. De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen of artikel 29, derde lid, van het Wetboek van strafvordering afbreuk doet aan de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, in de interpretatie dat die bepaling zou toelaten dat een opsplitsing wordt gemaakt tussen feiten die verbonden zijn met elkaar door een eenheid van opzet, waarbij feiten met betrekking tot een bepaald jaar bestuurlijk worden vervolgd en feiten met betrekking tot een ander jaar strafrechtelijk worden vervolgd. In die lezing zou de in het geding zijnde bepaling een onverantwoord verschil in behandeling in het leven roepen tussen, enerzijds, een rechtsonderhorige die in het voormelde geval zowel een administratieve sanctie als een strafrechtelijke sanctie opgelegd krijgt en, anderzijds, een rechtsonderhorige voor wie tijdens het in artikel 29, derde lid, van het Wetboek van strafvordering bedoelde overleg wordt besloten enkel tot strafrechtelijke vervolging over te gaan in het kader van eenheid van opzet en aan wie een strafrechtelijke sanctie wordt opgelegd.
B.4.2. Dat verschil in behandeling kan niet worden toegeschreven aan de bestreden bepaling. Het kan het gevolg zijn van de feitelijke omstandigheden waarin de overtredingen hebben plaatsgevonden en van de uitoefening door de procureur des Konings van zijn grondwettelijke bevoegdheid om te beoordelen of het opportuun is de strafvervolging in te stellen. Het komt de bevoegde rechter toe te waken over de naleving van het evenredigheidsbeginsel en het beginsel non bis in idem.
B.4.3. De vijfde prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Ten aanzien van de vierde, de zesde en de zevende prejudiciële vraag B.5. De vierde, de zesde en de zevende prejudiciële vraag hebben betrekking op artikel 70, § § 1 en 2, van het BTW-Wetboek, dat bepaalt : « § 1. Voor iedere overtreding van de verplichting de belasting te voldoen, wordt een geldboete opgelegd gelijk aan het dubbel van de ontdoken of niet tijdig betaalde belasting.
Die geldboete is verschuldigd individueel door ieder die krachtens de artikelen 51, § § 1, 2 en 4, 51bis, 52, 53, 53ter, 53nonies, 54, 55 en 58, of krachtens de ter uitvoering ervan genomen besluiten, gehouden is tot voldoening van de belasting. [...] § 2. Wanneer de factuur of het als zodanig geldend stuk, waarvan de uitreiking is voorgeschreven door de artikelen 53, 53decies en 54, of door de ter uitvoering ervan genomen besluiten, niet is uitgereikt of onjuiste vermeldingen bevat ten aanzien van het identificatienummer, de naam of het adres van de bij de handeling betrokken partijen, de aard of de hoeveelheid van de geleverde goederen of verstrekte diensten, de prijs of het toebehoren ervan, wordt een geldboete opgelegd gelijk aan het dubbel van de op de handeling verschuldigde belasting, zonder dat ze minder mag bedragen dan 50 euro.
Die geldboete is verschuldigd individueel door de leverancier of de dienstverrichter en door zijn medecontractant. Ze is evenwel niet verschuldigd wanneer de overtredingen als louter toevallig kunnen worden aangemerkt, inzonderheid op grond van het aantal en het belang van de handelingen waarvoor geen regelmatig stuk is uitgereikt, vergeleken met het aantal en het bedrag van de handelingen waarvoor wel een regelmatig stuk is uitgereikt of wanneer de leverancier of de dienstverrichter geen ernstige reden had om te twijfelen aan de niet-belastingplichtigheid van de medecontractant.
Ingeval een persoon wegens eenzelfde overtreding zowel de in § 1 als de in § 2 bepaalde geldboete oploopt, is alleen de laatste verschuldigd ».
B.6.1. Met zijn vierde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of het in het geding zijnde artikel 70, § § 1 en 2, van het BTW-Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, doordat het beginsel non bis in idem een andere toepassing zou vinden inzake inkomstenbelasting dan inzake btw ingevolge de verschillende respectieve rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het Hof van Justitie.
B.6.2. Het Hof is niet bevoegd om zich uit te spreken over een verschil in behandeling dat niet zijn oorsprong vindt in de in het geding zijnde bepaling, doch zou voortvloeien uit verschillen tussen de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en van het Hof van Justitie.
B.6.3. De vierde prejudiciële vraag is niet ontvankelijk.
B.7. Met zijn zesde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of het in het geding zijnde artikel 70, § § 1 en 2, van het BTW-Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, doordat het voorziet in eenzelfde straf voor iemand die geen btw betaalt als voor iemand die wel de btw betaalt maar verkeerde facturen opstelt.
B.8.1. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dat beginsel verzet er zich overigens tegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de betwiste maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.8.2. De geldboeten bedoeld in artikel 70 van het BTW-Wetboek zijn door de wetgever uitdrukkelijk opgevat als administratieve geldboeten (artikel 72 van het BTW-Wetboek).
Die geldboeten zijn proportioneel aan de ontdoken of niet-tijdig betaalde belasting ( § 1), dan wel - indien voor een handeling geen facturen of facturen met onjuiste vermeldingen werden opgesteld - aan de op de handeling verschuldigde belasting ( § 2). In beide gevallen bedraagt de geldboete in beginsel het dubbele van de betrokken belasting.
Aldus behandelt het in het geding zijnde artikel 70, § § 1 en 2, van het BTW-Wetboek diegenen die de verschuldigde belasting niet of laattijdig betalen en diegenen die geen facturen of facturen met onjuiste vermeldingen opstellen, op identieke wijze wat de berekening van het bedrag van de geldboete betreft.
B.8.3. De in artikel 70 van het BTW-Wetboek bedoelde fiscale geldboeten hebben tot doel de inbreuken begaan door alle belastingplichtigen, zonder enig onderscheid, die de bij dat Wetboek opgelegde verplichtingen niet naleven, te voorkomen en te bestraffen.
De belastingplichtige, die vooraf de sanctie kent die hij riskeert op te lopen, wordt ertoe aangezet zijn verplichtingen na te komen.
B.8.4. De factuur neemt binnen de belasting over de toegevoegde waarde een centrale plaats in, mede doordat het recht op aftrek door de belastingplichtige afhankelijk is van het bestaan van een dergelijk document. Om die reden worden aan dat document stringente eisen gesteld. Het is redelijk verantwoord dat de niet-naleving van die verplichtingen met eenzelfde proportionele geldboete wordt bestraft als de niet-betaling van de btw.
Ten aanzien van het in B.8.3 vermelde doel bevinden de voormelde categorieën zich immers niet in fundamenteel verschillende situaties, aangezien zij beiden inbreuk hebben gepleegd op de verplichtingen die zijn neergelegd in het BTW-Wetboek hetgeen het ontduiken van belastingen tot gevolg heeft.
De in het geding zijnde bepaling heeft bovendien geen onevenredige gevolgen, in zoverre artikel 70, § 2, tweede lid, van het BTW-Wetboek bepaalt dat de geldboete niet verschuldigd is wanneer de overtredingen met betrekking tot de factuur « als louter toevallig kunnen worden aangemerkt, inzonderheid op grond van het aantal en het belang van de handelingen waarvoor geen regelmatig stuk is uitgereikt, vergeleken met het aantal en het bedrag van de handelingen waarvoor wel een regelmatig stuk is uitgereikt of wanneer de leverancier of de dienstverrichter geen ernstige reden had om te twijfelen aan de niet-belastingplichtigheid van de medecontractant ». Voorts voorziet artikel 84, derde lid, van het BTW-Wetboek in de mogelijkheid om de in de wet bepaalde boeten te vervangen door verminderde proportionele boeten, bepaald volgens een schaal waarvan de trappen door de Koning worden vastgesteld. Die schaal werd vastgesteld bij het koninklijk besluit nr. 41 van 30 januari 1987 « tot vaststelling van het bedrag van de proportionele fiscale geldboeten op het stuk van de belasting over de toegevoegde waarde » en maakt het mogelijk dat de boeten waarin artikel 70, § § 1 en 2, van het BTW-Wetboek voorziet, worden verminderd, op voorwaarde dat die overtredingen niet werden begaan met het oogmerk de belasting te ontduiken of de ontduiking ervan mogelijk te maken (artikel 1, eerste lid, 3°, en tweede lid, en bijgevoegde tabel C). Tot slot kan de minister van Financiën of diens gedelegeerde op verzoek van de betrokkene de geldboete volledig of gedeeltelijk kwijtschelden (artikel 9 van het organiek besluit van de Regent van 18 maart 1831 « van het bestuer van 's lands middelen »).
B.8.5. De zesde prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
B.9. Met zijn zevende prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of het in het geding zijnde artikel 70, § 1, van het BTW-Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en artikel 1 van het Eerste Aanvullende Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens schendt, doordat het voorziet in een boete ten bedrage van het dubbele van de verschuldigde btw.
B.10.1. Zoals is vermeld in B.8.3, hebben de in artikel 70 van het BTW-Wetboek bedoelde fiscale geldboeten tot doel de inbreuken begaan door alle belastingplichtigen, zonder enig onderscheid, die de bij dat Wetboek opgelegde verplichtingen niet naleven, te voorkomen en te bestraffen. Zij hebben derhalve een repressief karakter en zijn strafrechtelijk in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
Het Hof dient bijgevolg, bij de toetsing aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, rekening te houden met de waarborgen vervat in dat artikel 6 en, met name, de waarborg dat een onafhankelijke en onpartijdige rechter een controle met volle rechtsmacht kan uitoefenen op de door de bevoegde administratieve overheid opgelegde geldboete.
B.10.2. Het staat aan de wetgever te oordelen of het wenselijk is de administratie en de rechter te dwingen tot gestrengheid wanneer een inbreuk het algemeen belang schaadt, vooral in een aangelegenheid die, zoals te dezen, aanleiding geeft tot een aanzienlijke fraude. Die gestrengheid kan onder meer de omvang van de geldboete betreffen.
Het Hof zou een dergelijke keuze alleen kunnen afkeuren indien die kennelijk onredelijk zou zijn, met name doordat zij op onevenredige wijze afbreuk zou doen aan het algemene beginsel volgens hetwelk inzake sancties niets wat onder de beoordelingsbevoegdheid van de administratie valt, ontsnapt aan de toetsing van de rechter, of aan het recht op het ongestoorde genot van de eigendom, wanneer de wet in een onevenredig bedrag voorziet en niet de mogelijkheid biedt van een spreiding tussen die straf als maximumstraf en een minimumstraf.
B.10.3. Bij zijn arrest nr. 22/99 van 24 februari 1999 heeft het Hof inzake het in het geding zijnde artikel 70 van het BTW-Wetboek geoordeeld dat « de tekst van [die bepaling] zich niet ertegen verzet dat de rechter bij wie een verzet tegen dwangbevel aanhangig is, een bevoegdheid van volle rechtsmacht uitoefent die hem ertoe in staat stelt te controleren al wat onder de beoordeling van de administratie valt inzake fiscale boete. In die interpretatie is er geen discriminatie ».
Voorts heeft het Hof bij zijn arrest nr. 79/2008 van 15 mei 2008 inzake diezelfde bepaling geoordeeld : « B.6.2. Hieruit volgt dat artikel 70 van het BTW-Wetboek niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, indien het in die zin wordt geïnterpreteerd dat het de rechter niet toestaat met volle rechtsmacht toezicht uit te oefenen op de administratieve beslissing tot weigering van de kwijtschelding of de vermindering van een fiscale geldboete.
Dat toezicht moet het de rechter mogelijk maken na te gaan of die beslissing in feite en in rechte verantwoord is en of zij alle wetsbepalingen en algemene beginselen naleeft die de administratie in acht moet nemen, waaronder het evenredigheidsbeginsel.
B.6.3. Wanneer bij de rechter een beroep wordt ingesteld tegen een beslissing die de minister van Financiën of diens gedelegeerde op grond van artikel 9 van het besluit van de Regent van 18 maart 1831 heeft genomen, moet die rechter, zoals de minister van Financiën of diens gedelegeerde, de geldboete kunnen kwijtschelden of verminderen.
B.7. In de in B.6.2 vermelde interpretatie dient de prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.
B.8. Artikel 70 van het BTW-Wetboek kan evenwel anders worden geïnterpreteerd, waarbij die bepaling zich niet ertegen verzet dat de rechter, bij wie een beroep is ingesteld tegen de beslissing die de minister van Financiën of diens gedelegeerde op grond van artikel 9 van het besluit van de Regent van 18 maart 1831 heeft genomen, een bevoegdheid met volle rechtsmacht uitoefent die hem in staat stelt om toe te zien op al wat onder de beoordeling van de administratie valt ».
B.10.4. Te dezen dient te worden aangenomen dat de sanctie ten bedrage van het dubbele van de ontdoken of niet-tijdig betaalde belasting niet onevenredig is ten aanzien van het gepleegde misdrijf, rekening houdend met de weerslag die de belastingontduiking kan hebben op de Schatkist en de concurrentieverstoringen die daaruit kunnen voortvloeien voor de bedrijven die wel hun fiscale verplichtingen nakomen, met de mogelijkheid om de in de wet bepaalde boete te vervangen door een verminderde proportionele boete of geheel of gedeeltelijk te laten kwijtschelden (artikel 84, derde lid, van het BTW-Wetboek, artikel 1, eerste lid, 1°, en tweede lid van het koninklijk besluit nr. 41 van 30 januari 1987 en artikel 9 van het organiek besluit van de Regent van 18 maart 1831 « van het bestuer van 's lands middelen ») en met de bij de voormelde arresten vermelde bevoegdheid van de rechtbanken om met volle rechtsmacht toe te zien op al wat onder de beoordeling van de administratie valt. De door die geldboeten veroorzaakte inmenging in het recht op het ongestoorde genot van de eigendom, dat gewaarborgd is bij artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, is bijgevolg evenredig en redelijk verantwoord.
B.10.5. De zevende prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - De eerste, de tweede, de derde en de vierde prejudiciële vraag zijn niet ontvankelijk. - Artikel 29, derde lid, van het Wetboek van strafvordering schendt de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet niet. - Artikel 70, § § 1 en 2, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet. - Artikel 70, § 1, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 7 oktober 2021.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, L. Lavrysen