Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 16 mei 2022

Uittreksel uit arrest nr. 133/2021 van 7 oktober 2021 Rolnummer 7438 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 348-11 van het oud Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Cassatie. Het Grondwettelijk Hof, samengesteld ui wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging

bron
grondwettelijk hof
numac
2022200052
pub.
16/05/2022
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 133/2021 van 7 oktober 2021 Rolnummer 7438 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 348-11 van het oud Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Cassatie.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en P. Nihoul, de rechters J.-P. Moerman, R. Leysen, J. Moerman en Y. Kherbache, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter F. Daoût, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter L. Lavrysen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 7 september 2020, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 28 september 2020, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Schendt artikel 348-11 van het Burgerlijk Wetboek, zoals gewijzigd bij artikel 8 van de wet van 20 februari 2017Relevante gevonden documenten type wet prom. 20/02/2017 pub. 22/03/2017 numac 2017011284 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, betreffende de adoptie type wet prom. 20/02/2017 pub. 22/03/2017 numac 2017011074 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de prenatale erkenning van een kind door een niet-gehuwde ouder betreft sluiten tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek betreffende de adoptie, de artikelen 22 en 22bis van de Grondwet, in zoverre het de adoptierechter slechts toelaat, behalve in de in het tweede lid bepaalde gevallen, geen rekening te houden met de weigering van de moeder van het kind om in de adoptie toe te stemmen in het geval waarin zij zich niet meer om haar kind heeft bekommerd of wanneer zij de gezondheid, de veiligheid of de zedelijkheid van het kind in gevaar heeft gebracht, en het de adoptierechter aldus niet mogelijk maakt, in het geval dat het kind kort na zijn geboorte werd geplaatst bij de persoon van wie het verzoek tot adoptie uitgaat en het sindsdien gedurende lange tijd in diens gezin is opgegroeid, de weigering van de moeder om in de adoptie toe te stemmen te weren, omdat het in die omstandigheden niet in het belang van het kind zou zijn het te onttrekken aan de omgeving waarin het opgroeit ? »; « Schendt artikel 348-11 van het Burgerlijk Wetboek, zoals gewijzigd bij artikel 8 van de wet van 20 februari 2017Relevante gevonden documenten type wet prom. 20/02/2017 pub. 22/03/2017 numac 2017011284 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, betreffende de adoptie type wet prom. 20/02/2017 pub. 22/03/2017 numac 2017011074 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de prenatale erkenning van een kind door een niet-gehuwde ouder betreft sluiten tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek betreffende de adoptie, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een onderscheid maakt tussen het geval waarin een ouder weigert toe te stemmen in de adoptie van het kind, in welk geval de adoptierechter in de regel het belang van het kind niet mag beoordelen, en het geval waarin een andere persoon die wettelijk verplicht is zijn toestemming te geven, weigert toe te stemmen in de adoptie van het kind, in welk geval de adoptierechter wel rekening dient te houden met het belang van het kind ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepaling en de situering ervan B.1.1. De prejudiciële vragen betreffen artikel 348-11 van het oud Burgerlijk Wetboek, zoals gewijzigd bij artikel 8 van de wet van 20 februari 2017Relevante gevonden documenten type wet prom. 20/02/2017 pub. 22/03/2017 numac 2017011284 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, betreffende de adoptie type wet prom. 20/02/2017 pub. 22/03/2017 numac 2017011074 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de prenatale erkenning van een kind door een niet-gehuwde ouder betreft sluiten « tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, betreffende de adoptie » (hierna : de wet van 20 februari 2017Relevante gevonden documenten type wet prom. 20/02/2017 pub. 22/03/2017 numac 2017011284 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, betreffende de adoptie type wet prom. 20/02/2017 pub. 22/03/2017 numac 2017011074 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de prenatale erkenning van een kind door een niet-gehuwde ouder betreft sluiten), dat bepaalt : « Ingeval een persoon die overeenkomstig de artikelen 348-2 tot 348-7 in de adoptie moet toestemmen, dit weigert te doen, kan de adoptie op verzoek van de adoptant, van de adoptanten of van het openbaar ministerie toch worden uitgesproken indien de familierechtbank van oordeel is dat de toestemming op onverantwoorde wijze is geweigerd.

Wanneer evenwel de vader of de moeder van het kind weigert in de adoptie toe te stemmen, kan de rechtbank de adoptie pas uitspreken wanneer na een grondig maatschappelijk onderzoek gebleken is dat deze persoon zich niet meer om het kind heeft bekommerd of de gezondheid, de veiligheid of de zedelijkheid van het kind in gevaar heeft gebracht, behalve wanneer het gaat om een nieuwe adoptie of wanneer het gaat om de adoptie van het kind of van het adoptief kind van een echtgeno(o)t(e), van een samenwonende partner of van een voormalige partner ten aanzien van wie een gemeenschappelijk ouderlijk engagement bestaat.

Om het onverantwoorde karakter te beoordelen van de weigering om toestemming te verlenen, houdt de rechtbank rekening met het belang van het kind ».

B.1.2. Volgens artikel 348-3 van het oud Burgerlijk Wetboek moeten de moeder en de vader, wanneer de afstamming van het kind ten aanzien van hen beiden vaststaat, in de adoptie van hun kind toestemmen. Wanneer de afstamming van het kind slechts ten aanzien van één van zijn ouders vaststaat, dient enkel deze in de adoptie toe te stemmen. Zowel de moeder als de vader kunnen hun toestemming pas geven twee maanden na de geboorte van het kind (artikel 348-4, eerste lid, van het oud Burgerlijk Wetboek).

Eenieder van wie de toestemming in de adoptie vereist is, kan zulks, volgens artikel 348-8 van het oud Burgerlijk Wetboek, doen door middel van een persoonlijke verklaring gedaan voor de familierechtbank of een akte verleden ten overstaan van een notaris of ten overstaan van de vrederechter. De toestemming kan, volgens diezelfde bepaling, worden ingetrokken tot het tijdstip van de uitspraak van het vonnis en uiterlijk zes maanden na de indiening van het verzoekschrift tot adoptie. De intrekking dient te geschieden in dezelfde vorm als die welke vereist is voor de toestemming in de adoptie.

B.2.1. Volgens het eerste lid van de in het geding zijnde bepaling kan de adoptie, wanneer een persoon die in de adoptie moet toestemmen, weigert dit te doen, toch worden uitgesproken indien de familierechtbank van oordeel is dat de toestemming op onverantwoorde wijze is geweigerd.

B.2.2. Vóór het werd vervangen bij artikel 8, 1°, van de wet van 20 februari 2017Relevante gevonden documenten type wet prom. 20/02/2017 pub. 22/03/2017 numac 2017011284 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, betreffende de adoptie type wet prom. 20/02/2017 pub. 22/03/2017 numac 2017011074 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de prenatale erkenning van een kind door een niet-gehuwde ouder betreft sluiten bepaalde het tweede lid van de in het geding zijnde bepaling dat wanneer de vader of de moeder van het kind weigert in de adoptie toe te stemmen, de rechtbank de adoptie pas kan uitspreken wanneer na een grondig maatschappelijk onderzoek gebleken is dat die persoon zich niet meer om het kind heeft bekommerd of de gezondheid, de veiligheid of de zedelijkheid van het kind in gevaar heeft gebracht, behalve wanneer het gaat om een nieuwe adoptie.

B.2.3.1. Bij de wet van 20 februari 2017Relevante gevonden documenten type wet prom. 20/02/2017 pub. 22/03/2017 numac 2017011284 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, betreffende de adoptie type wet prom. 20/02/2017 pub. 22/03/2017 numac 2017011074 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de prenatale erkenning van een kind door een niet-gehuwde ouder betreft sluiten werd het tweede lid van de in het geding zijnde bepaling vervangen en werd een derde lid toegevoegd.

Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat die wijzigingen zijn ingegeven door de bedoeling tegemoet te komen aan de bezwaren van ongrondwettigheid die het Hof heeft geuit bij zijn arresten nrs. 93/2012 en 94/2015 (Parl. St., Kamer, 2014-2015, DOC 54-1152/001, p. 3; 2015-2016, DOC 54-1152/002, p. 2).

B.2.3.2. Bij zijn arrest nr. 93/2012 van 12 juli 2012 heeft het Hof geoordeeld dat de artikelen 348-3 en 348-11 van het oud Burgerlijk Wetboek, in hun toenmalige versie, de artikelen 10, 11, 22 en 22bis van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, schenden, in zoverre zij de rechter die ermee belast is een adoptie uit te spreken, slechts toelaten geen rekening te houden met de weigering van de moeder om in die adoptie toe te stemmen, in het geval waarin zij zich niet meer om het kind heeft bekommerd of wanneer de gezondheid, de veiligheid of de zedelijkheid van het kind in het gedrang is gebracht, in de omstandigheden dat de kandidaat-adoptant een vrouw betreft met wie de moeder gehuwd was op het ogenblik van de geboorte van het kind en van de indiening van het verzoek tot adoptie, die met haar een overeenkomst had ondertekend overeenkomstig artikel 7 van de wet van 6 juli 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/07/2007 pub. 17/07/2007 numac 2007023090 bron federale overheidsdienst sociale zekerheid Wet betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten sluiten « betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten » (hierna : de wet van 6 juli 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/07/2007 pub. 17/07/2007 numac 2007023090 bron federale overheidsdienst sociale zekerheid Wet betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten sluiten), en die de in artikel 346-2 van het oud Burgerlijk Wetboek bedoelde voorbereiding op de adoptie heeft gevolgd, waarbij die adoptie een kind betreft van wie vaststaat dat er sinds de scheiding van de echtgenotes een daadwerkelijke familiale band met de kandidaat-adoptant bestaat en blijft bestaan.

B.2.3.3. Bij zijn arrest nr. 94/2015 van 25 juni 2015 heeft het Hof geoordeeld dat de artikelen 348-3 en 348-11 van het oud Burgerlijk Wetboek, in hun toenmalige versie, de artikelen 22 en 22bis van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, schenden, in zoverre zij het de rechtbank die wordt verzocht een adoptie uit te spreken, enkel mogelijk maken de weigering van de moeder om in die adoptie toe te stemmen te weren indien zij zich niet meer om het kind heeft bekommerd of de gezondheid, de veiligheid of de zedelijkheid van het kind in gevaar heeft gebracht, in de volgende omstandigheden : - de moeder heeft, met de vrouw die het verzoek tot gewone adoptie indient, een overeenkomst ondertekend overeenkomstig artikel 7 van de wet van 6 juli 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/07/2007 pub. 17/07/2007 numac 2007023090 bron federale overheidsdienst sociale zekerheid Wet betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten sluiten; - de moeder van het kind en die vrouw hadden minstens een affectieve relatie gehad op het ogenblik van de geboorte van het kind en zijn nadien in het huwelijk getreden; - de moeder heeft zich om het kind bekommerd en heeft de gezondheid, de veiligheid of de zedelijkheid van het kind niet in gevaar gebracht; - de moeder van het kind en de vrouw die om de gewone adoptie van het kind verzoekt, waren gehuwd op het ogenblik van het indienen van het verzoek tot adoptie; - er bestaat een daadwerkelijke familiale band tussen het kind en de verzoekster tot adoptie die is blijven bestaan na de scheiding van de echtgenotes, onder meer door een akkoord over het omgangsrecht dat door de vrederechter is bekrachtigd.

B.2.4. Sinds de wijzigingen doorgevoerd bij de wet van 20 februari 2017Relevante gevonden documenten type wet prom. 20/02/2017 pub. 22/03/2017 numac 2017011284 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, betreffende de adoptie type wet prom. 20/02/2017 pub. 22/03/2017 numac 2017011074 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de prenatale erkenning van een kind door een niet-gehuwde ouder betreft sluiten voorziet het tweede lid van de in het geding zijnde bepaling erin dat de rechtbank de adoptie, wanneer de vader of de moeder van het kind weigeren toe te stemmen in de adoptie, niet alleen kan uitspreken wanneer na een grondig maatschappelijk onderzoek gebleken is dat die persoon zich niet meer om het kind heeft bekommerd of de gezondheid, de veiligheid of de zedelijkheid van het kind in gevaar heeft gebracht en bij een nieuwe adoptie, maar ook wanneer het gaat om de adoptie van het kind of van het adoptief kind van een echtgenoot, van een samenwonende partner of van een voormalige partner ten aanzien van wie een gemeenschappelijk ouderlijk engagement bestaat.

Volgens het derde lid van de in het geding zijnde bepaling, zoals ingevoegd bij artikel 8, 2°, van de wet van 20 februari 2017Relevante gevonden documenten type wet prom. 20/02/2017 pub. 22/03/2017 numac 2017011284 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, betreffende de adoptie type wet prom. 20/02/2017 pub. 22/03/2017 numac 2017011074 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de prenatale erkenning van een kind door een niet-gehuwde ouder betreft sluiten, dient de rechtbank, om het onverantwoorde karakter te beoordelen van de weigering om toestemming te verlenen, rekening te houden met het belang van het kind.

Ten gronde Wat de eerste prejudiciële vraag betreft B.3. Het Hof wordt gevraagd te onderzoeken of de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar is met de artikelen 22 en 22bis van de Grondwet, in zoverre zij de rechtbank, buiten het geval waarin de moeder zich niet meer om haar kind heeft bekommerd of waarin zij de gezondheid, de veiligheid of de zedelijkheid van het kind in gevaar heeft gebracht, niet toelaat de weigering van de moeder van het kind om in de adoptie toe te stemmen, te weren op basis van de overweging dat het niet in het belang van het kind is om het te onttrekken aan de omgeving waarin het opgroeit, in het geval waarin het kind kort na de geboorte werd geplaatst bij de persoon van wie het verzoek tot adoptie uitgaat en waarbij dat kind sindsdien gedurende lange tijd in het gezin van die laatste is opgegroeid.

B.4. De zaak die hangende is voor het verwijzende rechtscollege heeft betrekking op een verzoek tot volle adoptie van een kind, waarbij (1) de moeder van dat kind reeds tijdens de zwangerschap had aangegeven dat zij haar kind wenste af te staan voor adoptie, (2) dat kind enkele dagen na de bevalling werd geplaatst bij de persoon van wie het verzoek tot adoptie uitgaat, (3) de toestemming vanwege de moeder in de adoptie van het kind nadien werd geformaliseerd bij een notariële akte en (4) die toestemming vervolgens binnen de in artikel 348-8 van het oud Burgerlijk Wetboek voorgeschreven termijn werd ingetrokken.

Uit de feiten van de zaak die hangende is voor het verwijzende rechtscollege blijkt bovendien dat het kind gedurende ongeveer achttien maanden is opgegroeid in het gezin van de persoon van wie de adoptie uitgaat en dat die persoon niet de echtgenoot, de samenwonende partner of de voormalige partner van de moeder van het kind is.

Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die hypothese.

B.5.1. Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».

B.5.2. De Grondwetgever heeft gestreefd naar een zo groot mogelijke concordantie tussen artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 997/5, p. 2).

De draagwijdte van dat artikel 8 is analoog aan die van de voormelde grondwetsbepaling, zodat de waarborgen die beide bepalingen bieden, een onlosmakelijk geheel vormen.

B.6. Artikel 22bis van de Grondwet bepaalt : « Elk kind heeft recht op eerbiediging van zijn morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit.

Elk kind heeft het recht zijn mening te uiten in alle aangelegenheden die het aangaan; met die mening wordt rekening gehouden in overeenstemming met zijn leeftijd en zijn onderscheidingsvermogen.

Elk kind heeft recht op maatregelen en diensten die zijn ontwikkeling bevorderen.

Het belang van het kind is de eerste overweging bij elke beslissing die het kind aangaat.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen deze rechten van het kind ».

B.7.1. Artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens waarborgen het recht op eerbiediging van het privé- en het gezinsleven, maar niet het recht om een gezin te stichten of om te adopteren (EHRM, grote kamer, 22 januari 2008, E.B. t. Frankrijk, § 41; 15 maart 2012, Gas en Dubois t.

Frankrijk, § 37; 16 december 2014, Chbihi Loudoudi en anderen t.

België, § 89), noch het recht om te worden geadopteerd.

Toch zijn de relaties tussen een geadopteerde en een adoptant in beginsel van dezelfde aard als de familiale relaties die door artikel 22 van de Grondwet en door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens worden beschermd (EHRM, 22 juni 2004, Pini en anderen t. Roemenië, § 140; 28 juni 2007, Wagner en J.M.W.L. t.

Luxemburg, § 121).

Het recht op eerbiediging van een « gezinsleven » in de zin van die bepalingen veronderstelt het bestaan van een gezin (EHRM, 13 juni 1979, Marckx t. België, § 31) of, in uitzonderlijke omstandigheden, van een « gepland gezinsleven », met andere woorden een mogelijke relatie die zich had kunnen ontwikkelen (EHRM, 22 juni 2004, Pini en anderen t. Roemenië, § 143; grote kamer, 22 januari 2008, E.B. t.

Frankrijk, § 41; 5 juni 2014, I.S. t. Duitsland, § 69; beslissing, 8 juli 2014, D. en anderen t. België, § 49), met name wanneer het feit dat het gezinsleven nog niet volledig tot stand is gekomen, niet toe te rekenen is aan de persoon wiens inachtneming van het gezinsleven in het geding is (EHRM, 22 maart 2012, Kautzor t. Duitsland, § 61; 22 maart 2012, Ahrens t. Duitsland, § 58; 12 februari 2013, Krisztiàn Barnabàs Tóth t. Hongarije, § 27) of wanneer er, zoals in het gezinsleven (EHRM, beslissing, 31 augustus 2010, Gas en Dubois t.

Frankrijk, A.2), nauwe persoonlijke banden bestaan tussen die persoon en die met wie hij een relatie zou kunnen ontwikkelen (EHRM, 21 december 2010, Anayo t. Duitsland, § § 57 en 61; 15 september 2011, Schneider t. Duitsland, § § 81 en 88).

B.7.2. Artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens strekken in essentie ertoe het individu te beschermen tegen willekeurige inmengingen van de overheid.

Die bepalingen kunnen ook positieve verplichtingen met zich meebrengen die inherent zijn aan een daadwerkelijke « eerbiediging » van het gezinsleven (EHRM, grote kamer, 3 oktober 2014, Jeunesse t. Nederland, § 106).

De grens tussen de positieve verplichtingen en de negatieve verplichtingen die uit die artikelen voortvloeien, leent zich echter niet voor een precieze definitie. De beginselen die op beide van toepassing zijn, zijn vergelijkbaar. In beide gevallen moet rekening worden gehouden met een billijk evenwicht tussen de tegenstrijdige belangen van het betrokken individu en die van de samenleving (EHRM, grote kamer, 16 juli 2014, Hämäläinen t. Finland, § 65; grote kamer, 3 oktober 2014, Jeunesse t. Nederland, § 106; 16 december 2014, Chbihi Loudoudi en anderen t. België, § 92).

In bepaalde omstandigheden leggen artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens de overheid de positieve verplichting op om de vorming en de ontwikkeling van familiale banden mogelijk te maken (EHRM, 4 oktober 2012, Harroudj t. Frankrijk, § 41;16 december 2014, Chbihi Loudoudi en anderen t.

België, § 89). Wanneer een familiale band met een kind vaststaat, dient de overheid zodanig op te treden dat die band zich kan ontwikkelen en een juridische bescherming te verlenen die de integratie van het kind in zijn gezin mogelijk maakt (EHRM, 28 juni 2007, Wagner en J.M.W.L. t. Luxemburg, § 119; 4 oktober 2012, Harroudj t. Frankrijk, § 41;16 december 2014, Chbihi Loudoudi en anderen t.

België, § 89). Die positieve verplichtingen dienen in het licht van het Verdrag inzake de rechten van het kind (EHRM, 4 oktober 2012, Harroudj t. Frankrijk, § 42) en van artikel 22bis van de Grondwet te worden geïnterpreteerd.

B.7.3. Om bestaanbaar te zijn met artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dient in de inmenging van een overheid in de uitoefening van het recht op eerbiediging van het gezinsleven te worden voorzien bij een wetsbepaling die voldoende precies is, dient die inmenging één van de in lid 2 van die laatste bepaling vervatte legitieme doelstellingen na te streven en « in een democratische samenleving nodig » te zijn om dat doel te verwezenlijken.

In die context wordt een inmenging beschouwd als « in een democratische samenleving nodig » indien zij beantwoordt aan een « dwingende maatschappelijke behoefte » en, in het bijzonder, indien zij evenredig is met het nagestreefde legitieme doel en indien de redenen die zijn aangevoerd om haar te verantwoorden, « relevant en toereikend » blijken te zijn (EHRM, grote kamer, 12 juni 2014, Fernàndez Martinez t. Spanje). Om evenredig te zijn met het nagestreefde doel, dient bij een inmenging niet alleen een afweging te worden gemaakt tussen de belangen van het individu tegenover die van de samenleving in haar geheel, maar ook tussen de tegenstrijdige belangen van de betrokken personen (EHRM, 6 juli 2010, Backlund t. Finland, § 46; 15 januari 2013, Laakso t. Finland, § 46; 29 januari 2013, Röman t. Finland, § 51).

B.8. Artikel 22bis, vierde lid, van de Grondwet verplicht de rechtscolleges om in de eerste plaats het belang van het kind in aanmerking te nemen in de procedures die op het kind betrekking hebben.

Bij elke beslissing aangaande een kind dient het hogere belang van dat kind te primeren (EHRM, grote kamer, 26 november 2013, X t. Letland, § 96). Zonder op zichzelf doorslaggevend te zijn, heeft dat belang zeker een belangrijk gewicht (EHRM, grote kamer, 3 oktober 2014, Jeunesse t.

Nederland, § 109).

Hoewel het belang van het kind de eerste overweging vormt, heeft het geen absoluut karakter. Bij de afweging van de verschillende op het spel staande belangen, neemt het belang van het kind een bijzondere plaats in door het feit dat het de zwakke partij is in de familiale relatie. Uit die bijzondere plaats volgt evenwel niet dat met de belangen van de andere in het geding zijnde partijen geen rekening zou kunnen worden gehouden.

B.9.1. Zoals is vermeld in B.4, betreft de zaak die hangende is voor de verwijzende rechter een verzoek tot volle adoptie van een kind, waarbij de persoon van wie het verzoek tot adoptie uitgaat niet de echtgenoot, de samenwonende partner of de voormalige partner van de moeder van het kind is.

B.9.2. Volgens artikel 356-1, eerste en tweede lid, van het oud Burgerlijk Wetboek verleent de volle adoptie aan het kind en zijn afstammelingen een statuut met dezelfde rechten en verplichtingen, als ware het kind geboren uit de adoptant of uit de adoptanten, en houdt het kind, onder voorbehoud van de huwelijksbeletsels omschreven in de artikelen 161 tot 164 van datzelfde Wetboek, op tot zijn oorspronkelijke familie te behoren.

Volgens artikel 356-1, derde lid, van het oud Burgerlijk Wetboek houden kinderen of adoptieve kinderen van de echtgenoot van de adoptant, van de persoon met wie de adoptant samenwoont of van de voormalige partner van de adoptant evenwel niet op te behoren tot de familie van die echtgenoot, van de persoon met wie hij samenwoont of van de voormalige partner.

B.9.3. De omstandigheden van de voorliggende zaak verschillen van die van de zaken die hebben geleid tot de in B.2.3.2 en B.2.3.3 vermelde arresten van het Hof nrs. 93/2012 en 94/2015, doordat het in de voorliggende zaak niet gaat om een verzoek tot adoptie dat uitgaat van een persoon die samen met de moeder van het kind een gezin vormt of heeft gevormd en dat tot doel heeft het kind een dubbele juridische afstammingsband te laten genieten, meer bepaald ten aanzien van de moeder en ten aanzien van de kandidaat-adoptant.

B.10.1. Wanneer een kind, zoals het geval is in de zaak die hangende is voor het verwijzende rechtscollege, kort na de geboorte wordt geplaatst bij een persoon die later een verzoek tot adoptie van dat kind indient, en dat kind, vóór de uitspraak van de rechtbank over het verzoek tot adoptie, gedurende lange tijd opgroeit in het gezin van die persoon, kan de relatie tussen die persoon en dat kind, ook al bestaat er geen juridische band tussen hen, in bepaalde omstandigheden worden gekwalificeerd als een gezinsleven in de zin van artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EHRM, 27 april 2010, Moretti en Benedetti t. Italië, § § 48-50; 17 januari 2012, Kopf en Liberda t. Oostenrijk, § § 36-37).

B.10.2. In zoverre de in het geding zijnde bepaling de rechtbank die in dergelijke omstandigheden moet oordelen over een verzoek tot adoptie van het kind, niet toelaat om, buiten het geval waarin de moeder zich niet meer om het kind heeft bekommerd of de gezondheid, de veiligheid of de zedelijkheid van het kind in gevaar heeft gebracht, de weigering van de moeder om toe te stemmen in de adoptie als onverantwoord te weren, vormt die bepaling een inmenging in het recht op eerbiediging van het gezinsleven van de kandidaat-adoptant. In die inmenging is voorzien bij een voldoende precieze wetsbepaling.

B.10.3. De relatie tussen de biologische moeder en haar kind dient evenwel ook, minstens op het ogenblik van de geboorte van het kind, in beginsel te worden gekwalificeerd als een gezinsleven in de zin van de voormelde grondwets- en verdragsbepalingen (EHRM, 5 juni 2014, I.S. t.

Duitsland, § 68). De handeling waarbij de biologische moeder haar kind onherroepelijk afstaat voor adoptie, leidt er echter toe dat de relatie tussen hen niet langer beantwoordt aan de notie « gezinsleven » (ibid.).

B.10.4. Uit de feiten van de zaak die hangende is voor de verwijzende rechter blijkt dat de biologische moeder haar aanvankelijk bij notariële akte verleende toestemming in de adoptie van haar kind, heeft ingetrokken binnen de in artikel 348-8 van het oud Burgerlijk Wetboek voorgeschreven termijn. Zoals is vermeld in B.1.2, voorziet die bepaling erin dat de personen van wie de toestemming in de adoptie is vereist, hun eerder verleende toestemming kunnen intrekken tot de uitspraak van het vonnis betreffende het verzoek tot adoptie en uiterlijk zes maanden na de indiening van dat verzoek.

Zolang de voormelde termijn niet is verstreken, kan de handeling waarbij de biologische moeder toestemt in de adoptie van haar kind niet als onherroepelijk worden beschouwd, en kan de relatie tussen de biologische moeder en haar kind in aanmerking komen om te worden gekwalificeerd als een gezinsleven in de zin van artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Zoals is vermeld in B.7.1, beschermen die bepalingen in bepaalde omstandigheden immers ook een « gepland gezinsleven », meer bepaald een gezinsleven dat nog niet volledig tot stand is kunnen komen.

B.10.5. Het tweede lid van de in het geding zijnde bepaling is mede ingegeven door de bedoeling het gezinsleven van de biologische moeder te beschermen en streeft aldus één van de in artikel 8, lid 2, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens vermelde doelstellingen na, meer bepaald de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

B.11. Uit het voorgaande volgt dat in de in B.4 omschreven omstandigheden het gezinsleven van zowel de moeder als de kandidaat-adoptant in het geding is. Om bestaanbaar te zijn met artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens dient een wettelijke regeling die de familierechtbank de bevoegdheid verleent om in zulke omstandigheden beslissingen te nemen, te steunen op een billijk evenwicht tussen de tegenstrijdige belangen van de verschillende partijen. In het kader van dit evenwicht dient in het bijzonder rekening te worden gehouden met artikel 22bis, vierde lid, van de Grondwet, volgens hetwelk het belang van het kind de eerste overweging is bij elke beslissing die het kind aangaat.

B.12.1. Het in artikel 22bis, vierde lid, van de Grondwet vermelde « belang van het kind » kan niet los worden gezien van de rechten van het kind, zoals onder meer gewaarborgd door het Verdrag inzake de rechten van het kind en, wat de adoptie van kinderen betreft, door de Herziene Europese Overeenkomst van 27 november 2008 inzake de adoptie van kinderen.

Artikel 9, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind bepaalt : « De Staten die partij zijn, waarborgen dat een kind niet wordt gescheiden van zijn ouders tegen hun wil, tenzij de bevoegde autoriteiten, onder voorbehoud van de mogelijkheid van rechterlijke toetsing, in overeenstemming met het toepasselijke recht en de toepasselijke procedures, beslissen dat deze scheiding noodzakelijk is in het belang van het kind. Een dergelijke beslissing kan noodzakelijk zijn in een bepaald geval, zoals wanneer er sprake is van misbruik of verwaarlozing van het kind door de ouders, of wanneer de ouders gescheiden leven en er een beslissing moet worden genomen ten aanzien van de verblijfplaats van het kind ».

Artikel 21 van hetzelfde Verdrag bepaalt : « De Staten die partij zijn en die adoptie erkennen en/of toestaan, waarborgen dat het belang van het kind daarbij de voornaamste overweging is, en : a) waarborgen dat de adoptie van een kind slechts wordt toegestaan mits daartoe bevoegde autoriteiten, in overeenstemming met de van toepassing zijnde wetten en procedures en op grond van alle van belang zijnde en betrouwbare gegevens, bepalen dat de adoptie kan worden toegestaan gezien de status van het kind wat betreft ouders, familieleden en wettige voogden, en mits, indien vereist, de betrokkenen, na volledig te zijn ingelicht, op grond van de adviezen die noodzakelijk worden geacht, daarmee hebben ingestemd; [...] ».

Artikel 5 van de Herziene Europese Overeenkomst van 27 november 2008 inzake de adoptie van kinderen bepaalt : « 1. Onder voorbehoud van de leden 2 tot 5 van dit artikel wordt de adoptie enkel uitgesproken ingeval ten minste de volgende toestemmingen werden gegeven en niet werden ingetrokken : a) de toestemming van de moeder en van de vader;of, ingeval noch de vader, noch de moeder toestemming kunnen geven, de toestemming van enige persoon of enig orgaan dat bevoegd is om in de plaats van de ouders toestemming te geven; [...] 3. De bevoegde autoriteit kan zich niet onttrekken aan de toestemming, of de weigering van de toestemming van een van de in het eerste lid bedoelde personen of organen terzijde stellen, behalve om in de wetgeving bepaalde uitzonderlijke redenen.Het is evenwel mogelijk af te zien van de toestemming van een kind met een handicap die het kind belet een geldige toestemming te geven. [...] ».

B.12.2. Uit de voormelde bepalingen van het Verdrag inzake de rechten van het kind blijkt dat een kind in beginsel het recht heeft niet te worden gescheiden van zijn ouders tegen hun wil en dat een adoptie van een kind die zulk een scheiding met zich meebrengt in beginsel pas mogelijk is wanneer de ouders daarmee instemmen. Het recht van een kind om niet te worden gescheiden van zijn ouders tegen hun wil is evenwel niet absoluut, daar volgens artikel 9, lid 1, van hetzelfde Verdrag de bevoegde autoriteiten in overeenstemming met het toepasselijke recht en de toepasselijke procedures kunnen beslissen dat een scheiding van het kind van zijn ouders in het belang is van dat kind. Diezelfde bepaling verwijst daarbij onder meer naar de situatie waarin « er sprake is van misbruik of verwaarlozing van het kind door de ouders ». Uit artikel 5 van de Herziene Europese Overeenkomst inzake de adoptie van kinderen blijkt dat de voor de adoptie bevoegde instanties de weigering van de ouders om toe te stemmen in de adoptie van hun kind niet terzijde kunnen stellen, behalve om uitzonderlijke bij wet bepaalde redenen.

B.12.3. Uit het voorgaande volgt dat het in beginsel in het belang van het kind is dat het niet van zijn ouders wordt gescheiden tegen hun wil en dat een adoptie van een kind die zulk een scheiding met zich meebrengt in beginsel niet mogelijk is zonder de toestemming van de ouders van dat kind. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden, zoals wanneer « er sprake is van misbruik of verwaarlozing van het kind door de ouders », kan het in het belang van het kind zijn dat het door middel van een adoptie wordt gescheiden van zijn ouders, tegen de wil in van die laatsten.

B.13.1. De in het geding zijnde bepaling, zoals geïnterpreteerd door het verwijzende rechtscollege, brengt met zich mee dat wanneer de moeder van het kind weigert in de adoptie toe te stemmen of haar toestemming intrekt, de rechter de weigering om toestemming te verlenen niet als onverantwoord kan weren, rekening houdend met het belang van het kind, tenzij wanneer het gaat om een nieuwe adoptie, wanneer het gaat om de adoptie van het kind of het adoptief kind van een echtgenoot, van een samenwonende partner of van een voormalige partner ten aanzien van wie een gemeenschappelijk ouderlijk engagement bestaat, of wanneer de moeder zich niet meer om het kind heeft bekommerd of de gezondheid, de veiligheid of de zedelijkheid van het kind in gevaar heeft gebracht.

B.13.2. Daar het, behoudens in uitzonderlijke omstandigheden zoals wanneer er sprake is van misbruik of verwaarlozing van het kind, in beginsel in het belang van het kind is dat het niet van zijn moeder wordt gescheiden tegen haar wil in, berust de in het geding zijnde bepaling, door erin te voorzien dat de rechter de weigering van de moeder om toestemming te verlenen in de adoptie, buiten de gevallen waarin het gaat om een nieuwe adoptie of om de adoptie van het kind of het adoptief kind van een echtgenoot, van een samenwonende partner of van een voormalige partner ten aanzien van wie een gemeenschappelijk ouderlijk engagement bestaat, slechts als onverantwoord kan weren wanneer de moeder zich niet meer om het kind heeft bekommerd of de gezondheid, de veiligheid of de zedelijkheid van het kind in gevaar heeft gebracht, op een billijk evenwicht tussen de tegenstrijdige belangen van alle betrokken partijen.

B.14. Gelet op dat billijk evenwicht is de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar met de artikelen 22 en 22bis van de Grondwet.

B.15. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Wat de tweede prejudiciële vraag betreft B.16. Rekening houdend met de feiten van de zaak die hangende is voor het verwijzende rechtscollege, wordt het Hof gevraagd te onderzoeken of de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat die bepaling, buiten de gevallen waarin het gaat om een nieuwe adoptie of om een adoptie van het kind of het adoptief kind van een echtgenoot, van een samenwonende partner of van een voormalige partner ten aanzien van wie een gemeenschappelijk ouderlijk engagement bestaat, een verschil in behandeling in het leven roept tussen personen die een verzoek tot adoptie indienen, naargelang de weigering om toe te stemmen in de adoptie uitgaat van een ouder van het kind, dan wel van een andere persoon die wettelijk verplicht is zijn toestemming te geven. Wanneer de weigering om toe te stemmen in de adoptie uitgaat van een ouder van het kind, zou de rechter het belang van het kind in de regel niet kunnen beoordelen, terwijl die rechter dat wel zou kunnen wanneer die weigering uitgaat van een andere persoon die wettelijk verplicht is toe te stemmen in de adoptie.

B.17.1. Hoewel de prejudiciële vraag niet aangeeft welke personen precies dienen te worden begrepen onder een « andere persoon die wettelijk verplicht is zijn toestemming te geven », kan uit de bij het Hof ingediende memorie van M.C., die als eiser voor het verwijzende rechtscollege dat rechtscollege heeft verzocht prejudiciële vragen te stellen aan het Hof, worden afgeleid dat de in artikel 348-5 van het oud Burgerlijk Wetboek bedoelde personen worden beoogd.

Volgens die bepaling wordt de toestemming in de adoptie door de voogd gegeven wanneer de afstamming van een kind niet vaststaat of wanneer de vader en de moeder van een kind, of de enige ouder ten aanzien van wie de afstamming vaststaat, overleden zijn, vermoedelijk afwezig zijn, geen bekende verblijfplaats hebben of in de onmogelijkheid verkeren om hun wil te kennen te geven of wilsonbekwaam zijn. In geval van adoptie door de voogd, wordt de toestemming gegeven door de toeziende voogd. Wanneer de belangen van de toeziende voogd tegenstrijdig zijn met die van de minderjarige, wordt de toestemming gegeven door een voogd ad hoc aangewezen door de rechtbank op verzoek van iedere betrokken persoon of van de procureur des Konings.

B.17.2. De tweede prejudiciële vraag betreft aldus het verschil in behandeling dat de in het geding zijnde bepaling in het leven roept tussen kandidaat-adoptanten, naargelang de weigering om toe te stemmen in de adoptie uitgaat van een ouder van het kind, dan wel van de voogd, de toeziende voogd of de voogd ad hoc.

B.18. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.19.1. Het in het geding zijnde verschil in behandeling berust op een objectief criterium, meer bepaald het al dan niet bestaan van een band van afstamming in de eerste graad tussen het kind en de persoon die dient toe te stemmen in de adoptie : terwijl de relatie tussen het kind en zijn ouders wordt gekenmerkt door het bestaan van een afstammingsband in de eerste graad, is dat niet het geval voor de relatie tussen het kind, enerzijds, en de voogd, de toeziende voogd of de voogd ad hoc, anderzijds.

B.19.2. Uit het onderzoek van de eerste prejudiciële vraag is gebleken dat het tweede lid van de in het geding zijnde bepaling is ingegeven door de doelstelling te voorkomen dat een kind, behoudens in uitzonderlijke omstandigheden, wordt gescheiden van zijn ouders tegen hun wil, evenals door de doelstelling het gezinsleven van de ouders te beschermen. Die doelstellingen zijn wettig. Het in het geding zijnde verschil in behandeling is eveneens pertinent ten aanzien van die doelstellingen. Daar de familierechtbank de weigering van de moeder of de vader om toe te stemmen in de adoptie dient te weren wanneer na een grondig maatschappelijk onderzoek blijkt dat die persoon zich niet meer om het kind heeft bekommerd of de gezondheid, de veiligheid of de zedelijkheid van het kind in gevaar heeft gebracht, is de in het geding zijnde bepaling bovendien niet onevenredig ten aanzien van de nagestreefde doelstellingen. Het in de tweede prejudiciële vraag beoogde verschil in behandeling is aldus redelijk verantwoord.

B.20. De in het geding zijnde bepaling is bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.21. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 348-11 van het oud Burgerlijk Wetboek, zoals gewijzigd bij artikel 8 van de wet van 20 februari 2017Relevante gevonden documenten type wet prom. 20/02/2017 pub. 22/03/2017 numac 2017011284 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, betreffende de adoptie type wet prom. 20/02/2017 pub. 22/03/2017 numac 2017011074 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek wat de prenatale erkenning van een kind door een niet-gehuwde ouder betreft sluiten « tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, betreffende de adoptie », schendt de artikelen 10, 11, 22 en 22bis van de Grondwet niet, in zoverre het de familierechtbank, buiten de gevallen waarin het gaat om een nieuwe adoptie of om de adoptie van het kind of het adoptief kind van een echtgenoot, van een samenwonende partner of van een voormalige partner ten aanzien van wie een gemeenschappelijk ouderlijk engagement bestaat, slechts toelaat de weigering van de moeder van het kind om in de adoptie toe te stemmen te weren wanneer de moeder zich niet meer om haar kind heeft bekommerd of wanneer zij de gezondheid, de veiligheid of de zedelijkheid van het kind in gevaar heeft gebracht.

Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 7 oktober 2021.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, L. Lavrysen

^