gepubliceerd op 16 mei 2022
Uittreksel uit arrest nr. 121/2021 van 30 september 2021 Rolnummers 7346 en 7347 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 214, 266, § 1, en 283 van de algemene wet inzake douane en accijnzen, gecoördineerd op 18 juli 197 Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit voorzitter L. Lavrysen, de rechters T. Giet, R. Leysen,(...)
Uittreksel uit arrest nr. 121/2021 van 30 september 2021 Rolnummers 7346 en 7347 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 214, 266, § 1, en 283 van de algemene wet inzake douane en accijnzen, gecoördineerd op 18 juli 1977, en artikel 1385undecies van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit voorzitter L. Lavrysen, de rechters T. Giet, R. Leysen, M. Pâques en T. Detienne, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter F. Daoût en emeritus rechter T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij arrest van 16 januari 2020Relevante gevonden documenten type arrest prom. 16/01/2020 pub. 20/01/2020 numac 2020010126 bron federale overheidsdienst werkgelegenheid, arbeid en sociaal overleg Besluit van het Beheerscomité tot vaststelling van het personeelsplan van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening sluiten, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 23 januari 2020, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 214 en 283 van de algemene wet van 18 juli 1977 inzake douane en accijnzen en artikel 1385undecies van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 12 en 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 14 van het Verdrag van New York, indien zij in die zin worden geïnterpreteerd dat zij de bevoegdheid beperken van de strafrechter die, nadat hij de vrijspraak van de beklaagde heeft uitgesproken, geen daadwerkelijke toetsing van de grondslag van de burgerlijke vordering met betrekking tot de betaling van de accijnzen kan uitoefenen vanaf het ogenblik dat een door dezelfde administratie der douane en accijnzen genomen beslissing tot intrekking, ongeacht of zij al dan niet wordt betwist, ipso facto en onherroepelijk als voorwaarde wordt gesteld voor het lot dat aan die burgerlijke vordering moet worden voorbehouden, hetgeen de beklaagde in de onmogelijkheid plaatst om zijn verweermiddelen te doen gelden voor de rechter die de wet hem toekent ? ».b. Bij arrest van 16 januari 2020Relevante gevonden documenten type arrest prom. 16/01/2020 pub. 20/01/2020 numac 2020010126 bron federale overheidsdienst werkgelegenheid, arbeid en sociaal overleg Besluit van het Beheerscomité tot vaststelling van het personeelsplan van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening sluiten, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 23 januari 2020, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 266, § 1, en 283 van de algemene wet inzake douane en accijnzen artikel 13 van de Grondwet, in die zin geïnterpreteerd dat zij de strafrechter de verplichting opleggen om uitspraak te doen over de vordering tot betaling van de ontdoken rechten in het geval waarin de strafvordering wegens overtreding, fraude of misdrijf, bedoeld in de artikelen 281 en 282 van dezelfde wet, vanaf de datum van het op gang brengen ervan vervalt door de werking van de verjaring, zodat een voor de strafrechter gebrachte burgerlijke vordering, in dat geval, aan zijn bevoegdheid ontsnapt terwijl zij, in casu, met toepassing van artikel 569, 32°, van het Gerechtelijk Wetboek, tot de bevoegdheid behoort van de overeenkomstig artikel 190, § 2ter, van hetzelfde Wetboek benoemde burgerlijke rechter ? ». Die zaken, ingeschreven onder de nummers 7346 en 7347 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op de artikelen 214, 266, § 1, en 283 van de algemene wet inzake douane en accijnzen, gecoördineerd op 18 juli 1977 (hierna : de algemene wet inzake douane en accijnzen), en op artikel 1385undecies van het Gerechtelijk Wetboek.
Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen en de context ervan B.2.1. Hoofdstuk XXIII, met als opschrift « Recht van administratief beroep », van de algemene wet inzake douane en accijnzen bevat de artikelen 211 tot 219.
Krachtens artikel 211 van de algemene wet inzake douane en accijnzen heeft ieder persoon het recht administratief beroep in te stellen tegen een beslissing van de Algemene Administratie van de Douane en Accijnzen die hem rechtstreeks en individueel raakt.
Artikel 216 van de algemene wet inzake douane en accijnzen bepaalt dat het administratief beroep wordt ingesteld bij de adviseur-generaal die is aangeduid door de administrateur-generaal van de Algemene Administratie van de Douane en Accijnzen.
Artikel 214 van de algemene wet inzake douane en accijnzen bepaalt : « Het verzoekschrift tot administratief beroep moet worden gemotiveerd en op straffe van verval worden ingediend bij ter post aangetekende brief binnen een termijn van drie maanden te rekenen vanaf de derde werkdag volgend op de datum van verzending van de aangevochten beschikking of te rekenen van het verstrijken van de termijn bedoeld in artikel 211, § 1, 2° ».
B.2.2. Artikel 266, § 1, van de algemene wet inzake douane en accijnzen bepaalt : « Behoudens tegenstrijdige beschikking in bijzondere wetten en onverminderd de boeten en verbeurdverklaringen ten bate van de Schatkist, zijn de overtreders, hun medeplichtigen en de voor het misdrijf aansprakelijke personen solidair gehouden tot betalen van de rechten en taksen welke door de fraude aan de Schatkist werden onttrokken, zomede van de eventueel verschuldigde nalatigheidsinteresten ».
B.2.3. De artikelen 280 tot 282 van de algemene wet inzake douane en accijnzen bepalen : «
Art. 280.Alle louter civiele zaken, welke niet gepaard gaan met een vordering tot gevangenisstraf, geldboete of verbeurdverklaring worden berecht volgens de regels door het Gerechtelijk Wetboek voorgeschreven inzake bevoegdheid en rechtspleging.
Art. 281.§ 1. Alle vorderingen wegens overtredingen, fraudes en misdrijven, waartegen bij de wetten inzake douane en accijnzen, straffen zijn bepaald, zullen in eerste aanleg worden gebracht voor de correctionele rechtbanken, en, in geval van hoger beroep, voor het hof van beroep van het rechtsgebied, ten einde te worden geïnstrueerd en berecht overeenkomstig het wetboek van Strafvordering. [...]
Art. 282.Alle misdrijven of misdaden die, hoewel bedreven met betrekking tot de douane en accijnzen, echter bij het Strafwetboek voorzien en strafbaar zijn gesteld, zullen op de gewone wijze worden vervolgd en berecht, overeenkomstig de bestaande algemene wetten op het strafrecht ».
Artikel 283 van de algemene wet inzake douane en accijnzen bepaalt : « Wanneer de overtredingen, fraudes, misdrijven of misdaden, in de artikelen 281 en 282 bedoeld, onverminderd de strafvordering, tevens tot betaling van rechten of accijnzen, en alzo tot een civiele actie aanleiding geven, zal de kennisneming en berechting daarvan in beide opzichten tot de bevoegde criminele of correctionele rechter behoren ».
B.2.4. Artikel 1385undecies van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt, met betrekking tot de geschillen betreffende de toepassing van een belastingwet : « Tegen de belastingadministratie wordt de vordering inzake de geschillen bedoeld in artikel 569, eerste lid, 32°, slechts toegelaten indien de eiser voorafgaandelijk het door of krachtens de wet georganiseerde administratief beroep heeft ingesteld.
De vordering wordt ingesteld ten vroegste zes maanden vanaf de datum van ontvangst van het administratief beroep zo over dit beroep geen uitspraak is gedaan en, op straffe van verval, uiterlijk binnen een termijn van drie maanden vanaf de kennisgeving van de beslissing met betrekking tot het administratief verhaal. [...] ».
Ten gronde B.3. De prejudiciële vragen hebben betrekking op, enerzijds, de bevoegdheid van de strafrechter om zich uit te spreken over de burgerlijke vordering inzake douane en accijnzen (zaak nr. 7347) en, anderzijds, de omvang van de beoordelingsbevoegdheid van de strafrechter wanneer hij zich uitspreekt over die burgerlijke vordering (zaak nr. 7346).
Wat betreft de zaak nr. 7347 B.4. De prejudiciële vraag in de zaak nr. 7347 heeft betrekking op de artikelen 266, § 1, en 283 van de algemene wet inzake douane en accijnzen.
Het Hof wordt verzocht om de bestaanbaarheid van die bepalingen met artikel 13 van de Grondwet te onderzoeken indien zij in die zin worden geïnterpreteerd « dat zij de strafrechter de verplichting opleggen om uitspraak te doen over de vordering tot betaling van de ontdoken rechten in het geval waarin de strafvordering wegens overtreding, fraude of misdrijf, bedoeld in de artikelen 281 en 282 van dezelfde wet, vanaf de datum van het op gang brengen ervan vervalt door de werking van de verjaring, zodat een voor de strafrechter gebrachte burgerlijke vordering, in dat geval, aan zijn bevoegdheid ontsnapt terwijl zij, in casu, met toepassing van artikel 569, 32°, van het Gerechtelijk Wetboek, tot de bevoegdheid behoort van de overeenkomstig artikel 190, § 2ter, van hetzelfde Wetboek benoemde burgerlijke rechter ».
B.5. Krachtens artikel 569, 32°, van het Gerechtelijk Wetboek neemt de rechtbank van eerste aanleg kennis « van geschillen betreffende de toepassing van een belastingwet ».
Artikel 190 van het Gerechtelijk Wetboek voorziet in de voorwaarden om met name tot rechter in de rechtbank van eerste aanleg te kunnen worden benoemd. Dat artikel bepaalt : « § 1. Om tot rechter in de rechtbank van eerste aanleg, de arbeidsrechtbank of de ondernemingsrechtbank te worden benoemd, moet de kandidaat doctor of licentiaat in de rechten zijn en voor het bij artikel 259bis-9, § 1, voorgeschreven examen inzake beroepsbekwaamheid geslaagd zijn of houder zijn van het getuigschrift waaruit blijkt dat hij de bij artikel 259octies voorgeschreven gerechtelijke stage met vrucht heeft voltooid. § 2. De kandidaat die voor het examen inzake beroepsbekwaamheid is geslaagd, moet bovendien : 1° hetzij ten minste tien jaar ononderbroken werkzaam zijn geweest aan de balie;2° hetzij ten minste vijf jaar een ambt van magistraat van het openbaar ministerie of van rechter of een ambt van staatsraad, auditeur, adjunct-auditeur, referendaris bij het Hof van Cassatie, referendaris, adjunct-referendaris bij de Raad van State of een ambt van referendaris bij het Grondwettelijk Hof of een ambt van referendaris of parketjurist bij de hoven en rechtbanken hebben uitgeoefend;3° hetzij ten minste twaalf jaar werkzaam zijn geweest aan de balie, het ambt van notaris hebben vervuld of een academische of een rechtswetenschappelijke functie hebben bekleed, of juridische functies hebben uitgeoefend in een openbare of private dienst. In voorkomend geval wordt de duur van het ambt bedoeld in het 2° in aanmerking genomen voor de berekening van de periode van twaalf jaar voorgeschreven in het 3°. [...] § 2ter. Voor de kandidaat-rechter in een fiscale kamer van de rechtbank van eerste aanleg die houder is van een diploma waaruit een gespecialiseerde opleiding in het fiscaal recht blijkt, afgegeven door een Belgische universiteit of door een niet-universitaire instelling van hoger onderwijs zoals bedoeld in artikel 357, § 1, tweede lid, wordt de duur bedoeld in § 2, eerste lid, 3°, verminderd tot tien jaar. [...] ».
B.6. Uit de feiten van de zaak en uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de verwijzende rechter de in het geding zijnde bepalingen in die zin interpreteert dat zij de strafrechter de verplichting opleggen om zich uit te spreken over de burgerlijke vordering tot betaling van de rechten en accijnzen, wanneer de strafvordering verjaard is op het ogenblik van het op gang brengen ervan, hetgeen, volgens de verwijzende rechter, aan de betrokken rechtzoekende aldus zijn « natuurlijke rechter » zou ontzeggen, die de rechter van een fiscale kamer van de rechtbank van eerste aanleg zou zijn, die overeenkomstig artikel 190, § 2ter, van hetzelfde Wetboek is benoemd.
Te dezen werd de strafvordering verjaard bevonden op het ogenblik van het op gang brengen ervan, ten aanzien van bepaalde beklaagden, maar was zij, op het ogenblik van het op gang brengen ervan, niet verjaard ten aanzien van de andere beklaagden in dezelfde zaak.
Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die situatie.
B.7.1. Artikel 13 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan tegen zijn wil worden afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent ».
B.7.2. Die bepaling waarborgt aan alle personen die zich in dezelfde toestand bevinden het recht om volgens dezelfde regels inzake bevoegdheid en rechtspleging te worden berecht. Aldus dient een verschil in behandeling in dat opzicht redelijk te worden verantwoord.
Zij waarborgt tevens dat de bevoegdheid van de rechtscolleges voortvloeit uit « de wet », alsook dat de rechtsonderhorige steeds op grond van objectieve criteria kan uitmaken welke rechter bevoegd is om kennis te nemen van de geschillen waarbij hij betrokken is.
B.8. Artikel 266, § 1, van de algemene wet inzake douane en accijnzen staat los van de regel, van toepassing inzake douane en accijnzen, dat de rechter bij wie de strafvordering aanhangig is, uitspraak doet over de burgerlijke vordering tot betaling van de ontdoken rechten en accijnzen. Bijgevolg laat het Hof bij zijn onderzoek die bepaling buiten beschouwing.
B.9.1. Artikel 283 van de algemene wet inzake douane en accijnzen bepaalt dat, wanneer de overtredingen, fraudes, misdrijven of misdaden, bedoeld in de artikelen 281 en 282, aanleiding geven tot een burgerlijke vordering met het oog op de betaling van de ontdoken rechten en accijnzen, onverminderd de strafvordering, de kennisneming en berechting ervan in beide opzichten tot de bevoegde strafrechter zullen behoren.
In die bepaling wordt de inhoud van artikel 249 van de algemene wet van 26 augustus 1822 « inzake douane en accijnzen » overgenomen.
B.9.2. De in artikel 283 van de algemene wet inzake douane en accijnzen bedoelde burgerlijke vordering tot betaling van de rechten en accijnzen vloeit, volgens de rechtspraak van het Hof van Cassatie, niet voort uit het misdrijf, maar is rechtstreeks gegrond op de wet die de betaling van de rechten en accijnzen oplegt, zodat de strafvordering en de burgerlijke vordering losstaan van elkaar.
Volgens dezelfde rechtspraak « [veronderstelt] de bevoegdheid van de strafrechter om te oordelen over de burgerlijke rechtsvordering tot betaling van de ontdoken rechten [...] dat op het ogenblik van de aanhangigmaking van die burgerlijke rechtsvordering de strafrechter regelmatig is geadieerd [omtrent] de door de artikelen 281 en 282 AWDA bedoelde overtredingen, fraudes, misdrijven of misdaden én dat de belastingschuldige regelmatig bij het proces is betrokken » (Cass., 24 mei 2016, P.15.1559.N; zie eveneens Cass., 29 april 2003, P.02.1461.N;
Cass., 14 juni 2005, P.05.0123.N; Cass., 8 oktober 2013, P.12.1043.N).
Om die reden, volgens dezelfde rechtspraak, wanneer de zaak op regelmatige wijze bij hem aanhangig is gemaakt, « [moet] de strafrechter, ook in geval van vrijspraak of verval van de strafvordering door verjaring, uitspraak [...] doen over [de burgerlijke rechtsvordering die samengaat met de strafvordering] » (Cass., 10 november 2015, P.14.1257.N).
Bij de in het geding zijnde bepaling wordt aan de strafrechter de bevoegdheid om zich uit te spreken over de burgerlijke vordering van de administratie tot invordering van de ontdoken rechten bijgevolg slechts toegekend « wanneer hem geldig de kennisneming van de publieke vordering is opgedragen », hetgeen niet het geval zou zijn indien de strafvordering reeds was vervallen door de verjaring (Cass., 27 juli 1944, Arr. Cass., 1944, p. 194). Zulks geldt minstens bij gebrek aan een regelmatige aanhangigmaking bij de strafrechter ten aanzien van andere beklaagden in de strafprocedure met betrekking tot dezelfde zaak.
Het Hof van Cassatie heeft immers geoordeeld : « Het niet-ontvankelijk verklaren van de strafvordering lastens een douane- en accijnsschuldenaar belet niet dat de strafrechter, voor zover hij regelmatig was geadieerd van de door de artikelen 281 en 282 AWDA bedoelde misdrijven tegen andere in de strafprocedure vervolgde beklaagden, op grond van artikel 283 AWDA kennis neemt van de burgerlijke rechtsvordering tot betaling van rechten en accijnzen ingesteld tegen die douane- en accijnsschuldenaar » (Cass., 24 mei 2016, P.15.1559.N).
B.10.1. De wetgever wilde, door de bepalingen van de algemene wet inzake douane en accijnzen aan te nemen, een eigen systeem voor strafrechtelijke opsporing en vervolging ontwikkelen, teneinde de omvang en de frequentie van de fraude te bestrijden in die bijzonder technische en vaak grensoverschrijdende materie, die mede grotendeels door een uitgebreide Europese regelgeving wordt beheerst.
B.10.2. Door erin te voorzien dat de rechter bij wie de strafvordering inzake douane en accijnzen aanhangig is gemaakt, zich ook uitspreekt over de burgerlijke vordering van de administratie tot invordering van de ontdoken rechten, in het kader van de zaak die bij hem aanhangig is gemaakt, wordt de in het geding zijnde bepaling verantwoord door een doelstelling van efficiëntie en van proceseconomie. Zij strekt ertoe de procedure te vereenvoudigen en te versnellen.
B.11. De in het geding zijnde bepaling wijst de rechter aan die bevoegd is om zich zowel over het strafrechtelijk gedeelte als over het burgerrechtelijk gedeelte van eenzelfde zaak inzake douane en accijnzen uit te spreken, rekening houdend met het feit dat die rechter, bij wie de strafvordering op regelmatige wijze aanhangig is gemaakt, in staat zal zijn om snel uitspraak te doen over de burgerlijke vordering. Aldus vloeit die rechterlijke bevoegdheid voort uit de wet en kan de rechtsonderhorige op grond van objectieve criteria uitmaken welke rechter bevoegd is, in overeenstemming met artikel 13 van de Grondwet.
Die wettelijke bevoegdheidsregel kan het beginsel van de wettigheid van de bevoegdheden van de verschillende rechters, dat uit artikel 13 van de Grondwet is afgeleid, en dat de verwijzende rechter aanmerkt als een recht op de « natuurlijke rechter », bijgevolg niet schenden.
Ten slotte bestaat er geen recht dat een rechter van een fiscale kamer uitspraak doet over de burgerlijke vordering inzake douane en accijnzen, en staat niet vast dat de strafrechter die bevoegd is om uitspraak te doen over de strafvordering inzake douane en accijnzen, minder geschikt zou zijn dan de rechter van een fiscale kamer om uitspraak te doen over de burgerlijke vordering in die aangelegenheid.
Artikel 190, § 2ter, van het Gerechtelijk Wetboek, waarnaar wordt verwezen in de verwijzingsbeslissing, leidt niet tot een andere conclusie. Die bepaling voorziet immers enkel in een vermindering van de minimale periode van beroepswerkzaamheid bedoeld in artikel 190, § 2, 3°, van dat Wetboek, vereist om te worden benoemd in een fiscale kamer van de rechtbank van eerste aanleg, wanneer de kandidaat-rechter de houder is van een diploma waaruit een gespecialiseerde opleiding in het fiscaal recht blijkt.
B.12. Voor het overige is het behoud van de bevoegdheid van de strafrechter om uitspraak te doen over de burgerlijke vordering inzake douane en accijnzen, zelfs in geval van vrijspraak of verjaring van de strafvordering ten aanzien van bepaalde beklaagden, redelijk verantwoord in het licht van de in B.10.2 vermelde doelstelling van efficiëntie en van proceseconomie, aangezien bij die strafrechter op regelmatige wijze de strafvordering aanhangig is gemaakt die, op het ogenblik van het op gang brengen ervan, niet was verjaard ten aanzien van andere beklaagden in de strafprocedure met betrekking tot dezelfde zaak.
Bij de toepassing van artikel 283 van de algemene wet inzake douane en accijnzen geniet de rechtsonderhorige overigens dezelfde waarborgen en rechten als de rechtsonderhorige tegen wie de vordering tot betaling van de rechten en accijnzen voor de burgerlijke rechter wordt gebracht (artikel 280 van de algemene wet inzake douane en accijnzen).
B.13. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Wat betreft de zaak nr. 7346 B.14. De prejudiciële vraag in de zaak nr. 7346 heeft betrekking op de artikelen 214 en 283 van de algemene wet inzake douane en accijnzen en op artikel 1385undecies van het Gerechtelijk Wetboek.
Het Hof wordt verzocht om de bestaanbaarheid te onderzoeken van die bepalingen met de artikelen 12 en 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, indien zij in die zin worden geïnterpreteerd « dat zij de bevoegdheid beperken van de strafrechter die, nadat hij de vrijspraak van de beklaagde heeft uitgesproken, geen daadwerkelijke toetsing van de grondslag van de burgerlijke vordering met betrekking tot de betaling van de accijnzen kan uitoefenen vanaf het ogenblik dat een door dezelfde administratie der douane en accijnzen genomen beslissing tot intrekking, ongeacht of zij al dan niet wordt betwist, ipso facto en onherroepelijk als voorwaarde wordt gesteld voor het lot dat aan die burgerlijke vordering moet worden voorbehouden, hetgeen de beklaagde in de onmogelijkheid plaatst om zijn verweermiddelen te doen gelden voor de rechter die de wet hem toekent ».
B.15.1. In tegenstelling tot het geschil dat aanleiding heeft gegeven tot de prejudiciële vraag die in de zaak nr. 7347 is gesteld, betwist de verwijzende rechter te dezen niet zijn bevoegdheid om zich uit te spreken over de burgerlijke vordering, maar ondervraagt hij het Hof over de omvang van zijn beoordelingsbevoegdheid als strafrechter.
B.15.2. In het geschil voor de verwijzende rechter heeft de vrijgesproken beklaagde geen administratief beroep ingesteld tegen de beslissing tot intrekking van de vergunning die hem was afgeleverd overeenkomstig artikel 31 van het koninklijk besluit van 28 juni 2015Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 28/06/2015 pub. 23/07/2015 numac 2015003213 bron federale overheidsdienst financien Koninklijk besluit betreffende de belasting van energieproducten en elektriciteit type koninklijk besluit prom. 28/06/2015 pub. 13/08/2015 numac 2015003279 bron federale overheidsdienst financien Koninklijk besluit betreffende de belasting van energieproducten en elektriciteit. - Rechtzetting sluiten « betreffende de belasting van energieproducten en elektriciteit ».
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de verwijzende rechter aan het Hof een vraag stelt over de weerslag van het niet instellen van een dergelijk administratief beroep tegen de beslissing tot intrekking op de beoordeling van de burgerlijke vordering tot invordering van de ontdoken rechten, ingesteld door de Administratie van de Douane en Accijnzen.
Te dezen stelt de verwijzende rechter vast dat de vordering steunt op het retroactieve karakter van de beslissing tot intrekking.
Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die situatie.
B.16.1. In zijn memories verzoekt de beklaagde voor de verwijzende rechter het Hof om een andere prejudiciële vraag te beantwoorden.
B.16.2. Het staat niet aan de partijen de inhoud van de prejudiciële vragen te wijzigen of te laten wijzigen.
B.17.1. Artikel 12 van de Grondwet bepaalt : « De vrijheid van de persoon is gewaarborgd.
Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft.
Behalve bij ontdekking op heterdaad kan niemand worden aangehouden dan krachtens een met redenen omkleed bevel van de rechter dat uiterlijk binnen achtenveertig uren te rekenen van de vrijheidsberoving moet worden betekend en enkel tot voorlopige inhechtenisneming kan strekken ».
Zoals in B.9.2 is vermeld, vloeit de in artikel 283 van de algemene wet inzake douane en accijnzen bedoelde burgerlijke vordering tot betaling van de rechten en accijnzen niet voort uit het misdrijf, maar is zij rechtstreeks gegrond op de wet die de betaling van de rechten en accijnzen oplegt. Die vordering staat los van de strafvordering en wordt, overeenkomstig artikel 280 van dezelfde wet, berecht volgens de door het Gerechtelijk Wetboek voorgeschreven regels inzake bevoegdheid en rechtspleging.
Aangezien artikel 12 van de Grondwet niet van toepassing is op een dergelijke burgerlijke vordering, ook al wordt die door de strafrechter berecht, houdt het Hof bij zijn onderzoek geen rekening met die bepaling.
B.17.2. Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens - en, op analoge wijze, artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten - beschermt het recht op een eerlijk proces. Hoewel artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens niet toepasselijk is op niet-strafrechtelijke fiscale geschillen (EHRM, grote kamer, 12 juli 2001, Ferrazzini t.
Italië), wordt het recht op een eerlijk proces ook gewaarborgd bij een algemeen rechtsbeginsel.
B.18. Artikel 214 van de algemene wet inzake douane en accijnzen regelt het administratief beroep tegen een beslissing van de Algemene Administratie van de Douane en Accijnzen. Artikel 283 van dezelfde wet bepaalt dat de rechter bij wie de strafvordering aanhangig is gemaakt, uitspraak doet over de burgerlijke vordering tot betaling van de ontdoken rechten en accijnzen. Die bepalingen staan los van de grieven met betrekking tot de weerslag van het niet instellen van het administratief beroep op de beoordeling van de burgerlijke vordering tot invordering van de ontdoken rechten. Bijgevolg laat het Hof bij zijn onderzoek die bepalingen buiten beschouwing en beperkt het zijn onderzoek tot artikel 1385undecies van het Gerechtelijk Wetboek.
Voor het overige stelt het Hof vast dat het feit dat de door het Gerechtelijk Wetboek voorgeschreven regels inzake bevoegdheid en rechtspleging van toepassing zijn op de rechter bij wie de strafvordering aanhangig is gemaakt, wanneer hij uitspraak doet over de burgerlijke vordering tot betaling van de ontdoken rechten en accijnzen, voortvloeit uit artikel 280 van de algemene wet inzake douane en accijnzen, dat evenwel niet het voorwerp van de gestelde prejudiciële vraag uitmaakt. Het Hof onderzoekt die grief bijgevolg niet.
B.19.1. Artikel 1385undecies van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de vordering ingesteld door de belastingplichtige tegen de belastingadministratie « slechts [wordt] toegelaten indien de eiser voorafgaandelijk het door of krachtens de wet georganiseerde administratief beroep heeft ingesteld ».
Het voorafgaandelijk instellen van dat administratief beroep past in het kader van de door de wetgever nagestreefde doelstelling om de rechtbanken te ontlasten door een « administratieve filter » in te voeren (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1341/23, p. 15).
De parlementaire voorbereiding van de wet van 30 juni 2000Relevante gevonden documenten type wet prom. 30/06/2000 pub. 12/08/2000 numac 2000003434 bron ministerie van financien Wet tot wijziging van de algemene wet inzake douane en accijnzen en van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 sluiten « tot wijziging van de algemene wet inzake douane en accijnzen en van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 », die artikel 214 van de algemene wet inzake douane en accijnzen heeft vervangen, vermeldt eveneens : « Het aldus beoogde doel is dat de belastingplichtige zich slechts tot de belastingrechter kan wenden, nadat hij zijn recht op administratief beroep heeft uitgeput » (Parl. St., Kamer, 1999-2000, DOC 50-0438/001, p. 4). « Het instellen van dit recht van beroep zal tot gevolg hebben dat een aantal geschillen zal worden opgelost tijdens de administratieve fase en zal voorkomen dat de rechtbanken die van de fiscale geschillen kennis moeten nemen, worden overstelpt » (Parl. St., Kamer, 1999-2000, DOC 50-0438/003, p. 5).
B.19.2. Het vereiste van een voorafgaand administratief beroep, bedoeld in de in het geding zijnde bepaling, is niet van toepassing op de burgerlijke vordering die is ingesteld door de administratie tegen de belastingplichtige, met het oog op de invordering van de ontdoken rechten.
Die bepaling beperkt bijgevolg niet de mogelijkheid voor de rechter bij wie de zaak aanhangig is gemaakt om de grondslag van die burgerlijke vordering te onderzoeken.
De in het geding zijnde bepaling kan evenmin in die zin worden geïnterpreteerd dat zij, in de in B.15.2 vermelde situatie, de mogelijkheid beperkt van de vrijgesproken beklaagde om zijn verweermiddelen te doen gelden in het kader van de beoordeling van die burgerlijke vordering, overeenkomstig de door het Gerechtelijk Wetboek voorgeschreven regels.
B.20. Aangezien zij op een verkeerd uitgangspunt berust, behoeft de prejudiciële vraag geen antwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - In die zin geïnterpreteerd dat het de strafrechter de verplichting oplegt om uitspraak te doen over de vordering tot betaling van de ontdoken rechten in het geval waarin de strafvordering wegens overtreding, fraude of misdrijf, bedoeld in de artikelen 281 en 282 van de algemene wet inzake douane en accijnzen, gecoördineerd op 18 juli 1977, vanaf de datum van het op gang brengen ervan vervalt door de werking van de verjaring ten aanzien van bepaalde beklaagden, terwijl bij die strafrechter op regelmatige wijze de strafvordering aanhangig is gemaakt die, op het ogenblik van het op gang brengen ervan, niet was verjaard ten aanzien van andere beklaagden in de strafprocedure met betrekking tot dezelfde zaak, schendt artikel 283 van dezelfde wet artikel 13 van de Grondwet niet. - De prejudiciële vraag in de zaak nr. 7346 behoeft geen antwoord.
Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 30 september 2021.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, F. Daoût