gepubliceerd op 16 juni 2022
Uittreksel uit arrest nr. 120/2021 van 30 september 2021 Rolnummer 7338 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 1 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 3 mei 2019 « houdende diverse bepalingen inzake leerplichtonderwijs en Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, de rechters J.(...)
Uittreksel uit arrest nr. 120/2021 van 30 september 2021 Rolnummer 7338 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 1 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 3 mei 2019 « houdende diverse bepalingen inzake leerplichtonderwijs en schoolgebouwen », ingesteld door Didier Mercier en anderen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, de rechters J.-P. Moerman, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman, M. Pâques, Y. Kherbache, T. Detienne en D. Pieters, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter F. Daoût en emeritus rechter T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 30 december 2019 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 31 december 2019, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 1 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 3 mei 2019 « houdende diverse bepalingen inzake leerplichtonderwijs en schoolgebouwen » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 1 juli 2019) door Didier Mercier, Frédéric Dermien, Antoine Bouko en Thomas Lallemand, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. I. Leroy, advocaat bij de balie te Charleroi. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepaling en de context ervan B.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van artikel 1 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 3 mei 2019 « houdende diverse bepalingen inzake leerplichtonderwijs en schoolgebouwen » (hierna : het decreet van 3 mei 2019Relevante gevonden documenten type decreet prom. 03/05/2019 pub. 01/07/2019 numac 2019030575 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet houdende diverse bepalingen inzake leerplichtonderwijs en schoolgebouwen type decreet prom. 03/05/2019 pub. 07/10/2019 numac 2019014854 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet betreffende de in de Franse Gemeenschap georganiseerde sportbeweging type decreet prom. 03/05/2019 pub. 02/08/2019 numac 2019041555 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet houdende diverse maatregelen inzake het statuut en het kader van de leden van het technisch personeel van de PMS-centra sluiten), dat bepaalt : « In artikel 2 van het koninklijk besluit van 8 april 1959 tot regeling van het stelsel der dienstprestaties van de surveillanten en studiemeesters bij de Rijksinrichtingen voor middelbaar en technisch onderwijs, worden het tweede lid en het derde lid geschrapt en vervangen door de volgende leden, luidend als volgt : ' Voor de bepaling van de arbeidsduur worden de aanwezigheidsuren van de personeelsleden in het internaat tussen tweeëntwintig uur dertig en zes uur dertig beschouwd als de tijd gedurende welke het personeelslid ter beschikking van de werkgever staat en worden naar rata van vier uur bezoldigd.
De wekelijkse arbeidsduur, door alle uren van aanwezigheid van de werknemer in het internaat mee te tellen, inclusief die tussen tweeëntwintig uur dertig en zes uur dertig, mag gemiddeld niet meer dan 48 uur bedragen over een referentieperiode van tien maanden die op 1 september begint en op 30 juni eindigt.
De referentieperiode bedoeld in het eerste lid wordt tot twaalf maanden verlengd, tussen 1 september tot 31 augustus voor permanente opvangtehuizen.
Het aantal prestaties van de personeelsleden die ter plaatse moeten slapen, mag gemiddeld drie nachten per week over de periode van tien maanden niet overschrijden. ' » Die bepaling vloeit voort uit een amendement, waarvan de verantwoording luidt : « De aanzienlijke budgettaire impact van de toepassing van de Belgische rechtspraak en van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen vereist dat progressief te werk wordt gegaan.
Bijgevolg en in een eerste fase zal een door een opvoeder in een internaat gepresteerde nacht worden meegeteld als vier diensturen in plaats van als drie uren vandaag.
Dat artikel maakt het mogelijk de prestaties van een nacht van acht uren mee te tellen naar rata van vier diensturen. Teneinde de organisatie van die prestaties in de betrokken internaten en opvangtehuizen te vergemakkelijken, worden de prestaties berekend op basis van een referentieperiode van tien maanden die begint op 1 september en eindigt op 30 juni. Die prestaties mogen niet meer bedragen dan gemiddeld 48 uur per week.
De Vlaamse Gemeenschap telt de nachturen van de opvoeders in internaten mee naar rata van vier diensturen. De nacht wordt er geteld als acht uren. Het onderhavige amendement voert dus een vergelijkbare regeling in de Franse Gemeenschap in » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2018-2019, nr. 825/2, p. 3).
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep B.2. De Franse Gemeenschapsregering voert aan dat de verzoekende partijen niet doen blijken van een belang bij hun beroep, daar zij zich, in geval van vernietiging van de bestreden bepaling, in een minder gunstige situatie zouden bevinden. Immers, de bestreden bepaling verbetert hun situatie doordat zij erin voorziet dat de prestaties 's nachts van de opvoeders in een internaat - de zogeheten « slapende wachten », omdat de opvoeders op hun arbeidsplaats kunnen slapen terwijl zij ter beschikking staan wanneer dat nodig is - voortaan worden meegeteld als vier uur en als dusdanig worden vergoed, tegenover drie uur voorheen.
De Vlaamse Regering is van haar kant van mening dat de verzoekende partijen doen blijken van een belang bij hun beroep, op voorwaarde dat zij aantonen waar zij daadwerkelijk zijn tewerkgesteld en dat zij bijgevolg vallen onder de toepassing van de bestreden bepaling.
B.3.1. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.
B.3.2. In zoverre de bestreden bepaling de maximale wekelijkse arbeidsduur van de opvoeders in de internaten van de inrichtingen van het algemeen en technisch secundair onderwijs van de Franse Gemeenschap vaststelt op 48 uur, duur waarvan de naleving moet worden gecontroleerd op basis van een referentieperiode van tien maanden die op 1 september begint en op 30 juni eindigt, en in zoverre zij bepaalt dat de prestaties 's nachts worden vergoed ten belope van vier uur voor acht uur effectieve aanwezigheid, raakt zij de situatie van de partijen, die verklaren te werken als opvoeders in dergelijke internaten, rechtstreeks en ongunstig.
In dat verband zij onderstreept dat geen enkele bepaling van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten de verzoekende partijen ertoe verplicht het bewijs te leveren van feiten die zij aanvoeren om hun belang bij het beroep te verantwoorden wanneer een andere partij zich ertoe beperkt het bestaan ervan te betwisten zonder zelf aanwijzingen te geven op grond waarvan aan de realiteit kan worden getwijfeld.
Het gegeven dat de bestreden bepaling de situatie van de verzoekende partijen zou verbeteren, althans wat sommige aspecten betreft, in vergelijking met hun situatie onder de vroegere regeling, verandert in elk geval niets aan het feit dat de situatie van die partijen rechtstreeks en ongunstig wordt geraakt door die bepaling. Een eventuele vernietiging daarvan zou de decreetgever overigens ertoe kunnen brengen de op de betrokken materie toepasselijke regels opnieuw te onderzoeken.
B.3.3. De verzoekende partijen doen dus blijken van het vereiste belang.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de memorie van tussenkomst van de Vlaamse Regering B.4. De verzoekende partijen voeren aan dat de tussenkomst van de Vlaamse Regering nietig en derhalve onontvankelijk moet worden verklaard, aangezien de memorie die zij heeft ingediend, is opgesteld in het Nederlands. Zo niet zouden artikel 63 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, de wet van 15 juni 1935Relevante gevonden documenten type wet prom. 15/06/1935 pub. 11/10/2011 numac 2011000619 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet op het gebruik der talen in gerechtszaken Officieuze coördinatie in het Duits sluiten « op het gebruik der talen in gerechtszaken » en de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens worden geschonden.
B.5. De voormelde wet van 15 juni 1935Relevante gevonden documenten type wet prom. 15/06/1935 pub. 11/10/2011 numac 2011000619 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet op het gebruik der talen in gerechtszaken Officieuze coördinatie in het Duits sluiten is niet van toepassing op de rechtsplegingen voor het Grondwettelijk Hof. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen aanvoeren, is de taal waarin de Vlaamse Regering haar memories moet indienen, niet vastgelegd in artikel 63 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, maar in artikel 62, tweede lid, 2°, van diezelfde wet, dat bepaalt dat, in de akten en verklaringen, de regeringen hun bestuurstaal gebruiken. Aangezien de memorie van tussenkomst van de Vlaamse Regering in het Nederlands is opgesteld, is die ontvankelijk.
B.6. Het is te dezen niet nodig te onderzoeken of de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens van toepassing zijn, daar de vereisten vervat in het voormelde artikel 6 inzake het recht op een eerlijk proces gelden als een algemeen rechtsbeginsel.
De bijzondere aard van het grondwettelijk contentieux onderscheidt een grondwettelijk hof van de hoven en rechtbanken en van de administratieve rechtscolleges. Een grondwettelijk hof spreekt zich immers niet uit over de aanspraken van de procespartijen, maar oordeelt uitsluitend in abstracto of de toepasselijke wetsbepalingen in overeenstemming zijn met de regels waaraan het kan toetsen (EHRM, grote kamer, 22 oktober 1984, Sramek t. Oostenrijk, § 35).
Het recht op een eerlijk proces dat de partij geniet die voor het Grondwettelijke Hof een beroep tot vernietiging instelt tegen een wetskrachtige norm, impliceert niet het recht voor die partij om een memorie in haar taal te ontvangen, noch een vertaling van een memorie die in een van de drie landstalen geldig is ingediend door een overheid die is onderworpen aan verplichtingen inzake het gebruik der talen.
Ten gronde B.7. Uit de uiteenzetting van de middelen blijkt dat de verzoekende partijen in wezen twee grieven uiteenzetten, die respectievelijk betrekking hebben op de bevoegdheidsverdeling, enerzijds, en op het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie en op het recht op billijke arbeidsvoorwaarden en op een billijke beloning, anderzijds.
Het Hof onderzoekt de twee grieven in die volgorde.
Wat de bevoegdheidsverdeling betreft B.8. De eerste grief is afgeleid uit de schending van de artikelen 35, 36, 38, 74, 127 tot 130 en 141 tot 143 van de Grondwet, alsook van de artikelen 4, 4bis, 5, § 1, en 87 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten tot hervorming der instellingen (hierna : de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten).
Volgens de verzoekende partijen strekt de bevoegdheid van de gemeenschappen inzake onderwijs zich niet uit tot de regels betreffende de gezondheid en de veiligheid op het werk, die vallen onder de exclusieve bevoegdheid van de federale overheid. In zoverre de bestreden bepaling de arbeidsduur van de opvoeders in een internaat regelt, zou zij dus inbreuk maken op de bevoegdheid van de federale overheid.
B.9.1. De artikelen 36, 38, 127 en 128 van de Grondwet bepalen : «
Art. 36.De federale wetgevende macht wordt gezamenlijk uitgeoefend door de Koning, de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat ». «
Art. 38.Elke gemeenschap heeft de bevoegdheden welke haar door de Grondwet of door de wetten aangenomen krachtens deze laatste, worden toegekend ». «
Art. 127.§ 1. De Parlementen van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap regelen, ieder wat hem betreft, bij decreet : [...] 2° het onderwijs, met uitsluiting van: a) de bepaling van het begin en het einde van de leerplicht;b) de minimale voorwaarden voor het uitreiken van de diploma's;c) de pensioenregeling; [...] § 2. Deze decreten hebben kracht van wet respectievelijk in het Nederlandse taalgebied en in het Franse taalgebied, alsmede ten aanzien van de instellingen gevestigd in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad die, wegens hun activiteiten moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de ene of de andere gemeenschap ». «
Art. 128.§ 1. De Parlementen van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap regelen, elk voor zich, bij decreet, de persoonsgebonden aangelegenheden, alsook, voor deze aangelegenheden, de samenwerking tussen de gemeenschappen en de internationale samenwerking, met inbegrip van het sluiten van verdragen.
Een wet aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid, stelt deze persoonsgebonden aangelegenheden vast, alsook de vormen van samenwerking en de nadere regelen voor het sluiten van verdragen. § 2. Deze decreten hebben kracht van wet respectievelijk in het Nederlandse taalgebied en in het Franse taalgebied, alsmede, tenzij wanneer een wet aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid er anders over beschikt, ten aanzien van de instellingen gevestigd in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad die, wegens hun organisatie, moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de ene of de andere gemeenschap ».
B.9.2. Artikel 5, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten somt de persoonsgebonden aangelegenheden op die worden bedoeld in artikel 128, § 1, van de Grondwet, waarvoor de gemeenschappen bevoegd zijn op het vlak van het gezondheidsbeleid.
B.9.3. In het verzoekschrift wordt niet uiteengezet in welke zin de bestreden bepaling de artikelen 35, 74, 129, 130, 141, 142 en 143 van de Grondwet en de artikelen 4, 4bis en 87 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten zou schenden. De grief is dus niet ontvankelijk in zoverre de schending van die bepalingen wordt aangevoerd.
B.10. De bevoegdheidsverdeling inzake onderwijs wordt geregeld door artikel 127, § 1, eerste lid, 2°, van de Grondwet. De gemeenschappen hebben de volheid van bevoegdheid tot het regelen van het onderwijs in de ruimste zin van het woord, behalve voor de drie in die grondwetsbepaling vermelde uitzonderingen, die strikt dienen te worden geïnterpreteerd. Die bevoegdheid omvat onder meer het vaststellen van de regels betreffende de rechtspositie van het onderwijspersoneel, met inbegrip van het geldelijk statuut.
B.11. Krachtens artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 12°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten is de federale overheid als enige bevoegd inzake arbeidsrecht en sociale zekerheid. Uit artikel 6, § 1, II, eerste lid, 3°, van die bijzondere wet blijkt voorts dat de federale overheid bevoegd is inzake arbeidsbescherming. Die bevoegdheid omvat het welzijn op het werk, met inbegrip van de bescherming van de gezondheid van de werknemers en de arbeidsduur.
Artikel 6, § 1, II, eerste lid, 3°, en VI, vijfde lid, 12°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten mag evenwel geen afbreuk doen aan de gemeenschapsbevoegdheid inzake onderwijs, die rechtstreeks voortvloeit uit de Grondwet. Die bepaling moet immers worden gelezen in samenhang met artikel 127, § 1, eerste lid, 2°, van de Grondwet.
Hieruit volgt dat, inzake arbeidsrecht en arbeidsbescherming, de federale overheid bevoegd is om de algemene regels uit te vaardigen die van toepassing zijn op abstracte categorieën van werknemers en werkgevers, terwijl de gemeenschappen, op grond van hun bevoegdheid inzake onderwijs, specifieke regels mogen uitvaardigen die van toepassing zijn op het onderwijzend personeel.
B.12. In zoverre de bestreden bepaling de rechtstoestand van de opvoeders in een internaat van de inrichtingen van het algemeen en technisch secundair onderwijs van de Franse Gemeenschap regelt, met name wat betreft de arbeidsduur en het meetellen van de prestaties voor het loon van die opvoeders, valt zij onder de bevoegdheid van de Franse Gemeenschap inzake onderwijs, bedoeld in artikel 127, § 1, eerste lid, 2°, van de Grondwet.
B.13. De grief die is afgeleid uit de schending van de bevoegdheidverdelende regels is niet gegrond.
Wat betreft het gelijkheidsbeginsel en het recht op billijke arbeidsvoorwaarden en op een billijke beloning B.14. De tweede grief is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 « betreffende de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk » (hierna : de richtlijn 89/391/EEG), met de richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 « betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd » (hierna : de richtlijn 2003/88/EG) en met artikel 2 van het herziene Europees Sociaal Handvest.
De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepaling erin te voorzien dat de slapende wachten verricht door de opvoeders in een internaat die daarin worden beoogd, slechts worden meegeteld naar rata van vier uur voor een effectieve aanwezigheid van acht uur. Hieruit vloeit voort dat de opvoeders in een internaat, voor een effectieve wekelijkse aanwezigheid van 60 uur, met hoogstens drie slapende wachten, worden geacht slecht 48 uur te hebben gewerkt. Echter, op grond van de voormelde richtlijnen, zoals geïnterpreteerd door het Hof van Justitie, moeten alle uren tijdens welke de werknemer ter beschikking staat van zijn werkgever worden beschouwd als effectieve arbeidsuren. Bovendien bedraagt de referentieperiode voor de berekening van de gemiddelde wekelijkse arbeidsduur tien maanden.
Hieruit zou een schending voortvloeien van artikel 23 van de Grondwet en van artikel 2 van het herziene Europees Sociaal Handvest, die het recht op een billijke beloning en op billijke arbeidsvoorwaarden beschermen en die dwangarbeid verbieden.
Volgens de verzoekende partijen discrimineert de bestreden bepaling daarnaast de opvoeders in een internaat die daarin worden beoogd, ten opzichte van de andere leden van het openbaar ambt, aangezien de prestaties van die laatstgenoemden in principe niet meer mogen bedragen dan 38 uur per week, de referentieperiode voor de berekening van de gemiddelde wekelijkse arbeidsduur vier maanden is en elke overschrijding van die limiet aanleiding geeft tot een compenserende rusttijd, die verhoudingsgewijs wordt vergoed, overeenkomstig artikel 8 van de wet van 14 december 2000Relevante gevonden documenten type wet prom. 14/12/2000 pub. 05/01/2001 numac 2000002134 bron ministerie van ambtenarenzaken Wet tot vaststelling van sommige aspecten van de organisatie van de arbeidstijd in openbare sector sluiten « tot vaststelling van sommige aspecten van de organisatie van de arbeidstijd in de openbare sector » (hierna : de wet van 14 december 2000Relevante gevonden documenten type wet prom. 14/12/2000 pub. 05/01/2001 numac 2000002134 bron ministerie van ambtenarenzaken Wet tot vaststelling van sommige aspecten van de organisatie van de arbeidstijd in openbare sector sluiten).
B.15. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet hebben een algemene draagwijdte. Zij verbieden elke discriminatie, ongeacht de oorsprong ervan : de grondwettelijke regels van de gelijkheid en van de niet-discriminatie zijn toepasselijk ten aanzien van alle rechten en alle vrijheden, met inbegrip van die welke voortvloeien uit internationale verdragen die België binden of uit het recht van de Europese Unie.
B.16.1. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden.
Daartoe waarborgen de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen.
Die rechten omvatten inzonderheid : 1° het recht op arbeid en op de vrije keuze van beroepsarbeid in het raam van een algemeen werkgelegenheidsbeleid dat onder meer gericht is op het waarborgen van een zo hoog en stabiel mogelijk werkgelegenheidspeil, het recht op billijke arbeidsvoorwaarden en een billijke beloning, alsmede het recht op informatie, overleg en collectief onderhandelen;2° het recht op sociale zekerheid, bescherming van de gezondheid en sociale, geneeskundige en juridische bijstand; [...] ».
B.16.2. Artikel 2 van het herziene Europees Sociaal Handvest bepaalt : « Teneinde de onbelemmerde uitoefening van het recht op billijke arbeidsvoorwaarden te waarborgen verbinden de Partijen zich : 1. redelijke dagelijkse en wekelijkse arbeidstijden vast te stellen, waarbij de werkweek geleidelijk dient te worden verkort voorzover de vermeerdering der productiviteit en andere van invloed zijnde factoren zulks toelaten;2. voor algemeen erkende feestdagen behoud van loon te waarborgen;3. een jaarlijks verlof van ten minste twee weken met behoud van loon te waarborgen;4. de risico's weg te werken die inherent zijn aan de gevaarlijke of voor de gezondheid schadelijke werkzaamheden en wanneer die risico's niet zijn weggewerkt of onvoldoende zijn verkleind voor de werknemers die dergelijke werkzaamheden verrichten, hetzij een verkorting van de arbeidsduur, hetzij bijkomende vrije dagen met behoud van loon te waarborgen;5. een wekelijkse rusttijd te waarborgen, die zoveel mogelijk samenvalt met de dag die volgens de traditie of gewoonte in het betrokken land of in de betrokken streek als rustdag wordt erkend;6. erop toe te zien dat de werknemers zo snel mogelijk schriftelijk en ieder geval uiterlijk twee maanden na het aanvangen van hun arbeidstaak worden geïnformeerd over de belangrijkste punten van de arbeidsovereenkomst of -verhouding;7. ervoor te zorgen dat de werknemers die nachtarbeid verrichten maatregelen genieten die rekening houden met de bijzondere aard van dat soort arbeid ». B.16.3. In tegenstelling tot wat de Vlaamse Regering aanvoert, is de grief ontvankelijk in zoverre die is afgeleid uit de schending van artikel 2 van het herziene Europees Sociaal Handvest, aangezien de verzoekende partijen in het verzoekschrift uiteenzetten in welke zin de bestreden bepaling het in die bepaling beoogde recht op billijke arbeidsvoorwaarden zou schenden.
B.17. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt dat ieder het recht heeft om een menswaardig leven te leiden. Daartoe waarborgen de onderscheiden wetgevers, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waaronder het recht op billijke arbeidsvoorwaarden en op een billijke beloning, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt niet wat die rechten, waarvan enkel het beginsel wordt uitgedrukt, impliceren, waarbij elke wetgever ermee is belast die rechten te waarborgen, overeenkomstig het tweede lid van dat artikel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten.
Het staat op dezelfde wijze aan de bevoegde wetgever de inhoud te preciseren van het recht op billijke arbeidsvoorwaarden, gewaarborgd bij artikel 2 van het voormelde Handvest.
Artikel 23 van de Grondwet bevat een standstill-verplichting die eraan in de weg staat dat de bevoegde wetgever het beschermingsniveau dat wordt geboden door de van toepassing zijnde wetgeving, in aanzienlijke mate vermindert zonder dat daarvoor redenen zijn die verband houden met het algemeen belang.
B.18. De verzoekende partijen preciseren niet welke specifieke bepaling van de richtlijn 89/391/EEG zou zijn geschonden door de bestreden bepaling. De grief is bijgevolg niet ontvankelijk in zoverre die is afgeleid uit de schending van die richtlijn.
B.19. Artikel 2, punt 1, van de richtlijn 2003/88/EG bepaalt : « Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder : 1. arbeidstijd : de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent, overeenkomstig de nationale wetten en/of gebruiken ». De verzoekende partijen identificeren geen andere bepalingen in die richtlijn.
B.20. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen aanvoeren, houdt de maximale wekelijkse arbeidsduur van 48 uur die is vastgelegd in de bestreden bepaling, rekening met alle uren die als slapende wachten zijn gepresteerd. Artikel 2, derde lid, van het koninklijk besluit van 8 april 1959 « tot regeling van het stelsel der dienstprestaties van de surveillanten en studiemeesters bij de Rijksinrichtingen voor middelbaar en technisch onderwijs », zoals gewijzigd bij de bestreden bepaling, voorziet immers uitdrukkelijk erin dat « alle uren van aanwezigheid van de werknemer in het internaat [...], inclusief die tussen tweeëntwintig uur dertig en zes uur dertig » worden meegeteld voor de berekening van die maximale duur. Uit artikel 2, tweede lid, van het voormelde koninklijk besluit, zoals gewijzigd bij de bestreden bepaling, blijkt overigens dat, in geval van slapende wachten, de inaanmerkingneming van vier uur voor acht uur effectieve aanwezigheid alleen geldt voor de vergoeding van die slapende wachten.
In zoverre in de grief wordt aangevoerd dat de uren als slapende wachten niet integraal worden meegeteld bij de berekening van de wekelijkse arbeidsduur, is het uitgangspunt ervan verkeerd.
B.21. De verzoekende partijen vragen het Hof de situatie van de opvoeders in de internaten van de inrichtingen van het algemeen of technisch secundair onderwijs van de Franse Gemeenschap te vergelijken met de situatie van de andere leden van het openbaar ambt, die een gunstigere behandeling zouden genieten wat betreft de gemiddelde maximale wekelijkse arbeidsduur, met inbegrip van de referentieperiode die wordt gebruikt voor de berekening van die duur, en de vergoeding van de prestaties, krachtens de wet van 14 december 2000Relevante gevonden documenten type wet prom. 14/12/2000 pub. 05/01/2001 numac 2000002134 bron ministerie van ambtenarenzaken Wet tot vaststelling van sommige aspecten van de organisatie van de arbeidstijd in openbare sector sluiten.
B.22. De opvoeders in een internaat bevinden zich in een situatie die objectief verschilt van die van de andere leden van het openbaar ambt, gelet op de bijzondere aard van de prestaties van die opvoeders.
Aangezien, tijdens de slapende wachten, de opvoeder in een internaat slaapt op zijn arbeidsplaats terwijl hij ter beschikking blijft wanneer dat nodig is, is het immers niet zonder redelijke verantwoording dat, enerzijds, die prestaties het voorwerp uitmaken van een bijzondere behandeling op het vlak van de vergoeding en dat, anderzijds, de opvoeders in een internaat worden onderworpen aan een langere maximale wekelijkse arbeidsduur dan die welke geldt voor de ambtenaren die geen prestaties moeten verrichten die vergelijkbaar zijn met de slapende wachten.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in dat verband geoordeeld dat de voormelde richtlijn 2003/88/EG « zich ertoe beperkt bepaalde aspecten van de organisatie van de arbeidstijd te regelen, zodat zij in beginsel niet van toepassing is op de beloning van werknemers » (HvJ, beschikking, 11 januari 2007, C-437/05, Vorel t.
Nemocnice Cesky Krumlov, punten 32 en 34; zie ook 1 december 2005, C-14/04, Dellas e.a. t. Eerste Minister e.a., punt 38). Het Hof van Justitie heeft eveneens geoordeeld dat « de richtlijnen 93/104 en 2003/88 er niet aan in de weg [staan] dat een lidstaat een regeling toepast die voor de vergoeding van de werknemer voor de wachtdienst die hij verricht op zijn werkplek, de perioden tijdens welke daadwerkelijke arbeidsprestaties worden verricht en de perioden tijdens welke geen daadwerkelijke arbeid wordt verricht, op verschillende wijze in aanmerking neemt, voor zover een dergelijke regeling integraal het nuttig effect waarborgt van de rechten die door die richtlijnen aan de werknemers zijn verleend om hun gezondheid en veiligheid doeltreffend te beschermen » (HvJ, 11 januari 2007, C-437/05, Vorel, voormeld, punt 35).
De verzoekende partijen brengen geen enkel element naar voren dat het redelijke karakter van de maatregel ter discussie kan stellen, zowel wat betreft het meetellen van de uren in het kader van de berekening van het loon als wat betreft de vaststelling van de maximale wekelijkse arbeidsduur op 48 uur. Er dient in dat verband te worden onderstreept dat de berekening van de prestaties op basis van een referentieperiode van tien maanden die begint op 1 september en eindigt op 30 juni, redelijk verantwoord is door het doel « de organisatie van die prestaties in de betrokken internaten en opvangtehuizen te vergemakkelijken » (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2018-2019, nr. 825/2, p. 3). Het feit dat bij de berekening van het loon geen rekening wordt gehouden met alle gepresteerde arbeidsuren in geval van slapende wachten zorgt overigens op zich niet ervoor dat het loon van de betrokken werknemers niet billijk is en komt niet erop neer hen te onderwerpen aan een regeling van dwangarbeid.
B.23. Voorts tonen de verzoekende partijen niet concreet aan in welke zin de bestreden bepaling voor de betrokken opvoeders een betekenisvolle vermindering van het beschermingsniveau van het recht op een billijke beloning en op billijke arbeidsvoorwaarden zou teweegbrengen, vermindering die niet zou kunnen worden verantwoord door de in B.22 vermelde redenen van algemeen belang.
B.24. De tweede grief is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 30 september 2021.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, F. Daoût