Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 20 september 2021

Uittreksel uit arrest nr. 110/2021 van 15 juli 2021 Rolnummer 7413 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel XX.59, § 3, van het Wetboek van economisch recht, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel. Het Grondwettelijk Ho samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en F. Daoût, en de rechters J.-P. Moerman, R. Leysen, M(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2021204115
pub.
20/09/2021
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 110/2021 van 15 juli 2021 Rolnummer 7413 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel XX.59, § 3, van het Wetboek van economisch recht, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en F. Daoût, en de rechters J.-P. Moerman, R. Leysen, M. Pâques, Y. Kherbache en T. Detienne, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter L. Lavrysen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 22 juni 2020, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 2 juli 2020, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel XX.59 § 3 WER, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat zij het onmogelijk maakt om beroep aan te tekenen tegen een vonnis waarbij een verzoek tot verlenging van de procedure tot gerechtelijke reorganisatie geweigerd wordt, terwijl een debiteur wiens toegang tot de procedure tot gerechtelijke reorganisatie voortijdig beëindigd is, wél hoger beroep kan aantekenen, aangezien daardoor een ongelijke behandeling ontstaat van gelijke gevallen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag betreft artikel XX.59, § 3, van het Wetboek van economisch recht.

Artikel XX.59 van het Wetboek van economisch recht bepaalt : « § 1. Op verzoek van de schuldenaar of van de gerechtsmandataris in het geval van een procedure van overdracht onder gerechtelijk gezag bedoeld in artikel XX.84 kan de rechtbank de overeenkomstig artikel XX.46, § 2, of overeenkomstig dit artikel verleende opschorting verlengen voor de duur die de rechtbank bepaalt.

De rechtbank oordeelt op verslag van de gedelegeerd rechter. Deze laatste legt zijn verslag in het register neer uiterlijk twee werkdagen voor de zitting.

De maximale duur van de verlengde opschorting bedraagt niet meer dan twaalf maanden vanaf het vonnis dat de opschorting toestaat.

Op straffe van onontvankelijkheid, dient het verzoekschrift uiterlijk vijftien dagen voor het einde van de toegekende termijn te worden neergelegd. § 2. In buitengewone omstandigheden en wanneer het belang van de schuldeisers dit toelaat, kan deze termijn echter worden verlengd met maximaal zes maanden.

Buitengewone omstandigheden in de zin van deze bepaling zijn in het bijzonder de grootte van de onderneming, de complexiteit van de zaak of de hoegrootheid van het behoud van de werkgelegenheid. § 3. Tegen de beslissingen gewezen op grond van dit artikel is geen verzet of hoger beroep toegelaten. § 4. Het vonnis dat de verlenging toestaat, wordt door toedoen van de griffier binnen een termijn van vijf dagen na de dagtekening ervan bekendgemaakt bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad ».

De « opschorting » wordt in artikel I.22, 20°, van het Wetboek van economisch recht gedefinieerd als « het door de rechtbank aan de schuldenaar toegekend moratorium teneinde een gerechtelijke reorganisatie door een minnelijk akkoord of door een collectief akkoord of door een overdracht onder gerechtelijk gezag te realiseren ».

B.1.2. De in het geding zijnde bepaling maakt deel uit van titel V (« Gerechtelijke reorganisatie ») van boek XX (« Insolventie van de ondernemingen ») van het Wetboek van economisch recht.

De procedure van gerechtelijke reorganisatie « wordt geopend indien de continuïteit van de onderneming, onmiddellijk of op termijn bedreigd is » (artikel XX.45). De procedure « strekt tot het behouden, onder toezicht van de rechter, van de continuïteit van het geheel of een gedeelte van de activa of van de activiteiten van de onderneming » (artikel XX.39, eerste lid). Zij laat toe aan de schuldenaar een opschorting toe te kennen met het oog op het bewerkstelligen van een minnelijk akkoord tussen de schuldenaar en de schuldeisers, het verkrijgen van het akkoord van de schuldeisers over een reorganisatieplan of het toestaan van de overdracht onder gerechtelijk gezag, aan een of meerdere derden, van het geheel of een gedeelte van de activa of de activiteiten (artikel XX.39, tweede lid).

B.1.3. Indien de ondernemingsrechtbank de procedure van gerechtelijk reorganisatie geopend verklaart, bepaalt zij de duur van de opschorting, die in beginsel niet langer mag zijn dan zes maanden (artikel XX.46, § 2).

Die opschorting kan worden verlengd op verzoek van de schuldenaar (artikel XX.59, § 1). Een verzoek tot verlenging van de opschorting moet worden ingediend uiterlijk vijftien dagen vóór het einde van de toegekende termijn (artikel XX.59, § 1, vierde lid). De rechtbank oordeelt op verslag van de gedelegeerd rechter, die zijn verslag in het register neerlegt uiterlijk twee dagen vóór de zitting (artikel XX.59, § 1, tweede lid). De maximale duur van de verlengde opschorting bedraagt twaalf maanden vanaf het vonnis dat de opschorting toestaat, doch kan in buitengewone omstandigheden en als het belang van de schuldeisers dit toelaat, worden verlengd met maximaal zes maanden (artikel XX.59, § 1, derde lid, en § 2). Krachtens het in het geding zijnde artikel XX.59, § 3, van het Wetboek van economisch recht staat tegen de beslissing inzake het verzoek tot verlenging van de opschorting geen verzet of hoger beroep open.

B.1.4. Artikel XX.59 van het Wetboek van economisch recht heeft in grote mate artikel 38 van de wet van 31 januari 2009Relevante gevonden documenten type wet prom. 31/01/2009 pub. 09/02/2009 numac 2009009047 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen sluiten « betreffende de continuïteit van de ondernemingen » (hierna : de wet van 31 januari 2009) overgenomen, dat eveneens bepaalde dat geen verzet of hoger beroep mogelijk was tegen een beslissing inzake het verzoek tot verlenging van de opschorting. B.2. De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen of artikel XX.59, § 3, van het Wetboek van economisch recht de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, doordat geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen een vonnis waarbij een verzoek van de schuldenaar tot verlenging van de opschorting wordt geweigerd, terwijl een schuldenaar wel hoger beroep kan instellen tegen een beslissing tot voortijdige beëindiging van de procedure van gerechtelijke reorganisatie.

B.3.1. De Ministerraad voert aan dat de eisende partij voor de verwijzende rechter in zijn memorie de draagwijdte van de bovenvermelde prejudiciële vraag op dubbele wijze uitbreidt : enerzijds door het aanvoeren van een extra categorie van rechtzoekenden waarmee dient te worden vergeleken, namelijk de categorie van rechtzoekenden die een vonnis wensen aan te vechten waarbij het verzoek tot opening van een procedure tot gerechtelijke reorganisatie werd geweigerd, en anderzijds door « de rechten van verdediging » als referentienorm op te werpen.

B.3.2. De partijen voor het Hof vermogen de draagwijdte van een prejudiciële vraag niet te wijzigen of uit te breiden. Het komt immers alleen aan het verwijzende rechtscollege toe te oordelen welke prejudiciële vragen hij aan het Hof dient te stellen en daarbij de omvang van de saisine te bepalen.

Het onderzoek van de vraag kan bijgevolg niet worden uitgebreid tot een vergelijking van andere categorieën van rechtzoekenden dan diegene die in B.2 worden vermeld, noch tot een toetsing van de in het geding zijnde bepaling aan « de rechten van verdediging ».

B.4. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.5. Er bestaat, behalve in strafzaken, geen algemeen beginsel waarbij de dubbele aanleg wordt gewaarborgd.

Wanneer de wetgever evenwel in de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen voorziet, mag hij die mogelijkheid niet zonder redelijke verantwoording aan een bepaalde categorie van rechtzoekenden ontzeggen.

Het recht op gelijke toegang tot de rechter in tweede aanleg geldt enkel in het kader van eenzelfde procedure. Een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden houdt immers op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels, een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.

B.6.1. Het Hof dient derhalve te onderzoeken of het verschil in behandeling dat uit de in het geding zijnde bepaling voortvloeit op onevenredige wijze afbreuk doet aan de rechten van schuldenaars van wie het verzoek tot verlenging van de opschorting wordt geweigerd.

B.6.2. Krachtens artikel XX.46 van het Wetboek van economisch recht bepaalt de ondernemingsrechtbank, wanneer zij de procedure van gerechtelijke reorganisatie geopend verklaart, de duur van de opschorting, die maximaal zes maanden bedraagt. Tegen dat vonnis, dat door de rechtbank wordt gewezen na de schuldenaar te hebben opgeroepen en gehoord (tenzij hij van dat recht afstand heeft gedaan) en na het verslag van de gedelegeerd rechter te hebben gehoord, staat krachtens artikel XX.47 van het Wetboek van economisch recht hoger beroep open.

De in het geding zijnde bepaling voorziet in de mogelijkheid voor de schuldenaar om aan de rechtbank de verlenging van de aldus vastgestelde opschorting te vragen. De rechtbank oordeelt op verslag van de gedelegeerd rechter, die zijn verslag uiterlijk twee werkdagen vóór de zitting neerlegt in het register dat ook door de schuldenaar kan worden geraadpleegd. Uit het algemeen rechtsbeginsel van het recht van verdediging vloeit voort dat de schuldenaar die een verzoek tot verlenging van de opschorting heeft ingesteld, moet worden opgeroepen en gehoord, tenzij hij van dat recht afstand heeft gedaan (zie in die zin inzake het vroegere artikel 38, § 1, van de wet van 31 januari 2009Relevante gevonden documenten type wet prom. 31/01/2009 pub. 09/02/2009 numac 2009009047 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen sluiten : Cass. 5 september 2013, C.13.0047.N).

B.6.3. Het behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever om de beslissing inzake het verzoek van de schuldenaar tot verlenging van de opschorting tot een enkele aanleg te beperken, dan wel daarvoor in een dubbele aanleg te voorzien. Hij vermag daarbij rekening te houden met de bekommernis om de procedure van gerechtelijke reorganisatie niet nodeloos te verzwaren en te vertragen.

Daarbij dient hij ook een afweging te maken tussen de belangen van de schuldenaar en de belangen van de schuldeisers, die hun rechten niet onverkort kunnen laten gelden tijdens de opschorting.

B.6.4. Het kan worden aangenomen dat de wetgever rekening hield met de praktische moeilijkheden die een hervorming van een beslissing tot niet-verlenging van de opschorting tot gevolg zou hebben.

Een vonnis waarbij de verlenging van de opschorting wordt geweigerd, heeft tot gevolg dat de opschorting bij het einde van de initieel vastgestelde termijn effectief een einde neemt. Overeenkomstig artikel XX.63, tweede lid, van het Wetboek van economisch recht zullen de schuldeisers, vanaf het moment van het verstrijken van de opschorting, opnieuw volledig hun rechten en vorderingen kunnen uitoefenen.

Aangezien een hoger beroep krachtens artikel 1397 van het Gerechtelijk Wetboek in beginsel geen schorsende werking heeft, zou dit eveneens het geval zijn indien hoger beroep zou worden ingesteld tegen het vonnis waarbij de verlenging van de opschorting wordt geweigerd.

Een eventuele hervorming van dat vonnis in hoger beroep zou dan ook complexe rechtsgevolgen kunnen veroorzaken bij de verdere afhandeling van de gerechtelijke reorganisatie.

B.6.5. Het feit dat wel een hoger beroep openstaat tegen het vonnis waarbij op grond van de artikelen XX.61 en XX.62 van het Wetboek van economisch recht de procedure van gerechtelijke reorganisatie voortijdig wordt beëindigd, wordt verantwoord door het feit dat de beschermde situatie van de schuldenaar in dat geval anders dan vooropgesteld en nadelig door de rechtbank wordt gewijzigd.

Dat is niet het geval voor de schuldenaar die de opschorting beëindigd ziet door het verstrijken van de termijn die door de rechter werd vooropgesteld bij het openen van de gerechtelijke reorganisatie en die er niet in slaagt het bevoegde rechtscollege te overtuigen om de beschermde periode te verlengen. In dat geval kent de procedure van de gerechtelijke reorganisatie haar normale verloop. De wetgever vermocht een tweede aanleg in dat geval niet noodzakelijk te vinden.

B.6.6. Bovendien staat cassatieberoep open tegen beslissingen die worden genomen op grond van artikel XX.59 van het Wetboek van economisch recht. Aangezien de wetgever de buitengewone rechtsmiddelen niet uitdrukkelijk heeft uitgesloten, kan een belanghebbende rechtzoekende die rechtsmiddelen aanwenden tegen een beslissing inzake het verzoek tot verlenging van de termijn van opschorting (zie in die zin inzake het vroegere artikel 38, § 1, van de wet van 31 januari 2009Relevante gevonden documenten type wet prom. 31/01/2009 pub. 09/02/2009 numac 2009009047 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen sluiten : Cass. 5 september 2013, C.13.0047.N).

Dienvolgens heeft de rechtzoekende de mogelijkheid de wettigheid van de weigering van de verlenging van de opschorting te laten beoordelen door het Hof van Cassatie.

B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel XX.59, § 3, van het Wetboek van economisch recht schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 15 juli 2021.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, L. Lavrysen

^