gepubliceerd op 22 juni 2021
Uittreksel uit arrest nr. 20/2021 van 11 februari 2021 Rolnummer 7057 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 154 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik.
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 20/2021 van 11 februari 2021 Rolnummer 7057 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 154 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en L. Lavrysen, en de rechters J.-P. Moerman, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman, M. Pâques en Y. Kherbache, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 8 november 2018, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 22 november 2018, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik, de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Schendt artikel 154 van het WIB 1992, dat de toekenning van een bijkomende belastingvermindering koppelt aan de voorwaarde dat alle netto-inkomsten uitsluitend bestaan in pensioenen of vervangingsinkomsten, door een gepensioneerde een fiscaal voordeel en een deel van zijn nettopensioen te ontzeggen om de enige reden dat hij een zeer gering bedrag aan inkomsten ontvangt die in de zin van artikel 27 van het WIB 1992 fiscaal als baten worden gekwalificeerd, artikel 23 van de Grondwet, dat, met name in het socialezekerheidsrecht, elke vermindering van rechten verbiedt ? »; « Schendt artikel 154 van het WIB 1992, dat vereist dat enkel netto-inkomsten worden ontvangen die uitsluitend bestaan in pensioenen of vervangingsinkomsten, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een niet redelijk verantwoorde ongelijkheid van behandeling invoert tussen een gepensioneerde, uitsluitend omdat hij, bovenop zijn pensioen, zelfs maar een euro aan inkomsten buiten zijn pensioen of vervangingsinkomsten ontvangt en op onbillijke wijze wordt uitgesloten van het voordeel van die maatregel, en een gepensioneerde die enkel zijn pensioen of vervangingsinkomsten ontvangt, en doet het op onevenredige wijze afbreuk aan de bijdragecapaciteit van een gepensioneerde belastingplichtige, in zoverre het het geringe inkomen uit een bijkomende activiteit tenietdoet en het pensioen van de gerechtigde ervan op overdreven wijze bezwaart door hem de bijkomende belastingvermindering te weigeren, waardoor hij aldus wordt onderworpen aan een onevenredige belasting, terwijl zijn vervangingsinkomsten, die zijn enige wezenlijke bron van inkomsten zijn, reeds beperkt zijn ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepaling B.1.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op artikel 154 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna : het WIB 1992), zoals van toepassing voor het aanslagjaar 2016, dat bepaalde : « § 1. Een bijkomende vermindering wordt verleend wanneer het totale netto-inkomen uitsluitend bestaat uit pensioenen of vervangingsinkomsten.
De bijkomende vermindering wordt berekend volgens de in de volgende paragrafen bepaalde regels. § 2. De bijkomende vermindering is gelijk aan de belasting die overblijft na toepassing van de artikelen 147 tot 152bis wanneer het totale netto-inkomen uitsluitend bestaat uit : 1° pensioenen of vervangingsinkomsten en het totale bedrag van die inkomsten niet hoger is dan het maximumbedrag van de wettelijke werkloosheidsuitkering dat kan worden toegekend na de eerste twaalf maanden van volledige werkloosheid, de anciënniteitstoeslag voor oudere werklozen niet inbegrepen;2° werkloosheidsuitkeringen en het bedrag van die uitkeringen niet hoger is dan het maximumbedrag van de wettelijke werkloosheidsuitkering dat kan worden toegekend tijdens de eerste twaalf maanden van volledige werkloosheid;3° wettelijke ziekte- en invaliditeitsuitkeringen en het bedrag van die inkomsten niet hoger is dan tien negenden van het maximumbedrag van de wettelijke werkloosheidsuitkering dat kan worden toegekend na de eerste twaalf maanden van volledige werkloosheid, de anciënniteitstoeslag voor oudere werklozen niet inbegrepen. Wanneer een gemeenschappelijke aanslag wordt gevestigd, worden de totale netto-inkomens van de beide echtgenoten samengeteld voor de toepassing van het eerste lid. [...] § 3/1. In de andere dan in de §§ 2 en 3 bedoelde gevallen en wanneer het totale netto-inkomen uitsluitend bestaat uit pensioenen of vervangingsinkomsten of uitsluitend bestaat uit wettelijke ziekte- en invaliditeitsuitkeringen is de bijkomende vermindering gelijk aan 109 pct. van het positieve verschil tussen : 1° het bedrag van de belasting dat nog overblijft na toepassing van de artikelen 147 tot 153, en 2° het verschil tussen : - wanneer het totale netto-inkomen uitsluitend bestaat uit pensioenen of vervangingsinkomsten, die pensioenen of vervangingsinkomsten en het maximumbedrag dat overeenkomstig § 2, eerste lid, 1°, van toepassing is; - wanneer het totale netto-inkomen uitsluitend bestaat uit wettelijke ziekte- en invaliditeitsuitkeringen, die wettelijke ziekte- en invaliditeitsuitkeringen en het maximumbedrag dat overeenkomstig § 2, eerste lid, 3°, van toepassing is.
De bijkomende vermindering wordt in voorkomend geval verdeeld naar de verhouding van het gedeelte van de belasting dat nog overblijft na toepassing van de artikelen 147 tot 153 en dat respectievelijk betrekking heeft op pensioenen of andere vervangingsinkomsten, op werkloosheidsuitkeringen of op wettelijke ziekte- en invaliditeitsvergoedingen met het totaal van de belasting dat overblijft na toepassing van de artikelen 147 tot 153.
Wanneer een gemeenschappelijke aanslag wordt gevestigd, worden zowel de totale netto-inkomens als het bedrag van de overblijvende belasting van de beide echtgenoten samengeteld voor de toepassing van het eerste lid.
De aldus berekende bijkomende vermindering wordt verdeeld in verhouding tot het bedrag van de belasting van elke echtgenoot die nog overblijft na toepassing van de artikelen 147 tot 153. § 4. Voor de aanslagjaren 2016 tot 2018 worden de in paragraaf 2, eerste lid, bedoelde maximumbedragen bepaald op basis van de bedragen van de wettelijke werkloosheidsuitkeringen voor het jaar 2014. Voor de aanslagjaren 2019 en volgende worden de in paragraaf 2, eerste lid, bedoelde maximumbedragen bepaald op basis van de bedragen van de wettelijke werkloosheidsuitkeringen voor het vierde jaar voorafgaand aan het aanslagjaar ».
B.1.2. Bij artikel 154 van het WIB 1992, zoals van toepassing voor het aanslagjaar 2016, wordt een bijkomende vermindering van de belasting op pensioenen of vervangingsinkomsten in het leven geroepen, zodat geen enkele belasting verschuldigd is op de pensioenen of vervangingsinkomsten die niet hoger zijn dan een maximumbedrag dat op één lijn is gebracht met dat van de wettelijke werkloosheidsuitkeringen. Die bepaling bevat eveneens een afbouwregel, zodat een lichte overschrijding van de grensbedragen voor de pensioengerechtigde of de gerechtigde van het vervangingsinkomen geen volledig verlies van de belastingvermindering, maar alleen een progressieve vermindering ervan met zich meebrengt (artikel 154, § 3/1, van het WIB 1992).
Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.2. Met de eerste prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht de bestaanbaarheid te onderzoeken van artikel 154 van het WIB 1992, zoals van toepassing voor het aanslagjaar 2016, met artikel 23 van de Grondwet.
B.3.1. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden.
Daartoe waarborgen de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen.
Die rechten omvatten inzonderheid : [...] 2° het recht op sociale zekerheid, bescherming van de gezondheid en sociale, geneeskundige en juridische bijstand; [...] ».
B.3.2. Artikel 23 van de Grondwet bevat een standstill-verplichting die eraan in de weg staat dat de bevoegde wetgever het beschermingsniveau dat wordt geboden door de van toepassing zijnde wetgeving, in aanzienlijke mate vermindert zonder dat daarvoor redenen zijn die verband houden met het algemeen belang.
B.4. Vóór de inwerkingtreding van artikel 23 van de Grondwet, op 12 februari 1994, bevatte artikel 154 van het WIB 1992, zoals van toepassing voor het aanslagjaar 2016, reeds, in een verschillende maar soortgelijke redactie, de in de prejudiciële vraag in het geding gebrachte regel. Die bepaling was, reeds vanaf het aannemen ervan en de eerste toepassing ervan op het aanslagjaar 1992, immers enkel van toepassing op voorwaarde dat het inkomen uitsluitend bestond uit pensioenen en vervangingsinkomsten. Daaruit vloeit voort dat, zelfs indien zou moeten worden geoordeeld dat de in het geding zijnde bepaling onder het toepassingsgebied van het door artikel 23, derde lid, 2°, van de Grondwet gewaarborgde recht op sociale zekerheid valt, zij geen aanzienlijke achteruitgang in de inwerkingstelling van dat recht kan uitmaken.
B.5. De in het geding zijnde bepaling is niet onbestaanbaar met artikel 23, derde lid, 2°, van de Grondwet.
Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.6.1. Met de tweede prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht de bestaanbaarheid te onderzoeken van artikel 154 van het WIB 1992, zoals van toepassing voor het aanslagjaar 2016, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een verschil in behandeling doet ontstaan tussen, enerzijds, de gepensioneerde belastingplichtigen die een ander inkomen boven op hun pensioen ontvangen en, anderzijds, de gepensioneerde belastingplichtigen die geen ander inkomen dan hun pensioen genieten. Terwijl de laatstgenoemden het in de in het geding zijnde bepaling bedoelde voordeel kunnen genieten, worden de eerstgenoemden ervan uitgesloten, zelfs indien het inkomen dat zij boven op hun pensioen ontvangen, zeer laag is.
Uit de feiten van de voor de verwijzende rechter hangende zaak blijkt dat de betrokken belastingplichtige presentiegeld heeft gekregen dat in totaal 62,50 euro bedraagt voor het beschouwde aanslagjaar, wegens zijn deelname aan de gemeentelijke adviescommissie voor ruimtelijke ordening en mobiliteit van de gemeente waar hij verblijft, en dat hij bijgevolg de in de in het geding zijnde bepaling bedoelde bijkomende belastingvermindering niet heeft kunnen genieten voor het betrokken jaar. Het Hof beperkt zijn onderzoek van de in het geding zijnde bepaling tot dat geval.
B.6.2. Een gemeentelijke adviescommissie voor ruimtelijke ordening en mobiliteit kan door de Waalse gemeenten worden opgericht krachtens artikel D.I.7 van het Waalse Wetboek van Ruimtelijke Ontwikkeling, teneinde een grotere inspraak van de bevolking bij het beheer van haar leefomgeving aan te moedigen. Zij is samengesteld uit 8 tot 16 leden.
Een kwart van die leden is afkomstig van de gemeenteraad, de anderen worden door die raad gekozen nadat zij zich kandidaat hebben gesteld na een openbare oproep. Artikel D.I.10, § 4, in fine, van hetzelfde Wetboek bepaalt dat het bedrag van het presentiegeld waarop de voorzitter en de leden van de gemeentelijke commissie recht hebben, door de Regering kan worden vastgelegd, en artikel R.I.12-6, § 1, in fine, van dat Wetboek bepaalt : « De leden van de gemeentelijke commissie en, in voorkomend geval, hun plaatsvervangers, hebben recht op 12,50 euro aanwezigheidsgeld per vergadering ».
B.6.3. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.7.1. De in het geding zijnde bepaling vindt haar oorsprong in artikel 87ter, § 6, van het WIB 1964. Uit het verslag aan de Koning dat aan het koninklijk besluit nr. 29 van 30 maart 1982 « tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen inzake het belasten van de vervangingsinkomsten » voorafgaat, blijkt dat het doel van die bepaling erin bestond « de ' zuivere ' sociaal-gerechtigden [...] in feite [vrij te stellen] » (Belgisch Staatsblad, 1 april 1982). Die maatregel had betrekking op de « belastingplichtigen van wie het belastbaar inkomen uitsluitend bestaat uit vervangingsinkomsten waarvan het bedrag niet hoger is dan, naar gelang van het geval, het jaarlijkse maximumbedrag van de werkloosheidsvergoeding of dat van het bij de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 17 van 19 december 1974 bepaald brugpensioen » (ibid.). Artikel 1 van de wet van 28 december 1983 « tot wijziging van de aanslagregeling voor de werkloosheidsuitkeringen », waarbij paragraaf 6 in artikel 87ter werd ingevoegd, had eveneens tot doel de « zuivere » sociaal gerechtigden verder in feite vrij te stellen (Parl. St., Kamer, 1983-1984, nr. 780/4, p. 3).
B.7.2. Het in het geding zijnde verschil in behandeling berust op het criterium van de aard van de inkomsten van de belastingplichtige. Dat criterium is objectief en relevant ten aanzien van de wil van de wetgever om een bijkomende belastingvermindering te verlenen aan de gepensioneerden wier totale netto-inkomen uitsluitend uit pensioenen bestaat en geen maximum overschrijdt dat is berekend onder verwijzing naar het bedrag van de werkloosheidsuitkeringen. De wetgever vermocht immers te oordelen dat het niet verantwoord was om aan de gepensioneerde belastingplichtige die zich andere soorten van inkomsten verschaft, boven op het bedrag van zijn pensioen, een fiscaal voordeel toe te kennen dat is bestemd om de middelen te vrijwaren van de gepensioneerden en sociaal gerechtigden die slechts beschikken over een minimumpensioen of over uitkeringen die tot de laagste behoren.
B.8. Het Hof dient evenwel nog te onderzoeken of de in de in het geding zijnde bepaling vervatte uitsluiting geen onevenredige gevolgen met zich meebrengt wanneer, zoals dat het geval is in de voor de verwijzende rechter hangende zaak, het pensioen van de belastingplichtige de in de in het geding zijnde bepaling vastgestelde inkomensgrens niet overschrijdt, maar die grens wel licht wordt overschreden, aangezien de belastingplichtige, naast zijn pensioen een gering presentiegeld heeft genoten wegens lidmaatschap van een commissie, waarvan hij niet kan afzien, tenzij door af te zien van deelname aan die commissie.
B.9.1. Door het uitsluitingsmechanisme dat zij bevat, kan de in het geding zijnde bepaling tot gevolg hebben dat het verloren fiscale voordeel groter is dan het bedrag dat boven op het pensioen of de vervangingsinkomsten is ontvangen.
B.9.2. Sedert het aanslagjaar 2008 omvat de in het geding zijnde bepaling een afbouwregel die bestemd is om te vermijden dat het voordeel van de feitelijke vrijstelling volledig verloren gaat wanneer het pensioen of de vervangingsinkomsten het vastgestelde maximum zeer licht overschrijden.
In de memorie van toelichting met betrekking tot artikel 38 (artikel 35 in het ontwerp) van de wet van 17 mei 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 17/05/2007 pub. 19/06/2007 numac 2007012208 bron federale overheidsdienst werkgelegenheid, arbeid en sociaal overleg Wet houdende uitvoering van het interprofessioneel akkoord voor de periode 2007-2008 sluiten « houdende uitvoering van het interprofessioneel akkoord voor de periode 2007-2008 » wordt dienaangaande vermeld : « Zoals reeds is gebleken uit talloze parlementaire vragen over dit onderwerp, is het voor [de] belastingplichtige een zware last indien de feitelijke belastingvrijstelling die is opgenomen in artikel 154 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, wegvalt omdat het verkregen inkomen net de vastgelegde begrenzing overschrijdt.
De regering wil hieraan [...] verhelpen door de volgende oplossing voor te stellen : 1° zolang het inkomen de begrenzing niet overschrijdt blijft de huidige feitelijke vrijstelling geldig;2° van zodra het inkomen de begrenzing overschrijdt wordt een afbouwregel toegepast. Die regel zorgt ervoor dat bij lichte overschrijding van de begrenzingen de uiteindelijke belasting niet meer bedraagt dan het inkomen dat de begrenzing overschrijdt.
Op die manier is de belastingdruk aanzienlijk lager dan in de huidige regeling » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-3011/001, pp. 17-18).
B.10.1. Die in paragraaf 3/1 van de in het geding zijnde bepaling opgenomen afbouwregel verhindert het volledige verlies van de bijkomende belastingvermindering wanneer het bedrag van het pensioen het vastgestelde maximumbedrag licht overschrijdt. Daarentegen gaat de bijkomende belastingvermindering volledig verloren wanneer de belastingplichtige gedurende het beschouwde jaar een ander inkomen ontvangt bovenop zijn pensioen, ook al wordt het in de in het geding zijnde bepaling vastgestelde maximumbedrag daardoor slechts licht overschreden.
B.10.2. Het staat aan de wetgever om te beslissen dat een bijkomende belastingvermindering wordt toegekend aan de belastingplichtigen wier netto-inkomsten uitsluitend uit een pensioen bestaan en een bepaald maximumbedrag niet overschrijden. In zoverre evenwel in artikel 154, § 3/1, van het WIB 1992, zoals van toepassing voor het aanslagjaar 2016, in een afbouwregel wordt voorzien voor het geval de pensioeninkomsten dat maximumbedrag licht overschrijden, terwijl een dergelijke correctie niet mogelijk is wanneer het maximumbedrag in dezelfde mate wordt overschreden wegens het feit dat de belastingplichtige, wiens pensioen de vastgestelde maximumgrens niet heeft overschreden, daarbovenop een gering presentiegeld heeft genoten wegens het lidmaatschap van een commissie, leidt de in het geding zijnde bepaling tot gevolgen die onevenredig zijn met de door de wetgever nagestreefde doelstellingen.
B.11. In zoverre zij de belastingplichtigen wier pensioen de vastgestelde grens niet overschrijden wanneer zij daarenboven een gering inkomen genieten, uitsluit van de afbouwregel waarin zij voorziet, is de in het geding zijnde bepaling niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 154 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals van toepassing voor het aanslagjaar 2016, schendt artikel 23 van de Grondwet niet. - Dezelfde bepaling schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre zij de belastingplichtigen wier pensioen de vastgestelde grens niet overschrijden wanneer zij daarenboven een gering inkomen genieten, uitsluit van de afbouwregel waarin zij voorziet.
Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 11 februari 2021.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, F. Daoût