Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 02 april 2021

Uittreksel uit arrest nr. 124/2020 van 24 september 2020 Rolnummer 7315 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 127, 479 , 482bis(...) Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters L. L(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2021200504
pub.
02/04/2021
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 124/2020 van 24 september 2020 Rolnummer 7315 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 127, 479 (eveneens junctis de artikelen 480 en 482bis, in samenhang gelezen met de artikelen 127 en 130), 482bis en 483 van het Wetboek van strafvordering, gesteld door het Hof van Cassatie.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Moerman, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, J. Moerman, M. Pâques en Y. Kherbache, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 26 november 2019, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 3 december 2019, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schenden de artikelen 479, 482bis en 483 Wetboek van Strafvordering de artikelen 10 en 11 Grondwet, in die zin geïnterpreteerd dat wanneer een gerechtelijk onderzoek werd gevoerd op vordering van de procureur-generaal lastens een houder van het voorrecht van rechtsmacht en lastens andere personen wegens misdrijven die samenhangend zijn met de misdrijven waarvan de ambtenaar wordt verdacht, en de strafvordering lastens de houder van het voorrecht van rechtsmacht vóór de aanhangigmaking van de zaak bij de vonnisrechter is vervallen door een minnelijke schikking en of door een buitenvervolgingstelling door de procureur-generaal, de procureur des Konings als enige bevoegd is om te beslissen of de zaak lastens de andere personen al dan niet middels rechtstreekse dagvaarding naar het vonnisgerecht moet worden verwezen, zonder dat er sprake is van een optreden van een onderzoeksgerecht dat in het kader van een op tegenspraak gevoerde procedure overgaat tot de regeling van de rechtspleging en daarbij de toereikendheid van de bezwaren en de regelmatigheid van de rechtspleging beoordeelt, dit terwijl een dergelijke filterprocedure na gerechtelijk onderzoek wel gewaarborgd is in de gemeenrechtelijke procedure overeenkomstig artikel 127 Wetboek van Strafvordering, zelfs wanneer de onderzoeksrechter werd ontlast wegens territoriale bevoegdheid, in de procedure tot berechting van hogere magistraten overeenkomstig de artikelen 479 tot 482bis Wetboek van Strafvordering, zoals uitgelegd door het Grondwettelijk Hof en in de procedure tot berechting van ministers en leden van een gemeenschaps- of gewestregering overeenkomstig de artikelen 9, 16 en 29 van de wetten van 25 juni 1998 tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers, enerzijds, en van die van leden van een gemeenschaps- of gewestregering, anderzijds ? 2. Schendt artikel 479 juncto de artikelen 480 en 482bis Wetboek van Strafvordering, in samenhang gelezen met de artikelen 127 en 130 Wetboek van Strafvordering, de artikelen 10 en 11 Grondwet, in die zin geïnterpreteerd dat een verdachte, ten aanzien van wie de procureur des Konings een gerechtelijk onderzoek heeft gevorderd dat na ontslag van onderzoek door de raadkamer gevoegd werd aan een onderzoek dat wordt gevoerd door een raadsheer-onderzoeksmagistraat met betrekking tot een misdrijf gepleegd door een persoon met een van de hoedanigheden vermeld in artikel 479 Wetboek van Strafvordering, indien de procureur-generaal beslist om de titularis van het voorrecht van rechtsmacht niet te vervolgen, slechts kan worden verwezen naar de bodemrechter mits een beslissing van het onderzoeksgerecht, terwijl een verdachte ten aanzien van wie de procureur-generaal een gerechtelijk onderzoek heeft gevorderd door een raadsheer-onderzoeksmagistraat rechtstreeks kan worden gedagvaard voor de bodemrechter, zelfs wanneer de procureur-generaal beslist om de titularis van het voorrecht van rechtsmacht niet te vervolgen ? 3.Schendt artikel 127 Wetboek van Strafvordering betreffende de regeling van de rechtspleging door de raadkamer, in die zin geïnterpreteerd dat het niet van toepassing is op een gerechtelijk onderzoek dat werd gevoerd door een raadsheer-onderzoeksmagistraat overeenkomstig artikel 480 Wetboek van Strafvordering wanneer na de beschikking tot mededeling maar voor de aanhangmaking van de zaak bij de vonnisrechter, door het verval van de strafvordering wegens minnelijke schikking en of buitenvervolgingstelling door de procureur-generaal de samenhang wegvalt tussen de feiten die aan een houder van het voorrecht van rechtsmacht worden verweten en aan andere personen, zodat het de procureur des Konings toegestaan is om die andere personen rechtstreeks te dagvaarden voor de feitenrechter en in voorkomend geval te steunen op onderzoekshandelingen die zijn verricht door de raadsheer-onderzoeksmagistraat, de artikelen 10 en 11 Grondwet ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de artikelen 127 en 479 van het Wetboek van strafvordering, in samenhang gelezen met de artikelen 130, 480, 482bis en 483 van hetzelfde Wetboek.

B.2. De artikelen 479 tot 482bis, 483, 484 en 503bis van het Wetboek van strafvordering, die deel uitmaken van boek II, titel IV (« Enige rechtsplegingen van bijzondere aard »), hoofdstuk III (« Misdaden door rechters gepleegd buiten hun ambt en in de uitoefening van hun ambt »), van dat Wetboek, bepalen : «

Art. 479.Wanneer een vrederechter, een rechter in de politierechtbank, een rechter in de rechtbank van eerste aanleg, in de arbeidsrechtbank of in de ondernemingsrechtbank, een raadsheer in het hof van beroep of in het arbeidshof, een raadsheer in het Hof van Cassatie, een magistraat van het parket bij een rechtbank of een hof, een referendaris bij het Hof van Cassatie, een lid van het Rekenhof, een lid van de Raad van State van het auditoraat of van het coördinatiebureau bij de Raad van State, een lid van het Grondwettelijk Hof, een referendaris bij dat Hof, de leden van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, een provinciegouverneur, ervan beschuldigd wordt buiten zijn ambt een misdrijf gepleegd te hebben dat een correctionele straf meebrengt, laat de procureur-generaal bij het hof van beroep hem dagvaarden voor dat hof, dat uitspraak doet, zonder dat beroep kan worden ingesteld.

Art. 480.Indien het een misdrijf betreft waarop een criminele straf is gesteld, wijst de procureur-generaal bij het hof van beroep de magistraat aan die het ambt van officier van gerechtelijke politie zal waarnemen en de eerste voorzitter van dat hof de magistraat die het ambt van onderzoeksrechter zal waarnemen.

Art. 481.Indien echter een lid van een hof van beroep of een ambtenaar die bij het hof het openbaar ministerie uitoefent, ervan verdacht wordt buiten zijn ambt een wanbedrijf of een misdaad te hebben gepleegd, is de ambtenaar die de aangiften of de klachten ontvangen heeft, gehouden daarvan dadelijk afschriften te doen toekomen aan de minister van Justitie, zonder enige vertraging van het onderzoek, dat voortgezet zal worden zoals in voorgaande bepalingen is geregeld, en hij zal eveneens aan de minister een afschrift zenden van de stukken.

Art. 482.De minister van Justitie zendt de stukken door aan het Hof van Cassatie, dat, indien daartoe grond bestaat, de zaak verwijst hetzij naar een correctionele rechtbank, hetzij naar een onderzoeksrechter, de ene zowel als de andere aan te wijzen buiten het rechtsgebied van het hof waartoe het verdachte lid behoort.

Indien een inbeschuldigingstelling moet worden uitgesproken, geschiedt de verwijzing naar een ander hof van beroep.

Art. 482bis.De mededaders van en de medeplichtigen aan het misdrijf waarvoor de ambtenaar van de hoedanigheid als vermeld in artikel 479 wordt vervolgd en de daders van samenhangende misdrijven worden samen met de ambtenaar vervolgd en berecht.

Het eerste lid is evenwel niet van toepassing op de daders van misdaden en van politieke misdrijven en drukpersmisdrijven die samenhangen met het misdrijf waarvoor de ambtenaar wordt vervolgd ». «

Art. 483.Wanneer een vrederechter, een rechter in de politierechtbank, een rechter in de rechtbank van eerste aanleg, in de arbeidsrechtbank of in de ondernemingsrechtbank, een raadsheer in het hof van beroep of in het arbeidshof, een raadsheer in het Hof van Cassatie, een magistraat van het parket bij een rechtbank of een hof, een referendaris bij het Hof van Cassatie, een lid van het Rekenhof, een lid van de Raad van State van het auditoraat of van het coördinatiebureau bij de Raad van State, een lid van het Grondwettelijk Hof, een referendaris bij dat Hof, de leden van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen, een provinciegouverneur, ervan beschuldigd wordt in zijn ambt een misdrijf gepleegd te hebben dat een correctionele straf meebrengt, dan wordt dat misdrijf vervolgd en gevonnist zoals in artikel 479 is bepaald.

Art. 484.Wanneer ambtenaren van de hoedanigheid als vermeld in het vorige artikel ervan verdacht worden een misdaad te hebben gepleegd, worden de ambtsverrichtingen die in de regel behoren tot de bevoegdheid van de onderzoeksrechter en van de procureur des Konings, onmiddellijk waargenomen door de eerste voorzitter en de procureur-generaal bij het hof van beroep, ieder wat hem betreft, of door andere ambtenaren die zij onderscheidenlijk en bepaaldelijk daartoe aanwijzen.

Totdat die opdracht is gegeven en ingeval er een voorwerp van het misdrijf aanwezig is, kan ieder officier van gerechtelijke politie dit vaststellen; voor de verdere rechtspleging worden de algemene bepalingen van dit wetboek toegepast ». «

Art. 503bis.De mededaders van en de medeplichtigen aan het in deze afdeling bedoelde misdrijf waarvoor een ambtenaar van de hoedanigheid als vermeld in artikel 483 of een in artikel 485 bepaalde rechtbank wordt vervolgd, en de daders van samenhangende misdrijven worden samen met de ambtenaar of de rechtbank vervolgd en berecht.

Het eerste lid is evenwel niet van toepassing op de daders van misdaden en van politieke misdrijven en drukpersmisdrijven die samenhangen met het misdrijf waarvoor de ambtenaar of de rechtbank worden vervolgd ».

B.3. De eveneens in de prejudiciële vragen vermelde artikelen 9, 16 en 29 van de wet van 25 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021268 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021266 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering sluiten « tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers » bepalen : «

Art. 9.Indien de procureur-generaal geen andere onderzoekshandelingen vordert, vordert hij de regeling van de rechtspleging voor de kamer van inbeschuldigingstelling van het bevoegde hof van beroep, indien de Kamer van volksvertegenwoordigers daartoe verlof gegeven heeft ». «

Art. 16.Indien de kamer van inbeschuldigingstelling van oordeel is dat het feit noch een misdaad, noch een wanbedrijf, noch een overtreding is of dat er tegen de inverdenkinggestelde generlei bezwaar bestaat, verklaart zij dat er geen reden tot vervolging is.

Zij kan, zo nodig, bijkomende onderzoekshandelingen bevelen.

Indien de kamer van inbeschuldigingstelling van oordeel is dat er tegen de inverdenkinggestelde voldoende bezwaren bestaan, verwijst ze hem naar het bevoegde hof van beroep ». «

Art. 29.De mededaders van en de medeplichtigen aan het misdrijf waarvoor de minister wordt vervolgd en de daders van samenhangende misdrijven, worden samen met de minister vervolgd en berecht.

Het voorgaande lid vindt evenwel geen toepassing op de daders van misdaden en van politieke misdrijven en drukpersmisdrijven die samenhangen met het misdrijf waarvoor de minister wordt vervolgd ».

De artikelen 9, 16 en 29 van de bijzondere wet van 25 juni 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021268 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers type wet prom. 25/06/1998 pub. 27/06/1998 numac 1998021266 bron diensten van de eerste minister en ministerie van justitie Bijzondere wet tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering sluiten tot regeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van leden van een gemeenschaps- of gewestregering voorzien in identieke regels, met dien verstande dat niet wordt voorzien in het optreden van de Kamer van volksvertegenwoordigers, maar wel van het Parlement waaraan het betrokken lid verantwoording verschuldigd is of was, om het verlof om te vervolgen te verlenen.

B.4. De eveneens in de prejudiciële vragen vermelde artikelen 127 en 130 van het Wetboek van strafvordering bepalen : «

Art. 127.§ 1. Wanneer de onderzoeksrechter oordeelt dat zijn onderzoek voltooid is, zendt hij het dossier over aan de procureur des Konings.

Indien de procureur des Konings geen andere onderzoekshandelingen vordert, vordert hij de regeling van de rechtspleging door de raadkamer. § 2. De raadkamer laat ten minste vijftien dagen vooraf in een daartoe bestemd register ter griffie melding maken van plaats, dag en uur van verschijning. De termijn wordt teruggebracht tot drie dagen indien een van de inverdenkinggestelden zich in voorlopige hechtenis bevindt. De griffier stelt de inverdenkinggestelde, de burgerlijke partij, degene die een verklaring van benadeelde persoon heeft afgelegd en hun advocaten in kennis per faxpost of bij een ter post aangetekende brief dat het dossier op de griffie in origineel of in kopie ter beschikking ligt, dat ze er inzage van kunnen hebben en er kopie van kunnen opvragen. Ze kunnen zelf met hun eigen middelen kosteloos een kopie van het dossier nemen ter plaatse. § 3. Binnen de in § 2 bepaalde termijn kunnen de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij de onderzoeksrechter overeenkomstig artikel 61quinquies verzoeken om bijkomende onderzoekshandelingen te verrichten. In dat geval wordt de regeling van de rechtspleging geschorst. Als het verzoek definitief is behandeld, wordt de zaak opnieuw vastgesteld voor de raadkamer overeenkomstig de in § 2 bepaalde vormen en termijnen. § 4. De raadkamer doet uitspraak op verslag van de onderzoeksrechter na de procureur des Konings, de burgerlijke partij en de inverdenkinggestelde gehoord te hebben.

De partijen kunnen bijgestaan of vertegenwoordigd worden door een advocaat. De raadkamer kan evenwel de persoonlijke verschijning van de partijen bevelen. Tegen deze beschikking staat geen rechtsmiddel open.

De beschikking wordt betekend aan de desbetreffende partij op vordering van de procureur des Konings en brengt dagvaarding mee om te verschijnen op de vastgestelde datum. Als deze partij niet verschijnt, wordt uitspraak gedaan en geldt de beschikking als op tegenspraak gewezen.

Wanneer de raadkamer de zaak in beraad houdt om haar beschikking uit te spreken, bepaalt zij de dag voor die uitspraak ». «

Art. 130.Indien de raadkamer vaststelt dat het misdrijf behoort tot de bevoegdheid van de correctionele rechtbank, wordt de inverdenkinggestelde naar deze rechtbank verwezen, dan wel, na het gerechtelijk onderzoek in het geval als bedoeld in artikel 57bis, § 1, van de wet van 8 april 1965Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/04/1965 pub. 02/08/2010 numac 2010000404 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, naar de bijzondere kamer van de jeugdrechtbank ».

B.5.1. De artikelen 479 tot 503bis van het Wetboek van strafvordering voorzien in een van het gemeen strafprocesrecht afwijkende rechtspleging voor de misdrijven gepleegd door de magistraten en door bepaalde andere ambtsdragers. Die bijzondere rechtspleging die het zogenaamde « voorrecht van rechtsmacht » inhoudt, is ingesteld met het oog op het verzekeren van een onpartijdige en serene rechtsbedeling ten aanzien van die personen. De bijzondere regels op het gebied van onderzoek, vervolging en berechting beogen te vermijden dat, enerzijds, roekeloze, onverantwoorde of tergende vervolgingen jegens de betrokken personen op gang zouden worden gebracht en, anderzijds, diezelfde personen hetzij te streng, hetzij met te veel toegevendheid zouden worden behandeld.

De wetgever heeft voorzien in bepalingen voor de misdrijven begaan door de magistraten buiten de uitoefening van hun ambt (artikelen 479 tot 482bis) die soortgelijk zijn aan de bepalingen voor misdrijven begaan in de uitoefening van hun ambt (artikelen 483 tot 503bis).

B.5.2. Krachtens de artikelen 482bis en 503bis van het Wetboek van strafvordering worden de mededaders van en de medeplichtigen aan het misdrijf waarvoor een in artikel 479 of 483 van dat Wetboek beoogde magistraat wordt vervolgd alsmede de daders van samenhangende misdrijven, samen met die magistraat vervolgd en berecht. Bijgevolg zijn zij eveneens onderworpen aan de bijzondere rechtspleging, zoals die in het kader van het stelsel van het « voorrecht van rechtsmacht » is geregeld in de voormelde bepalingen.

Ten aanzien van de prejudiciële vragen B.6.1. Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid van de artikelen 127, 479, 480, 482bis en 483 van het Wetboek van strafvordering met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij voor een in artikel 482bis van het Wetboek van strafvordering beoogde inverdenkinggestelde van een samenhangend misdrijf niet voorzien in een regeling van de rechtspleging of een daarmee vergelijkbare filterprocedure bij het afsluiten van het gerechtelijk onderzoek, in het bijzondere geval dat de strafvordering lastens de houder van het voorrecht van rechtsmacht op dat moment reeds is vervallen door een minnelijke schikking of door een sepotbeslissing van de procureur-generaal. Daaruit volgt dat de procureur des Konings als enige bevoegd is om te beslissen of de zaak lastens de andere personen al dan niet middels rechtstreekse dagvaarding naar het vonnisgerecht moet worden verwezen, zonder dat er sprake is van een optreden van een onderzoeksgerecht dat in het kader van een op tegenspraak gevoerde procedure overgaat tot de regeling van de rechtspleging en daarbij de toereikendheid van de bezwaren en de regelmatigheid van de rechtspleging beoordeelt.

B.6.2. Gelet op hun onderlinge samenhang, onderzoekt het Hof de verschillende prejudiciële vragen samen.

B.7.1. Het staat in beginsel aan de wetgever te beslissen voor welke openbare ambten regels moeten worden vastgesteld die afwijken van de gewone regels van de strafrechtspleging teneinde de doelstellingen van algemeen belang te bereiken zoals die welke in B.5.1 zijn vermeld.

Het feit dat is voorzien in verschillende procedureregels in het kader van het stelsel van het « voorrecht van rechtsmacht » voor de magistraten van de hoven van beroep, voor de overige magistraten bedoeld in artikel 479 van het Wetboek van strafvordering en voor de ministers, houdt op zich geen discriminatie in.

B.7.2. Het houdt op zich evenmin een discriminatie in dat de daders van een misdrijf dat samenhangend is met een misdrijf gepleegd door een in artikel 479 van het Wetboek van strafvordering beoogde persoon, gelijktijdig met laatstgenoemde en volgens dezelfde bijzondere procedureregels worden vervolgd en berecht.

In dat verband heeft het Hof, bij zijn arrest nr. 60/96 van 7 november 1996, geoordeeld : « B.8. [...] De noodzaak van een goede rechtsbedeling verantwoordt evenwel de organisatie van een eenmalig en volledig proces, dat een coherente beoordeling van de feiten en aansprakelijkheden verzekert. Het is in overeenstemming met het grondbeginsel van het tegensprekelijk karakter van de debatten dat aan verschillende personen die voor dezelfde feiten worden vervolgd de mogelijkheid wordt geboden voor hetzelfde rechtscollege te verschijnen. Indien dat niet het geval zou zijn, zou de veelheid van de onderzoeken, en nadien van de debatten, kunnen verhinderen dat de gerechtelijke waarheid aan de dag wordt gebracht, met name wat de respectieve rol betreft die de verschillende vervolgde personen hebben gespeeld. Bovendien zouden de rechten van verdediging van zowel de in artikel 479 vermelde personen als van de andere personen die voor dezelfde feiten worden vervolgd, miskend kunnen zijn indien beklaagden zich voor een rechtscollege zouden moeten verdedigen, terwijl een ander rechtscollege reeds over de werkelijkheid, de aanrekenbaarheid en de strafrechtelijke omschrijving van de ten laste gelegde feiten uitspraak zou hebben gedaan. De aard van de in het geding zijnde beginselen laat dus niet toe het bekritiseerde verschil in behandeling als zonder verantwoording te beschouwen ».

B.7.3. Van discriminatie zou evenwel sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de betrokken personen met zich zou meebrengen.

B.8.1. Artikel 13 van de Grondwet houdt een recht in op toegang tot de bevoegde rechter. Dat recht wordt eveneens gewaarborgd bij artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en bij een algemeen rechtsbeginsel.

B.8.2. Zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft geoordeeld, vormt het feit dat de Staten doorgaans « voorrechten van rechtsmacht » aan de magistraten verlenen, sinds lang een praktijk die de goede werking van het gerecht moet verzekeren. Meer in het bijzonder betreffende de specifieke regels in België inzake het onderzoek, de vervolging en de berechting die het « voorrecht van rechtsmacht » impliceert, heeft het Europees Hof onderstreept dat die regels ertoe strekken te voorkomen dat, enerzijds, roekeloze, onverantwoorde of tergende vervolgingen zouden worden ingesteld tegen de personen op wie die regeling van toepassing is en, anderzijds, diezelfde personen te streng of met te veel toegevendheid zouden worden behandeld. Volgens het Europees Hof dienen dergelijke doelstellingen legitiem te worden bevonden (EHRM, 15 juli 2003, Ernst e.a. t. België, § 50).

Het Europees Hof heeft overigens geoordeeld dat het « voorrecht van rechtsmacht » dat door de nationale overheden is geregeld, niet in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens op voorwaarde dat de gewaarborgde rechten, die de begunstigde worden ontzegd, op redelijke wijze worden gecompenseerd door andere middelen (EHRM, 15 juli 2003, Ernst e.a. t. België, § 53; 30 januari 2003, Cordova t. Italië, § 65).

B.9.1. In afwijking van het gemeen strafprocesrecht voorzien de in het geding zijnde bepalingen, in de in B.6.1 vermelde interpretatie, voor de magistraten, alsook voor de personen lastens wie een onderzoek wordt gevoerd wegens misdrijven die samenhangend zijn met de misdrijven waarvan de magistraat wordt verdacht, niet in het optreden van een onderzoeksgerecht om, bij het afsluiten van het gerechtelijk onderzoek, de rechtspleging te regelen.

B.9.2. Het Hof heeft zich reeds bij meerdere arresten uitgesproken over het feit dat, in het kader van de artikelen 479, 483 en 503bis van het Wetboek van strafvordering, niet voorzien is in het optreden van een onderzoeksgerecht. Zo oordeelde het Hof bij zijn arrest nr. 35/2018 van 22 maart 2018 dat de artikelen 479, 483 en 503bis van het Wetboek van strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden « in zoverre zij, bij het afsluiten van het gerechtelijk onderzoek, niet voorzien in het optreden van een onderzoeksgerecht dat in het kader van een op tegenspraak gevoerde procedure overgaat tot de regeling van de rechtspleging en daarbij de toereikendheid van de bezwaren en de regelmatigheid van de rechtspleging beoordeelt ».

Dezelfde conclusie geldt wanneer, zoals het geval is in de zaak voor het verwijzende rechtscollege, de houder van het voorrecht van rechtsmacht niet langer betrokken is in de procedure, en de zaak bijgevolg terug werd overgemaakt aan de procureur des Konings.

B.10. De in het geding zijnde bepalingen, zo geïnterpreteerd dat de procureur des Konings als enige bevoegd is om te beslissen of de zaak lastens de andere personen al dan niet middels rechtstreekse dagvaarding naar het vonnisgerecht moet worden verwezen, zonder dat er sprake is van een optreden van een onderzoeksgerecht dat in het kader van een op tegenspraak gevoerde procedure overgaat tot de regeling van de rechtspleging en daarbij de toereikendheid van de bezwaren en de regelmatigheid van de rechtspleging beoordeelt, zijn niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

In die interpretatie dienen de prejudiciële vragen bevestigend te worden beantwoord.

B.11. Er is echter een andere interpretatie mogelijk. Artikel 127 van het Wetboek van strafvordering kan immers zo worden geïnterpreteerd dat het ook van toepassing is op een gerechtelijk onderzoek dat werd gevoerd door een raadsheer-onderzoeksrechter overeenkomstig artikel 480 van het Wetboek van strafvordering wanneer na de beschikking tot mededeling maar vóór de aanhangigmaking van de zaak bij de vonnisrechter, door het verval van de strafvordering wegens minnelijke schikking of sepotbeslissing van de procureur-generaal, de samenhang wegvalt tussen de feiten die een houder van het voorrecht van rechtsmacht en andere personen worden verweten.

In die interpretatie zijn de in het geding zijnde bepalingen bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, en dienen de prejudiciële vragen ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - De artikelen 127, 130, 479, 480, 482bis en 483 van het Wetboek van strafvordering schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, indien zij zo worden geïnterpreteerd dat zij, voor de in artikel 482bis van het Wetboek van strafvordering beoogde daders van samenhangende misdrijven, niet voorzien in een regeling van de rechtspleging of een daarmee vergelijkbare filterprocedure bij het afsluiten van het gerechtelijk onderzoek, in het bijzondere geval dat de strafvordering lastens de houder van het voorrecht van rechtsmacht op dat moment reeds is vervallen door een minnelijke schikking of door een sepotbeslissing van de procureur-generaal. - Dezelfde bepalingen schenden niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, indien zij zo worden geïnterpreteerd dat artikel 127 van het Wetboek van strafvordering ook van toepassing is op een gerechtelijk onderzoek dat werd gevoerd door een raadsheer-onderzoeksrechter overeenkomstig artikel 480 van het Wetboek van strafvordering wanneer na de beschikking tot mededeling maar vóór de aanhangigmaking van de zaak bij de vonnisrechter, door het verval van de strafvordering wegens minnelijke schikking of sepotbeslissing van de procureur-generaal, de samenhang wegvalt tussen de feiten die een houder van het voorrecht van rechtsmacht en andere personen worden verweten.

Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 24 september 2020.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, A. Alen

^