Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 23 juli 2021

Uittreksel uit arrest nr. 4/2021 van 14 januari 2021 Rolnummers 7229, 7278, 7283, 7302, 7303 en 7308 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van artikel 115 van de wet van 5 mei 2019 « houdende diverse bepalingen in str Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en F. Daoût, de rechters J.-(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2021200339
pub.
23/07/2021
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 4/2021 van 14 januari 2021 Rolnummers 7229, 7278, 7283, 7302, 7303 en 7308 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van artikel 115 van de wet van 5 mei 2019Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/05/2019 pub. 24/05/2019 numac 2019030435 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende diverse bepalingen in strafzaken en inzake erediensten, en tot wijziging van de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie en van het Sociaal Strafwetboek sluiten « houdende diverse bepalingen in strafzaken en inzake erediensten, en tot wijziging van de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie en van het Sociaal Strafwetboek », ingesteld door Luc Lamine, door Alphonsius Mariën en door Serge Artunoff en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en F. Daoût, de rechters J.-P. Moerman, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman, M. Pâques, Y. Kherbache en T. Detienne, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter A. Alen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 10 juli 2019 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 11 juli 2019, heeft Luc Lamine beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging ingesteld van artikel 115 van de wet van 5 mei 2019Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/05/2019 pub. 24/05/2019 numac 2019030435 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende diverse bepalingen in strafzaken en inzake erediensten, en tot wijziging van de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie en van het Sociaal Strafwetboek sluiten « houdende diverse bepalingen in strafzaken en inzake erediensten, en tot wijziging van de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie en van het Sociaal Strafwetboek » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 24 mei 2019).b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 7 november 2019 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 12 november 2019, heeft Alphonsius Mariën beroep tot vernietiging ingesteld van dezelfde wetsbepaling.c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 13 november 2019 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 14 november 2019, heeft Luc Lamine beroep tot vernietiging ingesteld van dezelfde wetsbepaling.d. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 21 november 2019 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 22 november 2019, heeft Luc Lamine beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging ingesteld van dezelfde wetsbepaling.e. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 21 november 2019 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 22 november 2019, heeft Luc Lamine beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging ingesteld van dezelfde wetsbepaling.f. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 22 november 2019 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 26 november 2019, is beroep tot vernietiging van dezelfde wetsbepaling ingesteld door Serge Artunoff, Yalim Bogoz, Cengiz Demirci, Taniyel Dikranian, Yahni Harutyun, Mariam Nersessian, Kirikur Okmen, Peter Petrossian, Serco Proudian, Noebar Sipaan, Karen Tadevosyan, Roza Tadevosyan en Nicolas Tavitian, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.E. Van Nuffel, advocaat bij de balie te Brussel.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 7229, 7278, 7283, 7302, 7303 en 7308 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepaling B.1.1. Het bestreden artikel 115 van de wet van 5 mei 2019Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/05/2019 pub. 24/05/2019 numac 2019030435 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende diverse bepalingen in strafzaken en inzake erediensten, en tot wijziging van de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie en van het Sociaal Strafwetboek sluiten « houdende diverse bepalingen in strafzaken en inzake erediensten, en tot wijziging van de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie en van het Sociaal Strafwetboek » heeft artikel 20 van de wet van 30 juli 1981Relevante gevonden documenten type wet prom. 30/07/1981 pub. 20/05/2009 numac 2009000343 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten « tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden » aangevuld met een bepaling onder 5°, die luidt : « Met gevangenisstraf van een maand tot een jaar en met een geldboete van vijftig euro tot duizend euro of met een van die straffen alleen wordt gestraft : [...] 5° hij die in een van de in artikel 444 van het Strafwetboek bedoelde omstandigheden, feiten overeenstemmend met een misdaad van genocide, een misdaad tegen de mensheid of een oorlogsmisdaad zoals bedoeld in artikel 136quater van het Strafwetboek, en als dusdanig vastgesteld door een eindbeslissing van een internationaal gerecht, ontkent, schromelijk minimaliseert, poogt te rechtvaardigen of goedkeurt, wetende of verondersteld zijnde te weten dat dit gedrag hetzij een persoon, hetzij een groep, een gemeenschap of leden ervan zou kunnen blootstellen aan discriminatie, haat of geweld wegens een van de beschermde criteria of godsdienst, in de zin van artikel 1, lid 3, van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 28 november 2008 betreffende de bestrijding van bepaalde vormen en uitingen van racisme en vreemdelingenhaat door middel van het strafrecht, en dit, zelfs buiten de in artikel 5 bedoelde domeinen ». B.1.2. Met de bestreden bepaling beoogde de wetgever « enerzijds de omzetting in nationaal recht van de verplichtingen inzake de bestraffing van het negationisme, als omschreven in kaderbesluit 2008/913/JBZ van de Raad van de Europese Unie betreffende de bestrijding van bepaalde vormen en uitingen van racisme en vreemdelingenhaat door middel van het strafrecht. Anderzijds wordt de uitvoering beoogd van het aanvullend Protocol van de Raad van Europa van 28 januari 2003 bij het Europees Verdrag betreffende de computercriminaliteit van 23 november 2001, dat de staten die partij zijn verplicht bepaalde ' negationistische ' gedragingen in het nationaal recht strafbaar te stellen » (Parl. St., Kamer, 2018-2019, DOC 54-3515/001, p. 140).

B.1.3. Artikel 1 van het kaderbesluit 2008/913/JBZ van de Raad van 28 november 2008 « betreffende de bestrijding van bepaalde vormen en uitingen van racisme en vreemdelingenhaat door middel van het strafrecht » (hierna : het kaderbesluit 2008/913/JBZ) bepaalt : « 1. Elke lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de volgende opzettelijke gedragingen strafbaar worden gesteld : [...] c) het publiekelijk vergoelijken, ontkennen of verregaand bagatelliseren van genocide, misdaden tegen de menselijkheid en oorlogsmisdaden in de zin van de artikelen 6, 7 en 8 van het Statuut van het Internationaal Strafhof, gericht tegen een groep personen, of een lid van die groep, die op basis van ras, huidskleur, godsdienst, afstamming dan wel nationale of etnische afkomst wordt gedefinieerd indien de gedraging van dien aard is dat zij het geweld of de haat tegen een dergelijke groep of een lid van een dergelijke groep dreigt aan te wakkeren; [...] 4. Elke lidstaat kan bij of na de vaststelling van het kaderbesluit een verklaring afleggen dat hij het ontkennen of verregaand bagatelliseren van de in lid 1, onder c) en/of d), bedoelde misdrijven alleen strafbaar zal stellen indien de in deze leden bedoelde misdrijven het voorwerp zijn van een eindbeslissing van een nationaal gerecht van die lidstaat en/of van een internationaal gerecht, dan wel een eindbeslissing van een internationaal gerecht ». B.1.4. Gebruik makend van de mogelijkheid die het voormelde artikel 1, lid 4, van het kaderbesluit 2008/913/JBZ aan de lidstaten biedt, heeft de wetgever het toepassingsgebied van de bestreden strafbepaling beperkt aan de hand van het criterium dat de misdaad van genocide, de misdaad tegen de mensheid of de oorlogsmisdaad « als dusdanig [is] vastgesteld door een eindbeslissing van een internationaal gerecht ».

Blijkens de parlementaire voorbereiding « verwijzen de termen ' internationaal gerecht ' naar het Internationaal Strafhof of naar een internationaal straftribunaal opgericht bij beslissing van de VN-Veiligheidsraad op grond van Hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties » (Parl. St., Kamer, 2018-2019, DOC 54-3515/001, p. 151).

In de parlementaire voorbereiding wordt inzake dat criterium benadrukt « dat men het gepast heeft geacht om van dat criterium gebruik te maken, omdat noch het kaderbesluit noch het aanvullend Protocol bij het Verdrag betreffende de computercriminaliteit enige beperking oplegt met betrekking tot de draagwijdte ratione temporis van het misdrijf negationisme in het nationale recht, afgezien van de verklaring die kan worden afgelegd overeenkomstig artikel 1, § 4, van het kaderbesluit, wat in casu in aanmerking werd genomen.

Teneinde geen onzekerheid te creëren over de toepassing in de tijd van de strafbepalingen waarvan de invoeging in de wet van 30 juli 1981Relevante gevonden documenten type wet prom. 30/07/1981 pub. 20/05/2009 numac 2009000343 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten wordt voorgesteld, wordt erin voorzien dat de nieuwe bepaling van toepassing zal zijn op de feiten die als misdaden van genocide, misdaden tegen de mensheid of oorlogsmisdaden zijn vastgesteld door een eindbeslissing van een internationaal gerecht » (ibid., p. 155).

Ten aanzien van de omvang van de beroepen tot vernietiging B.2.1. Het Hof moet de omvang van de beroepen tot vernietiging vaststellen uitgaande van de inhoud van de verzoekschriften en in het bijzonder op basis van de uiteenzetting van de middelen. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot de bepalingen waartegen middelen zijn gericht.

B.2.2. Uit de verzoekschriften in de zaken nrs. 7229, 7278, 7283 en 7302, blijkt dat de middelen enkel betrekking hebben op de bestreden bepaling in zoverre het toepassingsgebied van de daarin voorgeschreven strafbaarstelling wordt beperkt aan de hand van het criterium dat de misdaad van genocide, de misdaad tegen de mensheid of de oorlogsmisdaad « als dusdanig [is] vastgesteld door een eindbeslissing van een internationaal gerecht ».

Uit het verzoekschrift en de uiteenzetting van het middel in de zaak nr. 7308 blijkt dat de grieven van de verzoekende partijen in die zaak eveneens enkel betrekking hebben op de beperking van de strafbaarstelling tot de misdaden « als dusdanig vastgesteld door een eindbeslissing van een internationaal gerecht ».

Daarenboven bekritiseert de verzoekende partij in de zaak nr. 7303 dat de bestreden bepaling « de geldboete niet koppelt aan de economische draagkracht van de schuldigen ».

B.2.3. Het Hof beperkt zijn onderzoek bijgevolg in die mate.

Ten aanzien van het belang B.3. De Ministerraad betwist het belang van de verzoekende partijen.

B.4. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt; bijgevolg is de actio popularis niet toelaatbaar.

B.5.1. De verzoekende partij in de zaak nr. 7278 en de verzoekende partij in de zaken nrs. 7229, 7283, 7302 en 7303 leiden uit het enkele feit dat de bestreden bepaling in een vrijheidsberovende straf voorziet af dat zij beschikken over het rechtens vereiste belang.

De verzoekende partij in de zaken nrs. 7229, 7283, 7302 en 7303 voegt daaraan toe dat zij een eigen mening heeft over de Rwandese genocide, en dat zij « de kans [wil] hebben deze genuanceerde mening, wanneer daartoe in een zeer bijzonder geval aanleiding zou kunnen zijn, te uiten zonder strafbaar te zijn op grond van de bestreden bepaling ».

B.5.2. Zoals is vermeld in B.2.2, viseren de verzoekende partijen in de zaken nrs. 7229, 7278, 7283 en 7302 de bestreden bepaling enkel in zoverre de strafbaarstelling van het ontkennen, schromelijk minimaliseren, pogen te rechtvaardigen of goedkeuren van feiten overeenstemmend met een misdaad van genocide, een misdaad tegen de mensheid of een oorlogsmisdaad wordt beperkt tot de voormelde misdaden die « als dusdanig [zijn] vastgesteld door een eindbeslissing van een internationaal gerecht ». Daarbij tonen zij evenwel niet aan in welk opzicht zij persoonlijk door de beperking van de strafbaarstelling rechtstreeks en ongunstig zouden kunnen worden geraakt.

Voorts bekritiseert de verzoekende partij in de zaak nr. 7303 dat de bestreden bepaling « de geldboete niet koppelt aan de economische draagkracht van de schuldigen ». De verzoekende partij toont niet aan dat zij daardoor rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt en ter zake over een persoonlijk belang beschikt dat kan worden onderscheiden van het algemeen belang.

Het feit dat de verzoekende partijen een wet afkeuren op grond van een persoonlijke, subjectieve appreciatie of op grond van de gevoelens die deze wet bij hen oproepen, kan tot slot niet worden aangehouden ter verantwoording van het rechtens vereiste belang.

B.5.3. De beroepen in de zaken nrs. 7229, 7278, 7283, 7302 en 7303 zijn niet ontvankelijk bij gebrek aan belang.

B.6.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 7308 werpen ter staving van hun belang op dat zij van Armeense afkomst zijn en afstammelingen van slachtoffers van de Armeense genocide.

B.6.2. De beperking, in de bestreden bepaling, van de daarin voorgeschreven strafbaarstelling tot de misdaden die « als dusdanig [zijn] vastgesteld door een eindbeslissing van een internationaal gerecht », heeft tot gevolg dat de Armeense genocide niet onder die strafbaarstelling ressorteert. Bijgevolg kunnen de verzoekende partijen, als afstammelingen van slachtoffers van de Armeense genocide, rechtstreeks en ongunstig in hun situatie worden geraakt door de bestreden bepaling en beschikken zij over het vereiste belang bij de vernietiging ervan.

B.6.3. Vermits de verzoekende partijen in die hoedanigheid blijk geven van het rechtens vereiste belang, dient niet te worden nagegaan of zij in de andere door hen aangevoerde hoedanigheid, namelijk als deelnemers aan de acties en de beslissingen van het Comité van Armeniërs van België, eveneens over het vereiste belang beschikken.

B.7. De Ministerraad betwist tot slot het belang van de tussenkomende partij in de zaak nr. 7308.

B.8. Artikel 87, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof bepaalt : « Wanneer het Grondwettelijk Hof uitspraak doet op beroepen tot vernietiging als bedoeld in artikel 1, kan ieder die van een belang doet blijken, zijn opmerkingen in een memorie aan het Hof richten binnen dertig dagen na de bekendmaking voorgeschreven in artikel 74.

Hij wordt daardoor geacht partij in het geding te zijn ».

Van een belang in de zin van die bepaling doet blijken de persoon die aantoont dat zijn situatie rechtstreeks kan worden geraakt door het arrest dat het Hof in verband met het beroep tot vernietiging dient te wijzen.

B.9.1. Het Interfederaal Centrum voor gelijke kansen en bestrijding van discriminatie en racisme (hierna : UNIA) werd opgericht bij het samenwerkingsakkoord van 12 juni 2013 « tussen de federale overheid, de Gewesten en de Gemeenschappen voor de oprichting van het interfederaal Centrum voor gelijke kansen en bestrijding van racisme en discriminatie onder de vorm van een gemeenschappelijke instelling zoals bedoeld in artikel 92bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 », waarbij rechtspersoonlijkheid aan UNIA werd toegekend.

Krachtens artikel 3 van dat samenwerkingsakkoord heeft UNIA als opdracht « het bevorderen van de gelijkheid van kansen en omgaan met de diversiteit in onze samenleving en het bestrijden van elke vorm van discriminatie, onderscheid, uitsluiting, beperking, uitbuiting of voorkeur op grond van : een zogenaamd ras, huidskleur, afkomst, nationaliteit, nationale of etnische afstamming, seksuele geaardheid, burgerlijke staat, sociale positie, geboorte, vermogen, leeftijd, het geloof, levensbeschouwing, gezondheidstoestand, politieke overtuiging of syndicale overtuiging, handicap, fysieke of genetische eigenschap ». Krachtens artikel 6, § 3, tweede lid, van dat samenwerkingsakkoord is UNIA bevoegd om, binnen de perken van zijn opdrachten bepaald bij het voormelde artikel 3, in rechte op te treden in alle rechtsgeschillen zoals bij de toepassing van de wet van 30 juli 1981Relevante gevonden documenten type wet prom. 30/07/1981 pub. 20/05/2009 numac 2009000343 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten « tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden ».

B.9.2. De bestreden bepaling beoogt de uitbreiding van de voormelde wet van 30 juli 1981Relevante gevonden documenten type wet prom. 30/07/1981 pub. 20/05/2009 numac 2009000343 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten door te voorzien in de strafbaarstelling van het ontkennen, schromelijk minimaliseren, pogen te rechtvaardigen of goedkeuren van een misdaad van genocide, een misdaad tegen de mensheid of een oorlogsmisdaad. UNIA ondersteunt de grieven van de verzoekende partijen in de zaak nr. 7308, met name dat de bestreden bepaling op discriminerende wijze afbreuk doet aan het recht op eerbiediging van het privéleven in zoverre die strafbaarstelling wordt beperkt tot de voormelde misdaden die « als dusdanig [zijn] vastgesteld door een eindbeslissing van een internationaal gerecht ».

B.9.3. De bestreden bepaling kan bijgevolg de opdracht van UNIA en het collectief belang dat zij verdedigt, raken. Zij beschikt dus over het vereiste belang.

Ten gronde B.10. In hun enig middel voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepaling de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet en de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens schendt, in zoverre de daarin neergelegde strafbaarstelling inzake het ontkennen, schromelijk minimaliseren, pogen te rechtvaardigen of goedkeuren van feiten overeenstemmend met een misdaad van genocide, een misdaad tegen de mensheid of een oorlogsmisdaad wordt beperkt aan de hand van het criterium dat die misdaad « als dusdanig [is] vastgesteld door een eindbeslissing van een internationaal gerecht ».

De bestreden bepaling zou aldus een ongerechtvaardigd verschil in behandeling instellen tussen de slachtoffers van misdaden die zijn vastgesteld door een eindbeslissing van een internationaal gerecht en de slachtoffers van misdaden die niet aldus zijn vastgesteld, doordat enkel de eerstgenoemde misdaden ressorteren onder de bescherming van de wet tegen haatdragend discours.

B.11.1. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet hebben een algemene draagwijdte. Zij verbieden elke discriminatie, ongeacht de oorsprong ervan : de grondwettelijke regels van de gelijkheid en van de niet-discriminatie zijn toepasselijk ten aanzien van alle rechten en alle vrijheden, met inbegrip van die welke voortvloeien uit internationale verdragen die België binden.

B.11.2. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.12. Het behoort in beginsel tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever om vast te stellen welk gedrag een strafrechtelijke sanctie verdient, zij het dat de door hem gemaakte keuzes op dat vlak redelijkerwijze moeten worden verantwoord. Die beoordelingsbevoegdheid van de wetgever is evenwel aan beperkingen onderworpen wanneer de Belgische Staat zich internationaalrechtelijk ertoe heeft verbonden een bepaald gedrag strafbaar te stellen.

B.13.1. Het recht op de eerbiediging van het privéleven, zoals het wordt gewaarborgd bij artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, beoogt in wezen de personen te beschermen tegen inmengingen in hun privéleven.

De voormelde bepalingen sluiten een overheidsinmenging in de uitoefening van dat recht niet uit, maar vereisen dat in die inmenging wordt voorzien door een voldoende precieze wettelijke bepaling, dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte en dat zij evenredig is met de daarmee nagestreefde wettige doelstelling. Die bepalingen houden voor de overheid bovendien de positieve verplichting in om maatregelen te nemen die een daadwerkelijke eerbiediging van het privéleven verzekeren, ook in de sfeer van de onderlinge verhoudingen tussen individuen (EHRM, 27 oktober 1994, Kroon e.a. t. Nederland, § 31).

B.13.2. Zowel de etnische identiteit als de reputatie van voorouders kunnen, in welbepaalde omstandigheden, het privéleven en de identiteit van een persoon raken en aldus onder het toepassingsgebied van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens ressorteren (EHRM, grote kamer, 15 maart 2012, Aksu t. Turkije, §§ 58-61 en 81; 21 november 2013, Putistin t. Oekraïne, §§ 33 en 36-41; 11 maart 2014, Jelsevar e.a. t. Slovenië, § 37; 9 december 2014, Dzhugashvili t.

Rusland, §§ 26-35; grote kamer, 15 oktober 2015, Perinçek t.

Zwitserland, §§ 200-203 en 227).

Aldus heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens erkend dat het recht van de Armeniërs op de eerbiediging van hun waardigheid en die van hun voorouders, met inbegrip van de eerbiediging van hun identiteit die is opgebouwd rond het besef dat hun gemeenschap het slachtoffer is geweest van een genocide, beschermd wordt door artikel 8 van het Europees Verdrag wat het recht op de eerbiediging van het privéleven betreft (EHRM, grote kamer, 15 oktober 2015, Perinçek t.

Zwitserland, § 227).

B.13.3. De bestreden bepaling, die voorziet in de strafbaarstelling van het ontkennen, schromelijk minimaliseren, pogen te rechtvaardigen of goedkeuren van feiten overeenstemmend met een misdaad van een genocide, een misdaad tegen de mensheid of een oorlogsmisdaad, strekt mede ter bescherming van het door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens gewaarborgde recht op de eerbiediging van het privéleven, waartoe het recht op een identiteit behoort.

B.14.1. Door het uiten van welbepaalde meningen strafbaar te stellen, beperkt de bestreden bepaling evenwel de vrijheid van meningsuiting, die bij artikel 19 van de Grondwet en artikel 10 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens is gewaarborgd.

B.14.2. De in die artikelen gewaarborgde vrijheid van meningsuiting is een van de pijlers van een democratische samenleving. Zij geldt niet alleen voor de « informatie » of de « ideeën » die gunstig worden onthaald of die als onschuldig of onverschillig worden beschouwd, maar ook voor die welke de Staat of een of andere groep van de bevolking « schokken, verontrusten of kwetsen ». Zo willen het het pluralisme, de verdraagzaamheid en de geest van openheid, zonder welke er geen democratische samenleving kan bestaan (EHRM, 7 december 1976, Handyside t. Verenigd Koninkrijk, § 49; 23 september 1998, Lehideux en Isorni t. Frankrijk, § 55; 28 september 1999, Öztürk t. Turkije, § 64; grote kamer, 13 juli 2012, Mouvement Raëlien suisse t. Zwitserland, § 48).

B.14.3. Niettemin brengt de uitoefening van de vrijheid van meningsuiting, zoals blijkt uit de bewoordingen van artikel 10, lid 2, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, bepaalde plichten en verantwoordelijkheden met zich mee (EHRM, 4 december 2003, Gündüz t. Turkije, § 37), onder meer de principiële plicht bepaalde grenzen « die meer bepaald de bescherming van de goede naam en de rechten van anderen nastreven » niet te overschrijden (EHRM, 24 februari 1997, De Haes en Gijsels t. België, § 37; 21 januari 1999, Fressoz en Roire t. Frankrijk, § 45; 15 juli 2003, Ernst e.a. t.

België, § 92). De vrijheid van meningsuiting kan, krachtens artikel 10, lid 2, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, onder bepaalde voorwaarden worden onderworpen aan formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, met het oog op, onder meer, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen. De uitzonderingen waarmee zij gepaard gaat, dienen echter « eng te worden geïnterpreteerd, en de noodzaak om haar te beperken moet op overtuigende wijze worden aangetoond » (EHRM, grote kamer, 20 oktober 2015, Pentikäinen t. Finland, § 87).

Artikel 19 van de Grondwet verbiedt dat de vrijheid van meningsuiting aan preventieve beperkingen wordt onderworpen, maar niet dat misdrijven die ter gelegenheid van het gebruikmaken van die vrijheid worden gepleegd, worden bestraft. In onderhavig geval stelt de bestreden bepaling geen preventieve maatregelen vast, maar de strafbaarstelling van reeds gedane uitspraken.

B.15.1. Wanneer het recht op eerbiediging van het privéleven in conflict dreigt te komen met de vrijheid van meningsuiting, dient een billijk evenwicht te worden gevonden tussen die rechten en vrijheden, die gelijke bescherming verdienen. De wetgever beschikt over een appreciatiemarge bij de uitwerking van een wettelijke regeling die de eerbiediging van het privéleven verzekert in de sfeer van de onderlinge verhoudingen tussen individuen. Er zijn immers verschillende manieren om de eerbiediging van het privéleven te verzekeren en de aard van de verplichting hangt af van het specifieke aspect van het privéleven dat in het geding is. In dezelfde zin beschikt de wetgever over een appreciatiemarge bij het beoordelen of en in welke mate een inmenging in de vrijheid van meningsuiting noodzakelijk is (EHRM, grote kamer, 7 februari 2012, Von Hannover t.

Duitsland, §§ 104-107; grote kamer, 15 oktober 2015, Perinçek t.

Zwitserland, § 198).

Die appreciatiemarge van de wetgever is evenwel niet onbegrensd : opdat een wettelijke regeling verenigbaar is met het recht op eerbiediging van het privéleven, moet worden nagegaan of de wetgever een billijk evenwicht heeft gevonden tussen alle rechten en belangen die in het geding zijn. Zulks vereist dat de wetgever niet alleen een afweging maakt tussen de belangen van het individu tegenover de samenleving in haar geheel, maar tevens tussen de tegenstrijdige belangen van de betrokken personen (EHRM, 6 juli 2010, Backlund t.

Finland, § 46; 15 januari 2013, Laakso t. Finland, § 46; 29 januari 2013, Röman t. Finland, § 51). Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens kent aan de Staten evenwel een ruime beoordelingsbevoegdheid toe wanneer een afweging moet worden gemaakt tussen tegenstrijdige door het Europees Verdrag beschermde belangen (EHRM, 18 januari 2011, MGN Limited t. Verenigd Koninkrijk, § 142; 10 januari 2013, Ashby Donald en anderen t. Frankrijk, § 40; 13 februari 2020, Sanofi Pasteur t.

Frankrijk, § 57).

B.15.2. Specifiek wat de strafbaarstelling van negationistische gedragingen betreft, verduidelijkt het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dat bij die belangenafweging rekening moet worden gehouden met de aard van de verklaringen die de betwiste meningsuiting aanneemt, de geografische en historische achtergrond waarin de beperking van de vrije meningsuiting plaatsvindt, de mate waarin de betwiste meningsuiting de rechten van de betrokkenen raakt, het al dan niet bestaan van consensus tussen de lidstaten over de noodzaak om gebruik te maken van strafsancties ten aanzien van uitlatingen van die aard, het bestaan van internationaalrechtelijke bepalingen in die materie en de zwaarte van de inmenging in de vrijheid van meningsuiting (EHRM, grote kamer, 15 oktober 2015, Perinçek t.

Zwitserland, § 228).

B.16. Het Hof dient te onderzoeken of de bestreden bepaling, in zoverre de daarin neergelegde strafbaarstelling inzake het ontkennen, schromelijk minimaliseren, pogen te rechtvaardigen of goedkeuren van misdaden van genocide, misdaden tegen de mensheid of oorlogsmisdaden wordt beperkt tot misdaden die « als dusdanig [zijn] vastgesteld door een eindbeslissing van een internationaal gerecht », bestaanbaar is met de door de verzoekende partijen aangehaalde grondwets- en verdragsbepalingen die het recht op eerbiediging van het privéleven waarborgen, ermee rekening houdend dat die strafbepaling de vrijheid van meningsuiting beperkt.

B.17.1. Met het strafbaar stellen, bij de bestreden bepaling, van het ontkennen, schromelijk minimaliseren, pogen te rechtvaardigen of goedkeuren van feiten overeenstemmend met een misdaad van genocide, een misdaad tegen de mensheid of een oorlogsmisdaad, heeft de wetgever uitvoering gegeven aan de Europese verplichting die is neergelegd in artikel 1, lid 1, van het kaderbesluit 2008/913/JBZ. Artikel 1, lid 4, van dat kaderbesluit laat de lidstaten toe de strafbepaling inzake « het ontkennen of verregaand bagatelliseren » van de bedoelde misdrijven te beperken aan de hand van het criterium dat die misdrijven « het voorwerp zijn van een eindbeslissing van een nationaal gerecht van die lidstaat en/of van een internationaal gerecht, dan wel een eindbeslissing van een internationaal gerecht ».

Artikel 7 van het kaderbesluit bepaalt voorts dat het kaderbesluit en de uitvoering ervan door de lidstaten geen schending kan inhouden van de vrijheid van meningsuiting.

B.17.2. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever het gepast heeft geacht gebruik te maken van dat criterium, « omdat noch het kaderbesluit noch het aanvullend Protocol bij het Verdrag betreffende de computercriminaliteit enige beperking oplegt met betrekking tot de draagwijdte ratione temporis van het misdrijf negationisme in het nationale recht » (Parl. St., Kamer, 2018-2019, DOC 54-3515/001, p. 155).

Door de bestreden strafbepaling te beperken tot misdaden « als dusdanig vastgesteld door een eindbeslissing van een internationaal gerecht », heeft de wetgever aldus beoogd in voldoende rechtszekerheid biedende bewoordingen te bepalen ten aanzien van welke misdaden de vermelde negationistische gedragingen strafbaar zijn. De wetgever heeft op die manier het wettigheidsbeginsel in strafzaken in acht willen nemen, dat voortvloeit uit de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet en artikel 7, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en dat uitgaat van de idee dat de strafwet moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan uitmaken of dat gedrag al dan niet strafbaar is.

B.17.3. Rekening houdend met het feit dat de bestreden bepaling, vermits ze afbreuk doet aan de vrijheid van meningsuiting en een strafwet is, een restrictieve interpretatie behoeft, volgt uit hetgeen voorafgaat dat de door de wetgever gemaakte keuze om gebruik te maken van de in artikel 1, lid 4, van het kaderbesluit 2008/913/JBZ neergelegde mogelijkheid om de strafbaarstelling te beperken aan de hand van het criterium dat de beoogde misdaden « als dusdanig [zijn] vastgesteld door een eindbeslissing van een internationaal gerecht », niet zonder redelijke verantwoording is.

B.18. De bestreden bepaling schendt aldus niet de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Het enige middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.

Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 14 januari 2021.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux A. Alen

^