Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 18 mei 2021

Uittreksel uit arrest nr. 154/2020 van 19 november 2020 Rolnummer 7329 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 91 tot 98 en 101 van de wet van 5 mei 2019 « houdende diverse bepalingen inzake informatisering van Justitie, modern Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en F. Daoût, en de rechters (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2020205093
pub.
18/05/2021
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 154/2020 van 19 november 2020 Rolnummer 7329 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 91 tot 98 en 101 van de wet van 5 mei 2019Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/05/2019 pub. 19/06/2019 numac 2019041200 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende diverse bepalingen inzake informatisering van Justitie, modernisering van het statuut van rechters in ondernemingszaken en inzake de notariële aktebank sluiten « houdende diverse bepalingen inzake informatisering van Justitie, modernisering van het statuut van rechters in ondernemingszaken en inzake de notariële aktebank », ingesteld door Pascal Malumgré en Geert Lambrechts.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters L. Lavrysen en F. Daoût, en de rechters T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, J. Moerman en M. Pâques, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter L. Lavrysen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 17 december 2019 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 18 december 2019, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 91 tot 98 en 101 van de wet van 5 mei 2019Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/05/2019 pub. 19/06/2019 numac 2019041200 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende diverse bepalingen inzake informatisering van Justitie, modernisering van het statuut van rechters in ondernemingszaken en inzake de notariële aktebank sluiten « houdende diverse bepalingen inzake informatisering van Justitie, modernisering van het statuut van rechters in ondernemingszaken en inzake de notariële aktebank » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 19 juni 2019) door Pascal Malumgré en Geert Lambrechts, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. P. Vande Casteele, advocaat bij de balie te Antwerpen. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van het onderwerp van het beroep B.1.1. De Ministerraad doet gelden dat het beroep slechts gedeeltelijk ontvankelijk is, in zoverre tegen sommige bestreden bepalingen van de wet van 5 mei 2019Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/05/2019 pub. 19/06/2019 numac 2019041200 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende diverse bepalingen inzake informatisering van Justitie, modernisering van het statuut van rechters in ondernemingszaken en inzake de notariële aktebank sluiten « houdende diverse bepalingen inzake informatisering van Justitie, modernisering van het statuut van rechters in ondernemingszaken en inzake de notariële aktebank » (hierna : de wet van 5 mei 2019Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/05/2019 pub. 19/06/2019 numac 2019041200 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende diverse bepalingen inzake informatisering van Justitie, modernisering van het statuut van rechters in ondernemingszaken en inzake de notariële aktebank sluiten) geen grieven worden uiteengezet.

B.1.2. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.

Het Hof onderzoekt het middel in zoverre het aan de voormelde vereisten voldoet.

B.1.3. Uit het verzoekschrift en de memories kan worden afgeleid dat de verzoekende partijen hun grieven enkel richten tegen, enerzijds, de opheffing van de onverenigbaarheid van de functie van advocaat en het ambt van rechter in ondernemingszaken (artikel 101 van de wet van 5 mei 2019Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/05/2019 pub. 19/06/2019 numac 2019041200 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende diverse bepalingen inzake informatisering van Justitie, modernisering van het statuut van rechters in ondernemingszaken en inzake de notariële aktebank sluiten) en, anderzijds, ook tegen artikel 92 van de wet van 5 mei 2019Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/05/2019 pub. 19/06/2019 numac 2019041200 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende diverse bepalingen inzake informatisering van Justitie, modernisering van het statuut van rechters in ondernemingszaken en inzake de notariële aktebank sluiten, in zoverre die bepaling niet vereist dat de advocaten die benoemd worden als rechter in ondernemingszaken moeten slagen voor het examen inzake beroepsbekwaamheid voor de werkende magistraten.

B.1.4. Het Hof onderzoekt de overige bestreden bepalingen bijgevolg niet.

Indien het Hof het middel gegrond acht, zouden die bepalingen evenwel kunnen worden vernietigd indien zou blijken dat zij onlosmakelijk verbonden zijn met de overige ongrondwettig bevonden bepalingen.

Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.2.1. Het beroep is gericht tegen diverse bepalingen van hoofdstuk 1 van titel 9 van de wet van 5 mei 2019Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/05/2019 pub. 19/06/2019 numac 2019041200 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende diverse bepalingen inzake informatisering van Justitie, modernisering van het statuut van rechters in ondernemingszaken en inzake de notariële aktebank sluiten. In aansluiting op de hervorming van het ondernemingsrecht, en meer specifiek op de omvorming van de rechtbanken van koophandel tot ondernemingsrechtbanken, wordt in die titel overgegaan tot een hervorming van het statuut van de rechter in ondernemingszaken. Bij de artikelen 91 tot 93 van de bestreden wet worden de benoemingsvoorwaarden- en procedure, opgenomen in de artikelen 203 tot 205 van het Gerechtelijk Wetboek, aangepast en worden die bepalingen vervangen als volgt : «

Art. 203.Rechters in ondernemingszaken worden door de Koning benoemd op de gezamenlijke voordracht van de ministers die Justitie, Economische Zaken en Middenstand in hun bevoegdheid hebben.

Zij worden benoemd in een ondernemingsrechtbank voor een eerste termijn van drie jaar die telkens hernieuwbaar is voor vijf jaar.

Rechters in ondernemingszaken benoemd in de Franstalige ondernemingsrechtbank te Brussel worden in subsidiaire orde benoemd in de ondernemingsrechtbank te Waals-Brabant en de rechters in ondernemingszaken benoemd in de ondernemingsrechtbank te Waals-Brabant worden in subsidiaire orde benoemd in de Franstalige ondernemingsrechtbank te Brussel. De rechters in ondernemingszaken benoemd in de Nederlandstalige ondernemingsrechtbank te Brussel worden in subsidiaire orde benoemd in de ondernemingsrechtbank te Leuven en de rechters in ondernemingszaken benoemd in de ondernemingsrechtbank te Leuven worden in subsidiaire orde benoemd in de Nederlandstalige ondernemingsrechtbank te Brussel. De aanwijzing van de rechter in ondernemingszaken buiten de ondernemingsrechtbank waarin hij in hoofdorde wordt benoemd, wordt in onderling overleg tussen de betrokken korpschefs geregeld nadat de betrokkene werd gehoord. De gemeenschappelijke beslissing bepaalt de nadere regels van de aanwijzing. De aanwijzingsbeschikking omschrijft de redenen waarom het noodzakelijk is een beroep te doen op een rechter in ondernemingszaken benoemd in hoofdorde in een andere ondernemingsrechtbank en omschrijft de nadere regels van de aanwijzing. De aanwijzing geldt voor een hernieuwbare periode van ten hoogste een jaar. De instemming van de aangewezen rechter in ondernemingszaken is niet vereist. Ingeval de korpschefs weigeren of bij gebreke van een akkoord over de nadere regels van de aanwijzing, beslist de eerste voorzitter van het hof van beroep te Brussel op grond van een met redenen omkleed advies van de korpschefs die betrokken zijn bij deze aanwijzing.

Om tot rechter in ondernemingszaken te worden benoemd, dient de kandidaat de leeftijd van dertig jaar bereikt te hebben en over ten minste tien jaar nuttige beroepservaring te beschikken die blijk geeft van praktische kennis van aangelegenheden inzake ondernemingszaken.

Art. 204.§ 1. Ter voorziening van de vacatures voor rechters in ondernemingszaken delen de voorzitters van de ondernemingsrechtbanken de minister bevoegd voor justitie vóór 1 oktober van elk jaar het aantal vacante plaatsen mee alsook de profielen aan welke de kandidaat rechters in ondernemingszaken dienen te voldoen. De voorzitters waken over de evenwichtige vertegenwoordiging van de diverse profielen in functie van de behoefte van de rechtbank.

Uiterlijk zestig dagen na de ontvangst van het aantal vacatures en van de profielen gaat de minister bevoegd voor Justitie over tot een oproep tot kandidaten in het Belgisch Staatsblad. § 2. De kandidaten voor die ambten kunnen zelf hun kandidatuur stellen of worden voorgedragen door representatieve professionele of interprofessionele organisaties of federaties, met inbegrip van een orde, een instituut van beoefenaars van vrije beroepen of een andere representatieve professionele of interprofessionele organisatie in de nijverheids- of de verenigingssector.

In afwijking van artikel 287sexies moet elke kandidaatstelling of voordracht op straffe van verval aan de minister bevoegd voor Justitie worden gericht binnen een termijn van dertig dagen vanaf de bekendmaking van de vacature in het Belgisch Staatsblad. De oproep tot de kandidaten in het Belgisch Staatsblad vermeldt de wijze waarop op straffe van verval de kandidaturen en voordrachten moeten worden ingediend en welke stavingsstukken hierbij moeten worden gevoegd. De stavingstukken met betrekking tot de studies en beroepservaring moeten evenwel niet meer aan de kandidaat worden gevraagd wanneer zij reeds werden ingediend bij een eerdere kandidaatstelling en de kandidatuur ontvankelijk werd verklaard.

Binnen de zestig dagen na de bekendmaking van de vacature in het Belgisch Staatsblad vraagt de minister bevoegd voor Justitie voor de kandidaturen die hij ontvankelijk heeft verklaard overeenkomstig de voorwaarden bedoeld in het tweede lid, een gemotiveerd schriftelijk advies overeenkomstig een door hem bepaald standaardformulier aan de procureur-generaal van het rechtsgebied waar de benoeming dient te geschieden en aan de voorzitter van de ondernemingsrechtbank.

De procureur-generaal verstrekt de minister bevoegd voor Justitie dit advies langs elektronische weg binnen de dertig dagen te rekenen van het verzoek om advies bedoeld in het derde lid en maakt hiervan tegelijkertijd een afschrift over aan de voorzitter van de ondernemingsrechtbank van de vacature waarvoor gekandideerd wordt.

Voor de kandidaturen die een omstandiger onderzoek voor advies lijken te vereisen, wordt de termijn van dertig dagen verlengd tot vijfenveertig dagen op voorwaarde dat de procureur-generaal deze verlenging binnen de dertig dagen te rekenen van het verzoek om advies langs elektronische weg ter kennis brengt aan de minister bevoegd voor Justitie en de voorzitter van de ondernemingsrechtbank. Bij gebrek aan advies binnen de termijn van dertig dagen of de verlengde termijn van vijfenveertig dagen of bij gebrek aan het gebruik van het standaardformulier wordt het advies geacht gunstig te zijn.

De voorzitters van de ondernemingsrechtbanken bezorgen de minister bevoegd voor Justitie hun advies langs elektronische weg binnen de zestig dagen te rekenen van het verzoek om advies bedoeld in het derde lid.

De rechters in ondernemingszaken worden benoemd op 1 juni. De benoeming wordt bekend gemaakt in het Belgisch Staatsblad. § 3. De rechters in ondernemingszaken kunnen slechts zitting nemen indien zij vooraf de initiële opleiding bij het Instituut voor gerechtelijke opleiding hebben gevolgd. Deze opleiding bevat een opleiding inzake deontologie en een opleiding aangaande de procedure.

Zij kunnen slechts optreden als rechter-commissaris in een faillissement, als gedelegeerd rechter bij een gerechtelijke reorganisatie of in de Kamer voor ondernemingen in moeilijkheden indien zij hiervoor een bijzondere opleiding bij het Instituut voor gerechtelijke opleiding hebben gevolgd.

Art. 205.§ 1. De benoeming van rechter in ondernemingszaken kan na iedere termijn voor vijf jaar hernieuwd worden na advies van de voorzitter van de ondernemingsrechtbank en van de procureur-generaal van het rechtsgebied waar de benoeming dient te geschieden.

Uiterlijk vóór 1 september voorafgaand aan het burgerlijk jaar waarin zijn ambt een einde neemt, richt de rechter in ondernemingszaken langs elektronische weg een verzoek tot hernieuwing van zijn benoeming aan de minister bevoegd voor Justitie en bezorgt hij hiervan tegelijkertijd een afschrift aan de voorzitter van de ondernemingsrechtbank. § 2. Op het ogenblik dat de minister bevoegd voor Justitie overeenkomstig artikel 204, § 2, derde lid, de adviezen vraagt aan de procureur-generaal en de voorzitter van de ondernemingsrechtbank in de benoemingsprocedures, vraagt hij hen een gemotiveerd schriftelijk advies door middel van een door hem bepaald standaardformulier over de verzoeken tot hernieuwing.

De adviezen worden hem verstrekt binnen de termijnen opgenomen in artikel 204, § 2, vierde en vijfde lid.

De hernieuwingen van de benoemingen van de rechters in ondernemingszaken worden samen bekend gemaakt met de benoemingen bedoeld in artikel 204, § 2, zesde lid ».

B.2.2. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat het de bedoeling was van de wetgever om de benoemingsvoorwaarden en de evaluatie van de rechter in ondernemingszaken te verstrengen : « De nieuwe artikelen 203 tot 205 van het Gerechtelijk Wetboek bevatten de nieuwe benoemingsvoorwaarden en procedures.

Daar waar de rechters in handelszaken (en thans rechters in ondernemingszaken) benoemd werden voor een hernieuwbare periode van vijf jaar zullen de rechters in ondernemingszaken voortaan benoemd worden voor een eerste termijn van drie jaar die telkens hernieuwbaar is voor vijf jaar. Dit laat de voorzitter toe om zijn lekenrechters na een benoeming sneller te evalueren. Indien zij niet voldoen, zal hun benoeming ook na drie jaar stoppen. Voldoen ze wel, dan kunnen ze telkens voor vijf jaar herbenoemd worden. De benoemingen gebeuren voortaan elk jaar op 1 juni zodat de nieuwe lekenmagistraten operationeel zijn bij het begin van het gerechtelijk jaar.

De benoemingsvoorwaarden worden iets verstrengd. De leeftijdsvoorwaarde van 30 jaar blijft behouden doch voortaan wordt een ervaring van 10 jaar vereist in plaats van vijf jaar en zal men nuttige beroepservaring moeten kunnen aantonen die blijk geeft van praktische kennis van aangelegenheden inzake ondernemingszaken. Er wordt dan ook afgestapt van de opsomming die artikel 205 van het Gerechtelijk Wetboek oplegde. De nieuwe ondernemingsrechtbank heeft een ruime bevoegdheid die een bredere praktische ervaring van haar lekenrechters vereist dan deze die werd opgelegd aan de ' oude ' rechters in handelszaken (thans rechters in ondernemingszaken). Het is de verantwoordelijkheid van de voorzitter van de ondernemingsrechtbank om de kwalificaties en capaciteiten van de kandidaat-rechters in ondernemingszaken na te gaan en te verifiëren opdat hij alle profielen die zijn rechtbank nodig heeft om optimaal te functioneren, voldoende kan invullen » (Parl. St., Kamer, 2018-2019, DOC 54-3549/001, pp. 68-69).

B.3.1. In het kader van de hervorming van het statuut van de rechter in ondernemingszaken wordt eveneens de onverenigbaarheid tussen het beroep van advocaat en de functie van rechter in ondernemingszaken opgeheven. Bij artikel 101 van de bestreden wet wordt artikel 437 van het Gerechtelijk Wetboek aangevuld met een derde lid : « Het beroep van advocaat is verenigbaar met het ambt van rechter in ondernemingszaken ».

B.3.2. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever het mogelijk wou maken om lekenrechters aan te wijzen die activiteiten uitoefenen in de vrije beroepen, nu deze onder de bevoegdheid van de ondernemingsrechtbanken vallen : « De wijziging is het rechtstreekse gevolg van de ruimere bevoegdheid van de ondernemingsrechtbank en van de noodzaak om in die ondernemingsrechtbank te beschikken over een bredere waaier aan profielen van lekenrechters. Het is immers niet uitgesloten dat de voorzitter van de ondernemingsrechtbank van oordeel zal zijn dat zijn rechtbank zeer specifieke profielen van lekenrechters nodig heeft die volgens de toenmalige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek een onverenigbaarheid inhielden of die hij vindt onder de ambten van notaris of gerechtsdeurwaarder of het beroep van advocaat. Daar waar traditioneel deze ambten en beroepen uitgesloten werden als onverenigbaar, is dit niet meer houdbaar bij de nieuwe ondernemingsrechtbank die onder meer ook bevoegd zal zijn voor de vrije beroepen. Indien de voorzitter van de ondernemingsrechtbank voor bijvoorbeeld een kandidaat-rechter in ondernemingszaken van oordeel is dat zijn ambt van notaris nodig is als een specifiek profiel dan geldt de onverenigbaarheid niet voor deze notaris. Het spreekt voor zich dat advocaten, notarissen of gerechtsdeurwaarders niet gerechtigd zijn te zetelen in een zaak wanneer zij reeds in deze hoedanigheid zijn opgetreden of er belang bij hebben » (ibid., p. 71).

B.3.3. De Raad van State, in zijn advies, merkte op dat het opheffen van de onverenigbaarheid « op gespannen voet kan komen te staan met het vereiste van objectieve onpartijdigheid in het geval van advocaten die ook voor de ondernemingsrechtbank optreden in de hoedanigheid van bijvoorbeeld curator. Ook rijst de vraag of niet minstens zou moeten worden bepaald dat advocaten niet kunnen optreden als rechter in ondernemingszaken in het arrondissement of de afdeling waar zij aan de balie zijn ingeschreven » (Raad van State, advies nr. 64.219/1-2 van 8 november 2018, pp. 25-26).

De gemachtigde van de Regering beantwoordde die opmerkingen als volgt : « 1) Aangezien advocaten vanaf 1 november ondernemingen zullen zijn, moeten ook zij worden vertegenwoordigd in het korps van rechters in ondernemingszaken. Eigen aan het statuut van rechter in ondernemingszaken is de verwachting dat de consulaire rechter een mate van expertise heeft in het vakgebied van de te beoordelen zaak, zodat situaties waarbij de professionele achtergrond van de consulaire rechter gelijkaardig is aan die van de betrokken partijen, zich niet beperkt tot de advocatuur. Daarbij dient het risico op schijnbare partijdigheid gerelativeerd te worden met het gegeven dat de consulaire rechter, in tegenstelling tot de plaatsvervangende rechter, enkel zetelt in het bijzijn van een professionele rechter. Het is overigens vanzelfsprekend dat de betreffende deontologische regels inzake belangenconflicten blijven gelden voor rechters in ondernemingszaken. 2) In het licht van de voorgelegde wijziging van artikel 87 van het Gerechtelijk Wetboek, lijkt het echter wel opportuun om, voor de gevallen waarbij een advocaat eveneens gerechtsmandataris is, zoals bijvoorbeeld curator, te specifiëren dat zij niet als rechter in ondernemingszaken kunnen zetelen in het arrondissement of de afdeling waar ze aan de balie ingeschreven zijn » (ibid.).

De afdeling wetgeving merkte op dat met die laatste suggestie kon worden ingestemd.

B.3.4. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever dat voorstel ook effectief heeft doorgevoerd : « In navolging van het advies van de Raad van State bij het artikel 93 van het voorontwerp worden de mogelijkheden tot het cumuleren van verschillende ambten beperkt. In de wet wordt ingeschreven dat in het geval van bijvoorbeeld een advocaat, benoemd als rechter in ondernemingszaken, eveneens is aangewezen als gerechtsmandataris, zoals bijvoorbeeld curator, hij niet het ambt van rechter in ondernemingszaken mag uitoefenen in het arrondissement of de afdeling van de ondernemingsrechtbank waar hij als gerechtsmandataris is aangewezen. De verwijzing naar ' het arrondissement of de afdeling waar de betrokkene ingeschreven is aan de balie ' wordt gewijzigd in ' het arrondissement of de afdeling waar de betrokkene als gerechtsmandataris is aangewezen ' » (Parl. St., Kamer, 2018-2019, DOC 54-3549/001, p. 71).

B.3.5. Bijgevolg wordt artikel 300 van het Gerechtelijk Wetboek, bij artikel 96, 3°, van de bestreden wet, aangevuld met het volgende lid : « De rechters in ondernemingszaken zijn onderworpen aan dezelfde regels van onverenigbaarheid als de werkende magistraten, met uitzondering van de uitoefening van beroepswerkzaamheden die voor het opdoen van ervaring toegestaan zijn om benoemd te worden tot rechter in ondernemingszaken. Niemand mag tegelijk het ambt van rechter in ondernemingszaken en van gerechtsmandataris uitoefenen in het arrondissement of de afdeling van de ondernemingsrechtbank waar hij als gerechtsmandataris werd aangewezen ».

Ten gronde B.4.1. De verzoekende partijen leiden een enig middel af uit de schending, door de bestreden bepalingen, van de artikelen 10, 11, 12 en 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 40, 144, 145, 151 en 157 van de Grondwet, met de artikelen 5, 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met de artikelen 9 en 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, met het recht op toegang tot een rechter en met de beginselen van de rechterlijke onpartijdigheid en onafhankelijkheid.

Zij voeren aan dat de mogelijkheid voor een advocaat om als rechter in ondernemingszaken zitting te nemen, een schending uitmaakt van het recht op toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter.

Voorts betwisten de verzoekende partijen het feit dat de advocaten die benoemd worden als rechter in ondernemingszaken, worden vrijgesteld van het examen inzake beroepsbekwaamheid voor de werkende magistraten.

Daardoor zou een discriminatie ontstaan onder rechtsonderhorigen, vermits zij zich op gelijke wijze moeten onderwerpen aan beslissingen van magistraten die nochtans geen blijk zouden geven van eenzelfde niveau van « bekwaamheid en geschiktheid ».

B.4.2. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.4.3. Artikel 12 van de Grondwet bepaalt : « De vrijheid van de persoon is gewaarborgd.

Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft.

Behalve bij ontdekking op heterdaad kan niemand worden aangehouden dan krachtens een met redenen omkleed bevel van de rechter dat uiterlijk binnen achtenveertig uren te rekenen van de vrijheidsberoving moet worden betekend en enkel tot voorlopige inhechtenisneming kan strekken ».

Die grondwetsbepaling dient in samenhang te worden gelezen met de eveneens aangevoerde artikelen 5 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en 9 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, die analoge rechten en vrijheden waarborgen.

B.4.4. Artikel 13 van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan tegen zijn wil worden afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent ».

Het recht op toegang tot de rechter zou inhoudsloos zijn indien niet voldaan is aan het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd bij artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, bij artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en bij een algemeen rechtsbeginsel.

Bijgevolg dienen bij een toetsing aan artikel 13 van de Grondwet die waarborgen te worden betrokken.

Luidens artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens heeft « eenieder wiens rechten en vrijheden, welke in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, [...] recht op daadwerkelijke rechtshulp voor een nationale instantie [...] ».

B.4.5. Artikel 151, § 1, eerste lid, van de Grondwet bepaalt : « De rechters zijn onafhankelijk in de uitoefening van hun rechtsprekende bevoegdheden. [...] ».

De beginselen van rechterlijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid zijn ook gewaarborgd bij de eveneens aangevoerde artikelen 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en 14, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

B.4.6. Artikel 40 van de Grondwet bepaalt : « De rechterlijke macht wordt uitgeoefend door de hoven en rechtbanken.

De arresten en vonnissen worden in naam des Konings ten uitvoer gelegd ».

Artikel 144 van de Grondwet bepaalt : « Geschillen over burgerlijke rechten behoren bij uitsluiting tot de bevoegdheid van de rechtbanken.

De wet kan echter, volgens de door haar bepaalde nadere regels, de Raad van State of de federale administratieve rechtscolleges machtigen om te beslissen over de burgerrechtelijke gevolgen van hun beslissingen ».

Artikel 145 van de Grondwet bepaalt : « Geschillen over politieke rechten behoren tot de bevoegdheid van de rechtbanken, behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen ».

Artikel 157 van de Grondwet bepaalt : « Er zijn militaire gerechten wanneer de staat van oorlog bepaald in artikel 167, § 1, tweede lid, is vastgesteld. De organisatie van de militaire gerechten, hun bevoegdheid, de rechten en verplichtingen van de leden van deze gerechten, alsmede de duur van hun ambt worden bij wet geregeld.

Er zijn rechtbanken van koophandel in de plaatsen die de wet aanwijst.

Zij regelt hun organisatie, hun bevoegdheid, alsmede de wijze van benoeming en de duur van het ambt van hun leden.

De wet regelt eveneens de organisatie van de arbeidsgerechten, hun bevoegdheid, de wijze van benoeming en de duur van het ambt van hun leden.

Er zijn strafuitvoeringsrechtbanken in de plaatsen die de wet aanwijst. Zij regelt hun organisatie, hun bevoegdheid, alsmede de wijze van benoeming en de duur van het ambt van hun leden ».

B.5. De verzoekende partijen zetten niet uiteen op welke manier de bestreden bepalingen de artikelen 12, 40, 144, 145 en 157 van de Grondwet, de artikelen 5 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens of artikel 9 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten zouden schenden.

In zoverre het enige middel is afgeleid uit een schending van die bepalingen, is het niet ontvankelijk.

Wat betreft het recht op toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter B.6.1. In het eerste onderdeel van hun enige middel voeren de verzoekende partijen aan dat de mogelijkheid voor een advocaat om als rechter in ondernemingszaken zitting te nemen, een schending uitmaakt van het recht op toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter.

B.6.2. Het is van fundamenteel belang in een democratische rechtsstaat dat de hoven en rechtbanken het vertrouwen genieten van het publiek en van de procespartijen (EHRM, 26 februari 1993, Padovani t. Italië, § 27). Daartoe vereist artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens dat de rechtscolleges waarop die bepalingen van toepassing zijn, onpartijdig zijn (EHRM, grote kamer, 29 maart 2001, D.N. t. Zwitserland, § 42).

Die onpartijdigheid dient op twee manieren te worden onderzocht. De subjectieve onpartijdigheid, die wordt vermoed tot het bewijs van het tegendeel, vereist dat de rechter in een zaak waarover hij dient te oordelen, niet vooringenomen is, noch vooroordelen heeft, en dat hij geen belang heeft bij de uitkomst ervan. De objectieve onpartijdigheid vereist dat er voldoende waarborgen zijn om ook een gerechtvaardigde vrees op die punten uit te sluiten (EHRM, 1 oktober 1982, Piersack t.

België, § 30; 16 december 2003, Grieves t. Verenigd Koninkrijk, § 69).

B.6.3. Wat de objectieve onpartijdigheid betreft, moet worden nagegaan of er, los van het gedrag van de rechters, aantoonbare feiten bestaan die twijfel doen ontstaan omtrent die onpartijdigheid. In dat opzicht kan zelfs een gewekte schijn van partijdigheid belangrijk zijn (EHRM, 6 juni 2000, Morel t. Frankrijk, § 42).

Indien dient te worden onderzocht of een rechter in een concreet geval aanleiding heeft gegeven tot een dergelijke vrees, wordt het standpunt van de rechtzoekende in aanmerking genomen, maar speelt het geen doorslaggevende rol. Wat wel doorslaggevend is, is of de vrees van de betrokkene als objectief verantwoord kan worden beschouwd (EHRM, 21 december 2000, Wettstein t. Zwitserland, § 44).

B.6.4. Een cumulatie, zelfs occasioneel, van een rechterlijk ambt en het beroep van advocaat dient zoveel mogelijk te worden vermeden.

Het is immers niet denkbeeldig dat de aanwezigheid van advocaten in rechterlijke organen zou kunnen leiden tot een functieverwarring tussen de rechter en de advocaat en tot belangenverstrengeling, wat twijfels zou kunnen oproepen omtrent de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van het rechtscollege, alhoewel het laatstgenoemde risico aanzienlijk is getemperd door het toezicht uitgeoefend door het Hof van Cassatie op de rechtspraak.

Bovendien moet zoveel mogelijk worden vermeden dat advocaten die in het ene dossier elkaars tegenstrever zijn, elkaar in het andere dossier ontmoeten als advocaat en rechter.

B.6.5. De objectieve onpartijdigheid komt evenwel niet in het gedrang door het loutere feit dat een advocaat deel uitmaakt van een rechterlijke instantie. De vraag of er bij een van de procespartijen een gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid bestaat, dient immers steeds in concreto te worden beoordeeld, rekening houdende met alle elementen eigen aan het dossier en met de overige procedurele waarborgen.

B.7.1. Krachtens artikel 437, eerste lid, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek is het beroep van advocaat onverenigbaar met dat van werkend magistraat. Omgekeerd zijn, krachtens artikel 293 van het Gerechtelijk Wetboek, de ambten van de rechterlijke orde onverenigbaar met het beroep van advocaat.

Uitzonderlijk maakt de wetgever niettemin een occasionele cumulatie van een rechterlijk ambt en het beroep van advocaat mogelijk. Zo bepaalt artikel 322 van het Gerechtelijk Wetboek de voorwaarden waaronder een advocaat kan worden aangewezen om een verhinderde rechter of assessor te vervangen. Bij zijn arrest nr. 53/2017 van 11 mei 2017 heeft het Hof een beroep tot vernietiging van het vierde lid van die bepaling, zoals dat werd vervangen bij artikel 97 van de wet van 4 mei 2016Relevante gevonden documenten type wet prom. 04/05/2016 pub. 13/05/2016 numac 2016009201 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende internering en diverse bepalingen inzake Justitie sluiten « houdende internering en diverse bepalingen inzake Justitie », verworpen. Bij zijn arrest nr. 7/2020 van 16 januari 2020 heeft het Hof een beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 23 maart 2019Relevante gevonden documenten type wet prom. 23/03/2019 pub. 29/03/2019 numac 2019030329 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op een betere werking van de rechterlijke orde en van de Hoge Raad voor de Justitie sluiten « tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op een betere werking van de rechterlijke orde en van de Hoge Raad voor de Justitie », in zoverre die wet betrekking had op het statuut van de plaatsvervangende rechters, verworpen. Het Hof oordeelde dat de bepalingen die werden aangevochten in de zaken die tot de voormelde arresten aanleiding hebben gegeven, werden verantwoord door motieven van behoorlijke rechtsbedeling en werden omgeven met voldoende procedurele waarborgen die elke gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid uitsluiten.

B.7.2. In tegenstelling tot de in B.7.1 vermelde zaken, gaat het in casu niet om de mogelijkheid om advocaten in te zetten als plaatsvervangend rechter, maar als lekenrechter in ondernemingszaken.

De verzoekende partijen voeren aan dat de bestreden regeling, in tegenstelling tot de bovenvermelde bepalingen, de Grondwet schendt, omdat de inzet van advocaten als rechters in ondernemingszaken niet occasioneel zou zijn, en omringd zou zijn door onvoldoende waarborgen.

In de bovenvermelde zaken was de aanstelling van advocaten gebaseerd op de nood om personen met voldoende juridische expertise in te kunnen zetten als plaatsvervangende rechters, wanneer dit noodzakelijk is om de behoorlijke rechtsbedeling te waarborgen, waarbij advocaten, gezien hun juridische expertise, ondanks hun beroepsactiviteit, in aanmerking komen. De aanstelling van advocaten als rechter in ondernemingszaken daarentegen, gebeurt niet ondanks, maar net om reden van hun beroepservaring als advocaat. Zij worden dan ook enkel ingezet in zaken waarin de voorzitter van de ondernemingsrechtbank van oordeel is dat hun specifieke beroepservaring vereist is (Parl. St., Kamer, 2018-2019, DOC 54-3549/001, p. 71). Het optreden van advocaten als rechters in ondernemingszaken past in de logica van het systeem van lekenrechters bij de ondernemingsrechtbanken en wordt verantwoord door de uitbreiding van de bevoegdheid van die rechtbanken tot geschillen met betrekking tot de vrije beroepen. Bovendien gaat de opheffing van de onverenigbaarheid van de functies van advocaat en rechter in ondernemingszaken, gepaard met de nodige waarborgen inzake de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid.

B.7.3. Uit de in B.3.2 en B.3.3 vermelde parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever met de bestreden wet heeft willen voorzien in bijkomende procedurele waarborgen inzake de werving en het functioneren van de rechters in ondernemingszaken in het algemeen, en van de advocaten die in die hoedanigheid optreden in het bijzonder, teneinde het statuut van de lekenrechters te moderniseren en rekening te houden met de aanbevelingen van de Raad van State. Allereerst zijn de rechters in ondernemingszaken aan dezelfde regels van onverenigbaarheid als de werkende magistraten onderworpen, met uitzondering van de uitoefening van beroepswerkzaamheden die voor het opdoen van ervaring toegestaan zijn om benoemd te worden tot rechter in ondernemingszaken. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State werd bovendien een bijkomende onverenigbaarheid ingevoerd, waardoor niemand tegelijk het ambt van rechter in ondernemingszaken en dat van gerechtsmandataris mag uitoefenen in het arrondissement of de afdeling van de ondernemingsrechtbank waar hij als gerechtsmandataris werd aangewezen. Wat de werving en de functionering van de rechters in ondernemingszaken betreft, zoals is vermeld in B.2.2, werden de voorwaarden verstrengd, en is een opleiding inzake de deontologie en de procedure vereist.

B.7.4. Voorts heeft de wetgever de controle door de voorzitter van de ondernemingsrechtbank op de aanstelling en het functioneren van de rechter in ondernemingszaken, versterkt. In dat kader dient de voorzitter rekening te houden met het feit dat een advocaat die aangesteld is als lekenrechter geen zitting mag nemen in een zaak waarin een advocaat optreedt die in een andere zaak zijn tegenstrever is.

B.8. Gelet op het voorgaande, wordt de cumulatie van het beroep van advocaat en de functie van rechter in ondernemingszaken, verantwoord door de doelstelling om de aanwezigheid van lekenrechters met de vereiste beroepservaring te verzekeren, en omgeven met voldoende procedurele waarborgen die elke gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid uitsluiten.

Daarbij dient nog te worden opgemerkt dat elke partij een wrakingsverzoek kan indienen op grond van de artikelen 828 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek. Ten slotte bepaalt artikel 831 van het Gerechtelijk Wetboek ook dat iedere rechter die weet dat er een reden van wraking tegen hem bestaat, zich van de zaak moet onthouden, wat het geval is indien zich een belangenverstrengeling voordoet.

Onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.7.4, is het eerste onderdeel van het enige middel niet gegrond.

Wat betreft de vereiste beroepsbekwaamheid B.9.1. In het tweede onderdeel van hun enige middel betwisten de verzoekende partijen het feit dat de advocaten die benoemd worden als rechter in ondernemingszaken, worden vrijgesteld van het voor werkende magistraten bestaande beroepsbekwaamheidsexamen. Daardoor zou een discriminatie ontstaan onder rechtsonderhorigen, aangezien zij zich op gelijke wijze moeten onderwerpen aan beslissingen van magistraten die nochtans geen blijk zouden geven van eenzelfde « bekwaamheid en geschiktheid ».

B.9.2. Zoals is vermeld in B.7.2, past de mogelijkheid om advocaten aan te stellen als rechter in ondernemingszaken, in het systeem van lekenrechters in ondernemingszaken, die worden aangesteld vanwege hun specifieke beroepservaring, die een meerwaarde betekent voor de zaken die moeten worden behandeld. Het is bijgevolg niet zonder redelijke verantwoording dat advocaten die als lekenrechters worden aangesteld, net als personen uit andere beroepsgroepen die deze functie uitoefenen op basis van hun beroepservaring, niet worden onderworpen aan dezelfde vereisten als de werkende magistraten.

B.9.3. Het tweede onderdeel van het enige middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof, onder voorbehoud van de in B.7.4 vermelde interpretatie, verwerpt het beroep.

Aldus gewezen in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 19 november 2020.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, L. Lavrysen

^