gepubliceerd op 31 december 2020
Uittreksel uit arrest nr. 122/2020 van 24 september 2020 Rolnummer 7168 In zake : het beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 15 oktober 2018 « betreffende de vrijwillige zwangerschapsafbreking, tot opheffing van de art Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. L(...)
Uittreksel uit arrest nr. 122/2020 van 24 september 2020 Rolnummer 7168 In zake : het beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 15 oktober 2018Relevante gevonden documenten type wet prom. 15/10/2018 pub. 29/10/2018 numac 2018014460 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de vrijwillige zwangerschapsafbreking, tot opheffing van de artikelen 350 en 351 van het Strafwetboek, tot wijziging van de artikelen 352 en 383 van hetzelfde Wetboek en tot wijziging van diverse wetsbepalingen type wet prom. 15/10/2018 pub. 17/09/2020 numac 2020031327 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de vrijwillige zwangerschapsafbreking, tot opheffing van de artikelen 350 en 351 van het Strafwetboek, tot wijziging van de artikelen 352 en 383 van hetzelfde Wetboek en tot wijziging van diverse wetsbepalingen. - Duitse vertaling sluiten « betreffende de vrijwillige zwangerschapsafbreking, tot opheffing van de artikelen 350 en 351 van het Strafwetboek, tot wijziging van de artikelen 352 en 383 van hetzelfde Wetboek en tot wijziging van diverse wetsbepalingen », ingesteld door de feitelijke vereniging « Citoyens pour la vie / Burgers voor het leven » en anderen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Moerman, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman en M. Pâques, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 26 april 2019 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 29 april 2019, is beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 15 oktober 2018Relevante gevonden documenten type wet prom. 15/10/2018 pub. 29/10/2018 numac 2018014460 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de vrijwillige zwangerschapsafbreking, tot opheffing van de artikelen 350 en 351 van het Strafwetboek, tot wijziging van de artikelen 352 en 383 van hetzelfde Wetboek en tot wijziging van diverse wetsbepalingen type wet prom. 15/10/2018 pub. 17/09/2020 numac 2020031327 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de vrijwillige zwangerschapsafbreking, tot opheffing van de artikelen 350 en 351 van het Strafwetboek, tot wijziging van de artikelen 352 en 383 van hetzelfde Wetboek en tot wijziging van diverse wetsbepalingen. - Duitse vertaling sluiten « betreffende de vrijwillige zwangerschapsafbreking, tot opheffing van de artikelen 350 en 351 van het Strafwetboek, tot wijziging van de artikelen 352 en 383 van hetzelfde Wetboek en tot wijziging van diverse wetsbepalingen » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 oktober 2018) door de feitelijke vereniging « Citoyens pour la vie / Burgers voor het leven », Pascale Bultez, Jonatan Cortes, Thierry Fobe, Thierry Lethé, Henri Marechal, Georges Paraskevaidis en Vincent Piessevaux, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr. L. Janssens de Varebeke en Mr. L. Ponteville, advocaten bij de balie te Brussel. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen en de context ervan B.1.1. De wet van 15 oktober 2018Relevante gevonden documenten type wet prom. 15/10/2018 pub. 29/10/2018 numac 2018014460 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de vrijwillige zwangerschapsafbreking, tot opheffing van de artikelen 350 en 351 van het Strafwetboek, tot wijziging van de artikelen 352 en 383 van hetzelfde Wetboek en tot wijziging van diverse wetsbepalingen type wet prom. 15/10/2018 pub. 17/09/2020 numac 2020031327 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de vrijwillige zwangerschapsafbreking, tot opheffing van de artikelen 350 en 351 van het Strafwetboek, tot wijziging van de artikelen 352 en 383 van hetzelfde Wetboek en tot wijziging van diverse wetsbepalingen. - Duitse vertaling sluiten « betreffende de vrijwillige zwangerschapsafbreking, tot opheffing van de artikelen 350 en 351 van het Strafwetboek, tot wijziging van de artikelen 352 en 383 van hetzelfde Wetboek en tot wijziging van diverse wetsbepalingen » (hierna : de bestreden wet) wijzigt onder meer de wetgeving inzake zwangerschapsafbreking, die voorheen geregeld was in de artikelen 348 en volgende van het Strafwetboek.
B.1.2. De bestreden wet bepaalt onder meer het volgende : « HOOFDSTUK 2. - Voorwaarden en procedure
Art. 2.De zwangere vrouw mag een arts verzoeken om haar zwangerschap af te breken onder de volgende voorwaarden : 1° De zwangerschapsafbreking moet : a) onverminderd de bepalingen onder 3° en onder 5°, plaatsvinden voor het einde van de twaalfde week na de bevruchting;b) onder medisch verantwoorde omstandigheden door een arts worden verricht in een instelling voor gezondheidszorg waaraan een voorlichtingsdienst is verbonden die de zwangere vrouw opvangt en haar omstandig inlicht inzonderheid over de rechten, de bijstand en de voordelen, bij wet en decreet gewaarborgd aan de gezinnen, aan de al dan niet gehuwde moeders en hun kinderen, alsook over de mogelijkheden om het kind dat geboren zal worden te laten adopteren;en die, op verzoek van de arts of van de vrouw, haar hulp en raad geeft over de middelen waarop zij een beroep zal kunnen doen voor de oplossing van de psychologische en maatschappelijke problemen welke door haar toestand zijn ontstaan. 2° De arts tot wie een vrouw zich wendt om haar zwangerschap te laten afbreken, moet : a) de vrouw inlichten over de onmiddellijke of toekomstige medische risico's waaraan zij zich blootstelt door het afbreken van de zwangerschap;b) de verschillende opvangmogelijkheden voor het kind dat geboren zal worden in herinnering brengen en, in voorkomend geval, een beroep doen op het personeel van de voorlichtingsdienst bedoeld in de bepaling onder 1°, b), om de daar bepaalde hulp en raad te geven;c) zich vergewissen van de vaste wil van de vrouw om haar zwangerschap te laten afbreken.De appreciatie over de vaste wil van de zwangere vrouw, op basis waarvan de arts aanvaardt de ingreep uit te voeren, kan niet meer worden aangevochten indien is voldaan aan de in dit artikel bepaalde voorwaarden. 3° De arts kan de zwangerschapsafbreking niet eerder verrichten dan zes dagen na de eerste raadpleging, behoudens indien er voor de vrouw een dringende medische reden bestaat om de zwangerschapsafbreking te bespoedigen.Indien de eerste raadpleging plaatsvindt minder dan zes dagen voor het einde van de termijn bedoeld in de bepaling onder 1°, a), wordt deze termijn verlengd prorata het aantal niet verstreken dagen van de termijn van zes dagen. Indien de laatste dag van die verlenging evenwel op een zaterdag, een zondag of een wettelijke feestdag valt, kan de zwangerschapsafbreking op de eerstvolgende werkdag worden verricht. 4° De ingreep kan pas worden uitgevoerd nadat de vrouw, de dag van de ingreep, schriftelijk te kennen heeft gegeven dat ze vastbesloten is de ingreep te ondergaan.Deze verklaring moet bij het medisch dossier worden gevoegd. 5° Na de termijn van twaalf weken, desgevallend verlengd overeenkomstig 3°, kan de zwangerschap onder de voorwaarden bepaald in de bepalingen onder 1°, b), en 2° tot 4°, slechts vrijwillig worden afgebroken, indien het voltooien van de zwangerschap een ernstig gevaar inhoudt voor de gezondheid van de vrouw of indien vaststaat dat het kind dat geboren zal worden, zal lijden aan een uiterst zware kwaal die als ongeneeslijk wordt erkend op het ogenblik van de diagnose.In dat geval moet de arts tot wie de vrouw zich heeft gewend, de medewerking vragen van een tweede arts, wiens advies bij het dossier wordt gevoegd. 6° De arts of een andere bevoegde persoon van de instelling voor gezondheidszorg waar de ingreep is verricht, moet aan de vrouw de nodige voorlichting verstrekken inzake contraceptiva.7° Geen arts, geen verpleger of verpleegster, geen lid van het paramedisch personeel kan gedwongen worden medewerking te verlenen aan een zwangerschapsafbreking.De aangezochte arts is gehouden de vrouw bij haar eerste bezoek in kennis te stellen van zijn weigering. Hij vermeldt in dat geval de contactgegevens van een andere arts, van een centrum voor zwangerschapsafbreking of van een ziekenhuisdienst waar ze terecht kan met een nieuw verzoek tot zwangerschapsafbreking. De arts die de vrijwillige afbreking weigert uit te voeren, stuurt het medisch dossier door naar de nieuwe arts die de vrouw raadpleegt. HOOFDSTUK 3. - Strafbepaling
Art. 3.Hij die een vruchtafdrijving veroorzaakt bij een vrouw die daarmee heeft toegestemd, buiten de voorwaarden bepaald in artikel 2, wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden tot een jaar en tot een geldboete van honderd euro tot vijfhonderd euro.
Hij die probeert te verhinderen dat een vrouw vrije toegang heeft tot een instelling voor gezondheidszorg die vrijwillige zwangerschapsafbrekingen uitvoert, wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden tot een jaar en tot een geldboete van honderd euro tot vijfhonderd euro.
De vrouw die opzettelijk een vruchtafdrijving laat verrichten buiten de voorwaarden bepaald in artikel 2, wordt gestraft met een gevangenisstraf van een maand tot een jaar en met een geldboete van vijftig euro tot tweehonderd euro.
Wanneer de middelen, gebruikt met het oogmerk om vruchtafdrijving te verwekken, de dood tot gevolg hebben, wordt hij die ze met dat oogmerk heeft aangewend of aangewezen, veroordeeld tot opsluiting van vijf jaar tot tien jaar indien de vrouw daarin weliswaar heeft toegestemd doch de ingreep werd verricht buiten de voorwaarden bepaald in artikel 2.
De bepalingen van boek I van het Strafwetboek, met inbegrip van hoofdstuk VII en artikel 85, zijn van toepassing op de in deze wet bedoelde misdrijven. [...] HOOFDSTUK 5. - Wijzigingen van het Strafwetboek
Art. 5.De artikelen 350 en 351 van het Strafwetboek, vervangen bij de wet van 3 april 1990 en gewijzigd bij de wet van 26 juni 2000Relevante gevonden documenten type wet prom. 26/06/2000 pub. 29/07/2000 numac 2000003440 bron ministerie van financien Wet betreffende de invoering van de euro in de wetgeving die betrekking heeft op aangelegenheden als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet type wet prom. 26/06/2000 pub. 17/01/2001 numac 2001021025 bron diensten van de eerste minister Wet tot uitvoering van artikel 62 van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten sluiten, worden opgeheven.
Art. 6.Artikel 352 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 23 januari 2003Relevante gevonden documenten type wet prom. 23/01/2003 pub. 13/03/2003 numac 2003009107 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende harmonisatie van de geldende wetsbepalingen met de wet van 10 juli 1996 tot afschaffing van de doodstraf en tot wijziging van de criminele straffen sluiten, wordt vervangen als volgt : '
Art. 352.Wanneer de middelen, gebruikt met het oogmerk om vruchtafdrijving te verwekken bij een vrouw die er niet in heeft toegestemd, de dood tot gevolg hebben, wordt hij die ze met dat oogmerk heeft aangewend of aangewezen, veroordeeld tot opsluiting van tien jaar tot vijftien jaar. '.
Art. 7.In artikel 383 van hetzelfde Wetboek, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 26 juni 2000Relevante gevonden documenten type wet prom. 26/06/2000 pub. 29/07/2000 numac 2000003440 bron ministerie van financien Wet betreffende de invoering van de euro in de wetgeving die betrekking heeft op aangelegenheden als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet type wet prom. 26/06/2000 pub. 17/01/2001 numac 2001021025 bron diensten van de eerste minister Wet tot uitvoering van artikel 62 van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten sluiten, worden de zinnen ' Hij die, hetzij door het tentoonstellen, verkopen of verspreiden van geschriften, al dan niet gedrukt, hetzij door enig ander publiciteitsmiddel, het gebruik van enig middel om vruchtafdrijving te veroorzaken aanprijst, aanwijzingen verstrekt omtrent de wijze waarop het wordt aangeschaft of gebruikt, of personen die het toepassen, doet kennen met het doel hen aan te bevelen ' en ' Hij die artsenijen of tuigen, speciaal bestemd om vruchtafdrijving te veroorzaken of als zodanig voorgesteld, tentoonstelt, verkoopt, verspreidt, vervaardigt of doet vervaardigen, doet invoeren, doet vervoeren, aan een vervoer- of een distributieagent overhandigt, door enig publiciteitsmiddel bekendmaakt; ' opgeheven ».
B.1.3. De bestreden wet wijzigt de wetgeving op volgende punten : de vrijwillige zwangerschapsafbreking wordt geschrapt in het Strafwetboek en wordt overgeheveld naar een specifieke wet voor de vrijwillige zwangerschapsafbreking, met behoud van strafsancties; het vereiste van « noodsituatie » van de zwangere vrouw wordt geschrapt; de wachttermijn van zes dagen wordt genuanceerd; er wordt een doorverwijsplicht ingevoerd; er wordt voorzien in een nieuw misdrijf voor diegene die een vrouw de vrije toegang verhindert tot een instelling voor gezondheidszorg; en het verbod op publiciteit wordt geschrapt.
De bepalingen die betrekking hebben op zwangerschapsafbreking zonder de toestemming van de vrouw blijven in het Strafwetboek behouden (zie de artikelen 348, 349 en 352 van het Strafwetboek).
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep B.2. De eerste verzoekende partij « Citoyens pour la vie / Burgers voor het leven » is een feitelijke vereniging. Een dergelijke vereniging bezit niet de bekwaamheid om een beroep tot vernietiging bij het Hof in te stellen.
De zeven andere verzoekende partijen zijn natuurlijke personen die doen gelden dat de bestreden wet hen rechtstreeks raakt in hun hoedanigheid van gehuwde man, vader of moeder, grootvader of grootmoeder, aangezien zij hun huidige of toekomstige dochters of kleindochters, of, in voorkomend geval, hun echtgenotes, de mogelijkheid biedt om te verzoeken om een zwangerschapsafbreking of aangezien zij de toegang ertoe gemakkelijker maakt.
In de mate dat zij de vrijwillige zwangerschapsafbreking regelt, is de bestreden wetgeving van die aard dat zij het familiaal leven van die verzoekende partijen rechtstreeks kan raken. Die verzoekende partijen doen blijken van het vereiste belang.
Ten gronde Wat het eerste middel betreft B.3. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 23, eerste lid, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 2 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en in het licht van artikel 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, van de preambule van het Verdrag inzake de rechten van het kind en van artikel 6, lid 5, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
De verzoekende partijen betogen in essentie dat door in sommige omstandigheden de strafrechtelijke bescherming op te heffen waarin voor een ongeboren kind is voorzien, de wetgever afbreuk zou hebben gedaan aan het recht van dat ongeboren kind op leven en op menselijke waardigheid. Zij betwisten het feit dat de wetgever in ethische aangelegenheden over een ruime beoordelingsmarge beschikt.
B.4. Artikel 2 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Het recht van eenieder op het leven wordt beschermd door de wet.
Niemand mag opzettelijk van het leven worden beroofd, tenzij bij wege van tenuitvoerlegging van een vonnis, dat is uitgesproken door een rechtbank, wegens een misdrijf waarop de wet de doodstraf heeft gesteld. 2. De beroving van het leven wordt niet geacht in strijd met dit artikel te zijn geschied, ingeval zij het gevolg is van geweld, dat absoluut noodzakelijk is : a) ter verdediging van wie dan ook tegen onrechtmatig geweld;b) teneinde een rechtmatige arrestatie te verrichten of het ontsnappen van iemand, die op rechtmatige wijze gevangen wordt gehouden, te voorkomen;c) teneinde, door middel van wettige maatregelen, een oproer of opstand te onderdrukken ». Artikel 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bepaalt : « De menselijke waardigheid is onschendbaar. Zij moet worden geëerbiedigd en beschermd ».
Artikel 6, lid 5, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepaalt : « De doodstraf mag niet worden opgelegd voor misdrijven die zijn gepleegd door personen beneden de leeftijd van achttien jaar en mag niet worden voltrokken aan zwangere vrouwen ».
B.5.1. Noch de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, noch de in het middel aangevoerde internationale bepalingen, bepalen als zodanig dat de mens al vanaf zijn verwekking de bescherming zou genieten die zij waarborgen.
Uit de bepalingen van het internationaal verdragsrecht waarop de verzoekende partijen zich beroepen kan in het bijzonder niet worden afgeleid dat de instemming die de Belgische Staat ermee heeft betuigd de grondwettelijke waarborg van identieke rechten voor levende personen en ongeboren kinderen inhoudt. Weliswaar houden sommige bepalingen, die voorkomen in verscheidene verdragen waarop de verzoekende partijen zich beroepen, voor de verdragsluitende staten de verplichting in om maatregelen te nemen waardoor een zwangerschap in optimale omstandigheden normaal tot een eind kan worden gebracht.
Bovendien bestaan, meer bepaald in het Belgisch burgerlijk en sociaal recht, wetsbepalingen die de belangen en de gezondheid van het ongeboren kind beschermen vanaf zijn verwekking.
Hoewel de verplichting het menselijk leven te eerbiedigen de wetgever verplicht maatregelen te treffen om ook het ongeboren leven te beschermen, kan hieruit nochtans niet worden afgeleid dat de wetgever, op straffe van schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, zou verplicht zijn om het geboren en het ongeboren kind op dezelfde wijze te behandelen.
Bij haar arrest Vo t. Frankrijk van 8 juli 2004 heeft de grote kamer van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geoordeeld : « 80. Uit dat overzicht van de rechtspraak blijkt dat in de thans door de organen van het Verdrag onderzochte omstandigheden, namelijk de wetgevingen met betrekking tot abortus, het ongeboren kind niet wordt beschouwd als een ' persoon ' die rechtstreeks het voordeel van artikel 2 van het Verdrag geniet en dat zijn ' recht ' op ' leven ', zo het al bestaat, impliciet wordt beperkt door de rechten en de belangen van zijn moeder. De organen van het Verdrag sluiten echter niet uit dat in bepaalde omstandigheden waarborgen kunnen worden erkend ten voordele van het nog niet geboren kind; dat lijkt de Commissie te hebben overwogen wanneer zij ervan is uitgegaan dat ' artikel 8, lid 1, niet in die zin kan worden geïnterpreteerd dat het betekent dat zwangerschap en de afbreking ervan principieel uitsluitend tot het privéleven van de moeder behoren ' (Brüggemann en Scheuten voormeld, pp. 138-139, § 61), alsook het Hof in de voormelde beslissing Boso. Uit het onderzoek van die zaken volgt daarenboven dat de gegeven oplossing steeds voortkomt uit de confrontatie van verschillende, soms tegenstrijdige, door een vrouw, een moeder of een vader opgeëiste rechten of vrijheden tussen elkaar of tegenover het ongeboren kind. [...] 82. [...] Daaruit volgt dat het vertrekpunt van het recht op leven tot de beoordelingsmarge van de Staten behoort, waarbij het Hof van oordeel lijkt te zijn dat zij hun in dat domein moet worden toegekend, zelfs in het kader van een evolutieve interpretatie van het Verdrag dat ' een levend instrument is dat moet worden geïnterpreteerd in het licht van de huidige omstandigheden ' (zie het arrest Tyrer t. Verenigd Koninkrijk van 25 april 1978, reeks A, nr. 26, pp. 15-16, § 31, en de latere rechtspraak). [...] 85. [...] het Hof is ervan overtuigd dat het niet wenselijk, en thans zelfs niet mogelijk is in abstracto te antwoorden op de vraag of het ongeboren kind een ' persoon ' is in de zin van artikel 2 van het Verdrag [...] » (EHRM, grote kamer, 8 juli 2004, Vo t. Frankrijk, § § 80, 82 en 85; zie ook grote kamer, 16 december 2010, A, B en C t.
Ierland, § § 229-237).
De artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet houden niet de verplichting in om een ongeboren kind op juridisch vlak in elk opzicht gelijk te beschouwen met een geboren en levende persoon.
B.5.2. Artikel 5, § 4, van de wet van 19 december 2003Relevante gevonden documenten type wet prom. 19/12/2003 pub. 22/12/2003 numac 2003009950 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende het Europees aanhoudingsbevel sluiten « betreffende het Europees aanhoudingsbevel », dat de gevallen van vrijwillige zwangerschapsafbreking en euthanasie van de kwalificatie « opzettelijke doodslag » uitsluit, is, zoals is vermeld in het advies van de Raad van State over het voorontwerp van die wet, erop gericht « rekening te houden met de wil die op Europees niveau is geuit om die strafbare feiten te schrappen van de lijst omschreven in artikel 2, § 2, van het kaderbesluit [2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 ' betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten '], zelfs ingeval die wil niet expliciet is weergegeven in het kaderbesluit » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-279/001, pp. 14-15).
In tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen voorhouden, zou uit een interpretatie a contrario van die bepaling niet afgeleid kunnen worden dat de wetgever een zwangerschapsafbreking die buiten de wettelijke voorwaarden is uitgevoerd, als doodslag zou hebben willen beschouwen.
Dezelfde vaststelling geldt in verband met de interpretatie a contrario die de verzoekende partijen formuleren met betrekking tot het voormelde artikel 6, lid 5, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
B.6. Het eerste middel is niet gegrond.
Wat het tweede middel betreft B.7. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 23, eerste lid, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 2 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 4, 5 en 10 van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, en in het licht van de artikelen 1 en 3, lid 2, b), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in het licht van de artikelen 2, 6 en 17 van de Universele Verklaring inzake het menselijk genoom en de mensenrechten.
De verzoekende partijen betogen dat artikel 2, 5°, van de bestreden wet een selectie tussen mensen zou toestaan naargelang zij al dan niet aan een zware en ongeneeslijke kwaal lijden, hetgeen het verbod op eugenetische praktijken alsook de verdragsrechtelijke bepalingen die de rechten van personen met een handicap beschermen, zou schenden.
B.8. Het Hof is niet bevoegd om wetskrachtige normen te toetsen aan internationale bepalingen die België niet binden.
Zulks is het geval voor de Universele Verklaring inzake het menselijk genoom en de mensenrechten, waarvan de schending door de verzoekende partijen wordt aangevoerd, alsook voor de aanbevelingen van het Comité voor de rechten van personen met een handicap.
B.9.1. Het Verdrag van 13 december 2006 inzake de rechten van personen met een handicap bepaalt : « [...] Artikel 4 Algemene verplichtingen 1. De Staten die Partij zijn verplichten zich te waarborgen en bevorderen dat alle personen met een handicap zonder enige vorm van discriminatie op grond van hun handicap ten volle alle mensenrechten en fundamentele vrijheden kunnen uitoefenen.[...] Artikel 5 Gelijkheid en non-discriminatie [...] 2. De Staten die Partij zijn, verbieden alle discriminatie op grond van handicap en garanderen personen met een handicap op voet van gelijkheid daadwerkelijke wettelijke bescherming tegen discriminatie op welke grond dan ook. [...] Artikel 10 Recht op leven De Staten die Partij zijn bevestigen opnieuw dat eenieder beschikt over het inherente recht op leven en nemen alle noodzakelijke maatregelen om te waarborgen dat personen met een handicap hiervan op voet van gelijkheid met anderen ten volle kunnen genieten. [...] ».
B.9.2. Uit hetgeen is vermeld in B.5.1, volgt dat de in B.9.1 vermelde bepalingen te dezen niet van toepassing zijn en dat zij niet als referentienormen kunnen worden ingeroepen om de geldigheid van de bestreden bepaling te toetsen.
B.10. In tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen betogen inzake het verbod op eugenetische praktijken, strekt de bestreden bepaling niet ertoe zwangerschapsafbreking aan te moedigen of verplicht te maken. Zij strekt evenmin ertoe een systeem van selectie van mensen te organiseren.
De bestreden bepaling bestaat alleen erin een zwangere vrouw de mogelijkheid te bieden individueel te beslissen om haar zwangerschap al dan niet te beëindigen indien vaststaat dat het kind dat geboren zal worden, zal lijden aan een uiterst zware kwaal die als ongeneeslijk wordt erkend op het ogenblik van de prenatale diagnose.
B.11. Het tweede middel is niet gegrond.
Wat het derde middel betreft B.12. Het derde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 19 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 9 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
De verzoekende partijen klagen in essentie aan dat het bestreden artikel 2, 7°, het recht op gewetensvrijheid van de artsen schendt, in zoverre het hen ertoe zou verplichten indirect medewerking te verlenen aan het uitvoeren van een zwangerschapsafbreking.
B.13. Artikel 19 van de Grondwet bepaalt : « De vrijheid van eredienst, de vrije openbare uitoefening ervan, alsmede de vrijheid om op elk gebied zijn mening te uiten, zijn gewaarborgd, behoudens bestraffing van de misdrijven die ter gelegenheid van het gebruikmaken van die vrijheden worden gepleegd ».
Artikel 9 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Een ieder heeft recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften. 2. De vrijheid van godsdienst of overtuiging te belijden kan aan geen andere beperkingen zijn onderworpen dan die die welke bij de wet zijn voorzien, en die in een democratische samenleving nodig zijn voor de openbare orde, gezondheid of zedelijkheid of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». B.14.1. Allereerst dient te worden opgemerkt dat artikel 2, 7°, van de bestreden wet bepaalt dat « geen arts, geen verpleger of verpleegster, geen lid van het paramedisch personeel [...] gedwongen [kan] worden medewerking te verlenen aan een zwangerschapsafbreking ».
B.14.2. Door te bepalen dat in het geval dat de arts geen zwangerschapsafbreking wenst uit te voeren, hij de vrouw die hem om een ingreep verzoekt, van zijn weigering in kennis moet stellen en vervolgens de contactgegevens moet vermelden van een andere arts die zij zou kunnen raadplegen, eerbiedigt de wetgever het recht van die vrouw om, indien zij dat wenst, om een zwangerschapsafbreking te verzoeken die zonder risico in een veilige medische omgeving wordt uitgevoerd. Zodoende beantwoordt de bestreden bepaling ook aan een wettige doelstelling van volksgezondheid.
In de parlementaire voorbereiding wordt het volgende vermeld : « Betreffende de gewetensclausule bestaat het uitgangspunt erin dat niemand kan gedwongen worden om een zwangerschapsafbreking uit te voeren als dat ingaat tegen zijn of haar geweten. [...] Thans bestaan er verschillende juridische documenten zoals de International Covenant on Civil and Political Rights (ICCPR) die wijzen op het belang van een goede afweging tussen enerzijds het respect voor de gewetensclausule en anderzijds de vrijwaring van de individuele keuzevrijheid " (Parl.
St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-3216/003, pp. 50-51). « Dat de gewetensbezwaarde arts verplicht is de patiënte naar een collega door te verwijzen, is niet meer dan logisch. De wet kan niemand ertoe verplichten een abortus uit te voeren, maar voor de patiënte is het belangrijk dat zij effectief wordt doorverwezen naar een andere arts. Een vrouw de mogelijkheid tot vrijwillige zwangerschapsafbreking ontzeggen, zal voortaan strafbaar zijn " (ibid., p. 27). « Mogelijk gewetensbezwaar van de arts of het verplegend personeel moet in acht worden genomen, maar een dergelijk bezwaar mag er niet toe leiden dat een vrouw wordt verhinderd een zwangerschap af te breken, mits zij de bij de wet bepaalde voorwaarden nakomt. Het is derhalve belangrijk dat een arts die weigert bij een vrouw een vrijwillige zwangerschapsafbreking uit te voeren, haar gegevens bezorgt omtrent andere artsen die een dergelijke ingreep wellicht wél kunnen uitvoeren " (ibid., p. 29).
B.14.3. Daaruit volgt dat, met de bestreden bepaling, de wetgever de gewetensvrijheid van de arts heeft willen eerbiedigen zonder ten aanzien van de vrouw die zich in de door de wet bepaalde voorwaarden bevindt, het recht op medische hulpverlening in het gedrang te brengen. De wetgever kon redelijkerwijze eisen dat degene die de intentie heeft om te weigeren een zwangerschapsafbreking uit te voeren, niet wacht om dat te zeggen en ertoe gehouden is de nuttige informatie te geven die het mogelijk maakt over te gaan tot een zwangerschapsafbreking met kwaliteitsvolle medische hulpverlening. Die verplichting is legitiem, noodzakelijk en evenredig met de doelstellingen van de bestreden wet. Daarbij worden de gewetensvrijheid van de arts en zijn keuze om de zwangerschapsafbreking niet uit te voeren en tegelijkertijd de rechten van de vrouw geëerbiedigd.
B.15. Het derde middel is niet gegrond.
Wat het vierde middel betreft B.16. Het vierde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, en van artikel 19 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 9 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
De verzoekende partijen klagen aan dat in artikel 2, 7°, van de bestreden wet de apothekers niet worden vermeld, terwijl abortussen in het begin van de zwangerschap worden uitgevoerd door middel van geneesmiddelen. Daaruit zou een discriminatie volgen tussen de in die bepaling beoogde artsen en leden van het paramedisch personeel, die de mogelijkheid zouden hebben te weigeren een abortus uit te voeren of er medewerking aan te verlenen, en de apothekers, die niet over die mogelijkheid zouden beschikken.
B.17. Ook al wordt de eerste door de verzoekende partijen beoogde categorie ertoe gebracht daadwerkelijk de medische handeling van een zwangerschapsafbreking te verrichten, hetgeen niet het geval is voor de apothekers, volstaat het vast te stellen dat de gewetensvrijheid van die laatsten in niets wordt geraakt door een wetsbepaling die hen niet beoogt en die hen dus geen enkele verplichting oplegt ten aanzien vande bestreden wet.
Voor het overige waarborgt artikel 35 van de Code van farmaceutische plichtenleer een gewetensclausule ten voordele van de apotheker die, om die reden, een geneesmiddel niet aan een patiënt kan afleveren. Bij die bepaling wordt echter voorzien in de verplichting voor de apotheker om de patiënt op de hoogte te brengen van de apotheek waar hij dat geneesmiddel afgeleverd kan krijgen.
B.18. Het vierde middel is niet gegrond.
Wat het vijfde middel betreft B.19. Het vijfde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 12, tweede lid, en 19 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 7, lid 1, en 10 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
De verzoekende partijen klagen in essentie aan dat degene die zou proberen een zwangere vrouw ervan te overtuigen af te zien van haar voornemen om een zwangerschapsafbreking te laten uitvoeren, bij artikel 3, tweede lid, van de bestreden wet strafrechtelijk wordt bestraft, en dat de bestreden bepaling niet voldoet aan de bij het wettigheidsbeginsel in strafzaken opgelegde vereiste van nauwkeurigheid, duidelijkheid en rechtszekerheid.
B.20.1. Artikel 12, tweede lid, van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft ».
Artikel 7, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was ».
B.20.2. Door aan de wetgevende macht de bevoegdheid te verlenen om te bepalen in welke gevallen strafvervolging mogelijk is, waarborgt artikel 12, tweede lid, van de Grondwet aan elke rechtsonderhorige dat geen enkele gedraging strafbaar zal worden gesteld dan krachtens regels aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.
Het wettigheidsbeginsel in strafzaken dat uit de voormelde grondwetsbepaling en internationale bepaling voortvloeit, gaat bovendien uit van de idee dat de strafwet moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan uitmaken of dat gedrag al dan niet strafbaar is.
Het vereist dat de wetgever in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen bepaalt welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat, enerzijds, diegene die een gedrag aanneemt, vooraf op afdoende wijze kan inschatten wat het strafrechtelijke gevolg van dat gedrag zal zijn en, anderzijds, aan de rechter geen al te grote beoordelingsbevoegdheid wordt gelaten.
Het wettigheidsbeginsel in strafzaken staat evenwel niet eraan in de weg dat de wet aan de rechter een beoordelingsbevoegdheid toekent. Er dient immers rekening te worden gehouden met het algemene karakter van de wetten, de uiteenlopende situaties waarop zij van toepassing zijn en de evolutie van de gedragingen die zij bestraffen.
Aan het vereiste dat een misdrijf duidelijk moet worden omschreven in de wet is voldaan wanneer de rechtzoekende, op basis van de bewoordingen van de relevante bepaling en, indien nodig, met behulp van de interpretatie daarvan door de rechtscolleges, kan weten voor welke handelingen en welke verzuimen hij strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld.
Enkel bij het onderzoek van een specifieke strafbepaling is het mogelijk om, rekening houdend met de elementen eigen aan de misdrijven die zij wil bestraffen, te bepalen of de door de wetgever gehanteerde algemene bewoordingen zo vaag zijn dat ze het strafrechtelijk wettigheidsbeginsel zouden schenden.
B.21. In tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen voorhouden, bestraft het bestreden artikel 3, tweede lid, niet de persoon die probeert een vrouw ervan te overtuigen niet over te gaan tot zwangerschapsafbreking. Het bestraft alleen de persoon die fysiek verhindert dat een vrouw toegang heeft tot een instelling voor gezondheidszorg die zwangerschapsafbrekingen uitvoert. De parlementaire voorbereiding vermeldt : « Het wetsvoorstel voorziet eveneens in een bestraffing van de persoon die fysiek probeert een vrouw de toegang tot een zorginstelling die zwangerschapsafbrekingen uitvoert te verhinderen » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-3216/001, p. 4). « Er komt zelfs een straf voor degene die de vrouw verhindert zich naar de plaats te begeven waar een abortus legaal kan worden uitgevoerd. Wat vroeger een misdrijf was, wordt vandaag een door de wet gegarandeerd recht en gegarandeerde vrijheid » (Hand., Kamer, 2017-2018, 4 oktober 2018, p. 71).
Daaruit volgt dat de verzoekende partijen aan de bestreden bepaling een draagwijdte toekennen die zij klaarblijkelijk niet heeft en haar een interpretatie geven die in tegenspraak is met de tekst ervan, zoals hij in de parlementaire voorbereiding is uitgelegd.
B.22. Het vijfde middel is niet gegrond.
Wat het zesde middel betreft B.23. Het zesde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 23, eerste lid, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 2 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
De verzoekende partijen voeren aan dat de opheffing, bij artikel 7 van de bestreden wet, van het verbod op publiciteit voor de methodes van zwangerschapsafbreking in strijd zou zijn met het recht op leven. Zij gaan ervan uit dat die opheffing tot gevolg zou hebben bij te dragen tot de banalisering en de commercialisering van abortus en de wettelijke bescherming van het leven van het ongeboren kind zou verminderen.
B.24. De verzoekende partijen geven niet aan hoe de opheffing van het verbod op publiciteit voor abortieve geneesmiddelen een directe weerslag kan hebben op het recht op leven, in de veronderstelling dat het erkend is, van het ongeboren kind. Zij tonen evenmin aan hoe het behoud van dat verbod tot gevolg zou hebben zwangerschapsafbrekingen te beperken.
De opheffing van het verbod op publiciteit voor abortieve geneesmiddelen heeft ten doel vrouwen kwaliteitsvolle informatie te verstrekken en hen aldus de mogelijkheid te bieden het voordeel van kwaliteitsvolle zorgverlening te genieten. Die opheffing komt dus voort uit een nood aan informatie en niet uit de wil om publiciteit te maken voor geneesmiddelen in de commerciële en mercantiele betekenis van het woord.
Tot slot dient te worden opgemerkt dat publiciteit met betrekking tot farmaceutische producten het voorwerp uitmaakt van regelgeving in de wet van 25 maart 1964Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/03/1964 pub. 21/06/2011 numac 2011000361 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet op de geneesmiddelen type wet prom. 25/03/1964 pub. 11/12/2017 numac 2017031760 bron federaal agentschap voor geneesmiddelen en gezondheidsproducten Wet op de geneesmiddelen - Bekendmaking overeenkomstig artikel 13bis, § 2quinquies, laatste lid, van de geïndexeerde bedragen van de heffingen en retributies sluiten « op de geneesmiddelen » en in het koninklijk besluit van 7 april 1995 « betreffende de voorlichting en de reclame inzake geneesmiddelen voor menselijk gebruik ».
B.25. Het zesde middel is niet gegrond.
Wat het zevende middel betreft B.26. Het zevende middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 23, eerste lid, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 2 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
De verzoekende partijen werpen dat middel in uiterst ondergeschikte orde op, indien het Hof het eerste middel zou verwerpen.
Zij voeren aan dat, met de bestreden wet, de wetgever het billijke evenwicht zou hebben verbroken dat de wet van 3 april 1990 « betreffende de zwangerschapsafbreking, tot wijziging van de artikelen 348, 350, 351 en 352 van het Strafwetboek en tot opheffing van artikel 353 van hetzelfde Wetboek » had ingesteld tussen het recht op leven van het ongeboren kind en het recht op zelfbeschikking van de vrouw.
De verzoekende partijen bekritiseren in het bijzonder de afschaffing van de wettelijke voorwaarde van « noodsituatie » van de zwangere vrouw, die vroeger vereist was bij artikel 350 van het Strafwetboek.
Zij klagen ook aan dat de wet diegene bestraft die een vrouw « probeert ervan te overtuigen » af te zien van haar voornemen en tot slot bekritiseren zij de afschaffing van het verbod op publiciteit voor abortieve geneesmiddelen.
B.27.1. Bij haar arrest A, B en C t. Ierland van 16 december 2010 heeft de grote kamer van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geoordeeld : « 212. Het Hof merkt op dat het begrip ' privéleven ' in de zin van artikel 8 van het Verdrag een ruim begrip is, dat onder meer het recht op persoonlijke autonomie en het recht op persoonlijke ontplooiing omvat (Pretty, voormeld, § 61). Het omvat elementen zoals, bijvoorbeeld, de seksuele identificatie, de seksuele geaardheid en het seksuele leven (zie, bijvoorbeeld, Dudgeon t. Verenigd Koninkrijk, 22 oktober 1981, § 41, reeks A nr. 45, en Laskey, Jaggard en Brown t.
Verenigd Koninkrijk, 19 februari 1997, § 36, Jur. 1997-I), de fysieke en morele integriteit van de persoon (TysiCxc, voormeld, § 107), alsook het recht op eerbiediging van de beslissingen om al dan niet ouder te worden, inzonderheid in de genetische betekenis van het woord (Evans, voormeld, § 71). 213. Onder verwijzing naar de rechtspraak van de voormalige Commissie, heeft het Hof in eerdere zaken geconcludeerd dat de wetgeving met betrekking tot zwangerschapsafbreking de persoonlijke levenssfeer van de zwangere vrouw raakt.Het heeft onderstreept dat artikel 8, lid 1, niet in die zin kan worden geïnterpreteerd dat het betekent dat zwangerschap en de afbreking ervan uitsluitend tot het privéleven van de aanstaande moeder behoren, aangezien het privéleven van een zwangere vrouw nauw verbonden wordt met de zich ontwikkelende foetus.
Het is van oordeel dat het recht van de zwangere vrouw op eerbiediging van haar privéleven zou moeten worden afgemeten aan andere concurrerende rechten en vrijheden, met inbegrip van die van het ongeboren kind (Tysiac, voormeld, § 106, en Vo, voormeld, § § 76, 80 en 82) » (EHRM, grote kamer, 16 december 2010, A, B en C t. Ierland, § § 212-213).
B.27.2. In de parlementaire voorbereiding wordt vermeld : « Abortus [valt] niet langer [...] onder ' misdrijven tegen de gezinsorde en de openbare zedelijkheid ', maar onder de bescherming van de persoon. Abortus mag niet langer worden beschouwd als een ' misdrijf behoudens uitzondering ' » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-3216/001, p. 4). « Na zoveel jaar, [zal] een nieuwe belangrijke stap kunnen worden gezet in de depenalisering van abortus : het recht op abortus wordt een feit, mits het respecteren van bepaalde voorwaarden. Men moet immers vermijden dat er ontsporingen zouden ontstaan en erop toezien dat de evenwichten worden gerespecteerd tussen, enerzijds, het onbetwistbaar recht van vrouwen om over hun eigen lichaam te beschikken en de vrijheid om te beslissen wanneer zij moeder worden, en de ethische dimensie, anderzijds.
Het wetsvoorstel betekent een grote vooruitgang voor alle vrouwen die ooit de keuze voor een abortus zullen maken. Het zorgt er tevens voor dat een dergelijke moeilijke beslissing, die nooit lichtzinnig wordt genomen, geen aanleiding meer is voor aanwijzing van schuld » (ibid., DOC 54-3216/003, p. 14). « Door zwangerschapsafbreking uit het strafrecht te halen worden de waardigheid en de autonomie van de vrouw geëerbiedigd en wordt zwangerschapsafbreking een recht van de vrouw. [...] [Dankzij] de schrapping van de eis tot het aantonen van een noodsituatie, [zullen] vrouwen zich in de toekomst niet langer [...] moeten verantwoorden. Ook hier gaat het om een grotere erkenning van de individuele keuzevrijheid » (ibid., p. 26). « [Het] wetsvoorstel [zorgt] voor een mooi evenwicht [...] tussen de bescherming van het ongeboren kind en het leven en de bescherming van de vrouw. Het wetsvoorstel [...] zal [ertoe] leiden dat vrouwen minder gestigmatiseerd zullen worden. Anderzijds wordt abortus door het wetsvoorstel ook niet gebanaliseerd. Abortus wordt uit het Strafwetboek gehaald maar de strafsancties blijven wel bestaan. Als de voorwaarden niet worden vervuld, kunnen er dus nog steeds strafsancties worden opgelegd » (ibid., pp. 29-30).
B.27.3. De wetgever heeft met de bestreden wet een evenwicht gezocht tussen, enerzijds, de grondrechten van de zwangere vrouw en, anderzijds, de ethische bezorgdheden die een Staat moet waarborgen.
B.27.4. De afschaffing van de wettelijke voorwaarde van de « noodsituatie » is verantwoord door het feit dat dat element niet objectief was en dat het de vrouw niet hielp om haar beslissing te nemen en om over haar keuze na te denken.
In haar advies L.19.407/9, dat op 27 oktober 1989 is gegeven over een ander wetsvoorstel betreffende de zwangerschapsafbreking, heeft de afdeling wetgeving van de Raad van State opgemerkt : « Bijgevolg dient het begrip ' noodsituatie ', dat niet nauwkeurig en objectief kan worden gedefinieerd en dus geen enkele rechtsinhoud heeft, te vervallen in de hierboven aangehaalde teksten van het voorstel ».
De wetgever heeft aldus dat begrip geschrapt en het vervangen door de enkele weloverwogen en intieme wil van de vrouw die tot een zwangerschapsafbreking wenst over te gaan.
In verscheidene passages van de parlementaire voorbereiding is aangegeven waarom die voorwaarde is geschrapt, inzonderheid : « Evenals de indieners van elk van die zes door politieke partijen ingediende voorstellen waarvan [de spreker] weet heeft, vindt hij dat het begrip ' noodsituatie ' moet worden afgeschaft en worden vervangen door de vaststelling dat de vrouw vastbesloten is dat zij haar zwangerschap wil beëindigen, zonder dat op haar enige druk van buitenaf wordt uitgeoefend ". « De spreker pleit ervoor om het begrip ' noodsituatie ' niet meer te gebruiken omdat het niet kwantificeerbaar is ». « Het begrip ' noodsituatie ' moet verdwijnen en [worden] vervangen door ' verantwoord ouderschap ' - ' Noodsituatie ' is juridisch zeer onduidelijk, is betuttelend en wakkert het schuldgevoel aan ». « Eén van de criteria om tot een zwangerschapsafbreking te mogen overgaan, is volgens de wet van 1990 het bestaan van een noodsituatie, maar dat begrip is vaag en subjectief. De noodsituatie is een continuüm dat gaat van een gevoel van kwetsbaarheid, verdriet of angst tot ernstigere symptomen zoals een beklemmingsgevoel, paniekaanvallen of een depressie. Dat begrip berust ook op een heel paternalistische opvatting. De verwijzing naar de ' noodsituatie ' zou dan ook moeten verdwijnen » (Parl. St., Kamer, 2017-2018, DOC 54-3216/003, respectievelijk, pp. 53, 74, 85 en 126-127).
B.27.5. Ten aanzien van de sanctie die van toepassing is in geval van belemmering van de toegang tot een instelling die zwangerschapsafbrekingen uitvoert, is het middel niet gegrond om de redenen vermeld in B.21.
B.27.6. In zoverre de afschaffing van het verbod op publiciteit voor abortieve geneesmiddelen wordt beoogd, is het middel niet gegrond om de redenen vermeld in B.24.
B.28. Het zevende middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 24 september 2020.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, F. Daoût