Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 08 december 2020

Uittreksel uit arrest nr. 71/2020 van 28 mei 2020 Rolnummers 6907 en 6960 In zake: de prejudiciële vragen betreffende artikel 1385undecies, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek en de artikelen 366 tot 375 van het Wetboek van de inkomsten Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters J.-P(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2020202693
pub.
08/12/2020
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 71/2020 van 28 mei 2020 Rolnummers 6907 en 6960 In zake: de prejudiciële vragen betreffende artikel 1385undecies, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek en de artikelen 366 tot 375 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters J.-P. Moerman, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman, M. Pâques en Y. Kherbache, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij vonnis van 29 maart 2018, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 23 april 2018, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik, de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Schendt artikel 1385undecies, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 en 145 van de Grondwet in zoverre die bepaling aan de belastingplichtige in de inkomstenbelastingen het recht ontzegt om een geschil in de zin van artikel 569, 32°, van het Gerechtelijk Wetboek rechtstreeks aanhangig te maken bij de rechtbank van eerste aanleg en de ontvankelijkheid van het beroep dat is ingesteld door een dergelijke belastingplichtige die klaagt over de schending, door de belastingadministratie, van de subjectieve rechten die de fiscale wetgeving hem verleent, doet afhangen van de voorafgaande uitputting van het administratieve beroep, terwijl de rechtzoekenden die klagen over de schending, door de administratie, van andere subjectieve rechten dan fiscale rechten, niet aan die bijzondere voorwaarde voor de ontvankelijkheid van hun rechtsvordering worden onderworpen en terwijl, in de geschillen tussen burgers en de administratie, de regel van de voorafgaande uitputting van de administratieve beroepen enkel betrekking heeft op het objectieve contentieux, waar de rechtzoekende zich niet op de schending van zijn subjectieve rechten beroept maar enkel de wijze betwist waarop de administratie een bevoegdheid van discretionaire aard uitoefent ? Schenden de artikelen 366 tot 375 van het WIB 1992, in die zin geïnterpreteerd dat zij een administratief beroep door of krachtens de wet organiseren, in de zin van artikel 1385undecies, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij de aanhangigmaking bij de rechtbanken door de belastingplichtige die klaagt over de schending, door de administratie, van zijn subjectieve rechten die uit de toepassing van het WIB 1992 voortvloeit, doen afhangen van de voorafgaande uitoefening van een administratief beroep, terwijl de belastingplichtigen die klagen over de schending, door de administratie, van hun subjectieve rechten die uit de toepassing van een andere fiscale wetgeving, in het bijzonder inzake indirecte belastingen, voortvloeit, niet aan dezelfde vereiste worden onderworpen ? Schendt artikel 1385undecies, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, aangezien de belastingplichtige in de inkomstenbelastingen een geschil in de zin van artikel 569, 32°, van het Gerechtelijk Wetboek niet rechtstreeks aanhangig kan maken bij de rechtbank van eerste aanleg wegens het verplichte karakter van het bijzondere voorafgaande administratieve beroep voor de gewestelijk directeur der directe belastingen, geregeld bij de artikelen 366 en 371 van het WIB 1992, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, en doet het niet op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de verdediging en aan het recht op een eerlijk proces, terwijl de andere belastingplichtigen, die aan de btw zijn onderworpen, of alle anderen die andere belastingen verschuldigd zijn en andere rechtzoekenden die de patrimoniale gevolgen van andere bestuurshandelingen betwisten, rechtstreeks in rechte kunnen treden voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter zonder het standpunt van de gewestelijk directeur van de belastingadministratie te moeten afwachten en zonder het recht om zich in rechte te verdedigen definitief te verliezen wegens een gebrek aan zorgvuldigheid of elke andere reden die hen zou hebben blootgesteld aan de onontvankelijkheid van het bezwaarschrift of hen zou hebben doen nalaten het in te dienen ? ». Op 16 mei 2018 hebben de rechters-verslaggevers J.-P. Moerman en E. Derycke, ter vervanging van rechter J. Moerman, wettig verhinderd, met toepassing van artikel 71, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, de voorzitter ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof, zitting houdende in beperkte kamer, voor te stellen een arrest te wijzen waarin wordt vastgesteld dat de prejudiciële vragen onontvankelijk zijn.

Bij beschikking van 5 juli 2018Relevante gevonden documenten type beschikking prom. 05/07/2018 pub. 12/07/2018 numac 2018031497 bron brussels hoofdstedelijk gewest Ordonnantie betreffende de specifieke gemeentelijke bestuursvormen en de samenwerking tussen gemeenten type beschikking prom. 05/07/2018 pub. 11/07/2018 numac 2018031498 bron gemeenschappelijke gemeenschapscommissie van brussel-hoofdstad Ordonnantie waarbij de bicommunautaire Dienst voor Gezondheid, Bijstand aan Personen en Gezinsbijslag gemachtigd wordt om deel te nemen aan het pensioenstelsel ingesteld door de wet van 28 april 1958 betreffende het pensioen van het personeel van zekere organismen van openbaar nut alsmede van hun rechthebbenden sluiten heeft het Hof beslist de zaak overeenkomstig de gewone rechtspleging voort te zetten. b. Bij vonnis van 21 juni 2018, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 26 juni 2018, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Luik, afdeling Luik, de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Schenden artikel 1385undecies, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 366 van het WIB 1992, waarnaar artikel 12 van de wet van 24 december 1996 betreffende de vestiging en de invordering van de provincie- en gemeentebelastingen verwijst, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die bepalingen de persoon die een gemeentebelasting verschuldigd is en die belasting voor de gewone rechter betwist, in dezelfde situatie plaatsen als een rechtzoekende die bij de Raad van State beroep zou instellen, waarbij beiden onderworpen zijn aan de regel van de voorafgaande uitputting van de administratieve beroepen, terwijl de gewone rechter en de Raad van State niet dezelfde rol hebben en terwijl de belastingschuldige voor elk van hen geschillen van fundamenteel verschillende aard brengt, aangezien in het objectieve contentieux, de rechtzoekende zich niet op de schending van zijn subjectieve rechten beroept maar enkel de wijze betwist waarop de administratie een bevoegdheid van discretionaire aard uitoefent, hetgeen het plaatst tegenover het gerechtelijke contentieux, waar de subjectieve rechten bij de debatten centraal staan ? Schenden artikel 1385undecies, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 366 van het WIB 1992, waarnaar artikel 12 van de wet van 24 december 1996 betreffende de vestiging en de invordering van de provincie- en gemeentebelastingen verwijst, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die bepalingen de persoon die een gemeentebelasting verschuldigd is, het recht ontzeggen een geschil in de zin van artikel 569, 32°, van het Gerechtelijk Wetboek rechtstreeks aanhangig te maken bij de rechtbank van eerste aanleg, en hem het recht ontzeggen het voordeel van de tussentijdse wettigheidstoetsing waarin is voorzien in artikel 159 van de Grondwet te kunnen genieten, omdat zij de ontvankelijkheid van het beroep ingesteld door een dergelijke belastingschuldige die klaagt over de schending, door de belastingadministratie, van de subjectieve rechten die hem bij de gemeentelijke belastingwetgeving worden verleend, doen afhangen van de voorafgaande uitputting van het administratieve beroep, terwijl er een categorie van rechtzoekenden bestaat die de wettigheid van een bestuurshandeling rechtstreeks en onmiddellijk voor de rechterlijke macht kunnen betwisten, zonder ertoe gehouden te zijn de voorafgaandelijk georganiseerde administratieve rechtsmiddelen uit te putten, en die van de gewone rechter kunnen verkrijgen dat hij een onregelmatige bestuurshandeling terzijde schuift in het kader van de tussentijdse toetsing van de wettigheid van een bestuurshandeling krachtens artikel 159 van de Grondwet, zonder aan die bijzondere voorwaarde voor de ontvankelijkheid van hun rechtsvordering te zijn onderworpen ? Schendt artikel 1385undecies, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, waarnaar artikel 12 van de wet van 24 december 1996 betreffende de vestiging en de invordering van de provincie- en gemeentebelastingen verwijst, aangezien de persoon die een gemeentebelasting verschuldigd is, een geschil in de zin van artikel 569, 32°, van het Gerechtelijk Wetboek niet rechtstreeks aanhangig kan maken bij de rechtbank van eerste aanleg wegens het verplichte karakter van het bijzondere voorafgaande administratieve beroep voor het gemeentecollege, geregeld bij de artikelen 366 en 371 van het WIB 1992, of hem het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een dergelijke rechtbank wordt ontzegd omdat hij zou hebben nagelaten het bezwaarschrift in te dienen of, zelfs wanneer hij het heeft ingediend, op de onregelmatigheid en de niet-ontvankelijkheid ervan stuit, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol ervan, en doet het niet op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de verdediging van die belastingschuldige, terwijl er een andere categorie van rechtzoekenden bestaat die rechtstreeks in rechte kunnen treden voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter zonder het tussenstandpunt van een administratieve instantie te moeten afwachten en zonder het recht om zich in rechte te verdedigen definitief te verliezen wegens een gebrek aan zorgvuldigheid of elke andere reden die hen zou hebben blootgesteld aan de niet-ontvankelijkheid van het bezwaarschrift of hen zou hebben doen nalaten het in te dienen ? ». Die zaken, ingeschreven onder de nummers 6907 en 6960 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde artikelen B.1.1. Artikel 1385undecies van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 9 van de wet van 23 maart 1999Relevante gevonden documenten type wet prom. 23/03/1999 pub. 27/03/1999 numac 1999003181 bron ministerie van financien Wet betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken sluiten « betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken » (hierna : de wet van 23 maart 1999Relevante gevonden documenten type wet prom. 23/03/1999 pub. 27/03/1999 numac 1999003181 bron ministerie van financien Wet betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken sluiten) en aangevuld bij artikel 3 van de wet van 10 juli 2017 « tot versterking van de rol van de fiscale bemiddelingsdienst », bepaalde, vóór de wijziging ervan bij artikel 14 van de wet van 29 maart 2018 « tot uitbreiding van de opdrachten en versterking van de rol van de fiscale bemiddelingsdienst » en bij artikel 4 van de wet van 15 april 2018 « tot wijziging van artikel 375 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 » : « Tegen de belastingadministratie wordt de vordering inzake de geschillen bedoeld in artikel 569, eerste lid, 32°, slechts toegelaten indien de eiser voorafgaandelijk het door of krachtens de wet georganiseerde administratief beroep heeft ingesteld.

De vordering wordt ingesteld ten vroegste zes maanden vanaf de datum van ontvangst van het administratief beroep zo over dit beroep geen uitspraak is gedaan en, op straffe van verval, uiterlijk binnen een termijn van drie maanden vanaf de kennisgeving van de beslissing met betrekking tot het administratief verhaal.

De in het tweede lid bedoelde termijn van zes maanden wordt met drie maanden verlengd wanneer de betwiste aanslag van ambtswege door de administratie is gevestigd.

De in het tweede lid bedoelde termijn van zes maanden, desgevallend verlengd als bepaald in het derde lid, wordt met maximum vier maanden verlengd wanneer de belastingplichtige een ontvankelijk verklaarde aanvraag tot bemiddeling heeft ingediend bij de fiscale bemiddelingsdienst bedoeld in artikel 116 van de wet van 25 april 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/04/2007 pub. 08/05/2007 numac 2007201376 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Wet houdende diverse bepalingen (1) sluiten houdende diverse bepalingen (IV) ».

Artikel 569, eerste lid, 32°, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 4 van de wet van 23 maart 1999Relevante gevonden documenten type wet prom. 23/03/1999 pub. 27/03/1999 numac 1999003181 bron ministerie van financien Wet betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken sluiten, bepaalt : « De rechtbank van eerste aanleg neemt kennis : [...] 32° van geschillen betreffende de toepassing van een belastingwet ». B.1.2. De artikelen 366 tot 375 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen (hierna : WIB 1992) maken deel uit van afdeling 1 (« Administratief beroep ») van hoofdstuk VII (« Rechtsmiddelen ») van titel VII (« Vestiging en inning van de belastingen ») van dat Wetboek.

B.2.1. Met de eerste prejudiciële vraag in de zaak nr. 6907 wordt het Hof onder meer verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel 1385undecies, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek met artikel 145 van de Grondwet.

B.2.2. Artikel 145 van de Grondwet behoort niet tot de referentienormen, zoals bepaald in artikel 142 van de Grondwet of, ter uitvoering hiervan, in de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof. Het Hof is derhalve niet bevoegd om rechtstreeks te toetsen aan artikel 145 van de Grondwet.

Ten gronde Het verschil in behandeling van gelijke situaties B.3. Met de eerste prejudiciële vraag in de zaak nr. 6907 wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel 1385undecies, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die bepaling een verschil in behandeling zou invoeren tussen, enerzijds, « de belastingplichtige in de inkomstenbelastingen [...] die klaagt over de schending, door de belastingadministratie, van de subjectieve rechten die de fiscale wetgeving hem verleent » en, anderzijds, « de rechtzoekenden die klagen over de schending, door de administratie, van andere subjectieve rechten dan fiscale rechten ».

Met de tweede prejudiciële vraag in de zaak nr. 6907 wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van de artikelen 366 tot 375 van het WIB 1992 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die bepalingen een verschil in behandeling zouden invoeren tussen, enerzijds, « de belastingplichtige die klaagt over de schending, door de administratie, van zijn subjectieve rechten die uit de toepassing van het WIB 1992 voortvloeit » en, anderzijds, de « belastingplichtigen die klagen over de schending, door de administratie, van hun subjectieve rechten die uit de toepassing van een andere fiscale wetgeving, in het bijzonder inzake indirecte belastingen, voortvloeit ».

Met de derde prejudiciële vraag in de zaak nr. 6907 wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel 1385undecies, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre die wetsbepaling een verschil in behandeling zou invoeren tussen, enerzijds, « de belastingplichtige in de inkomstenbelastingen » en, anderzijds, de « andere belastingplichtigen, die aan de btw zijn onderworpen, of alle anderen die andere belastingen verschuldigd zijn en andere rechtzoekenden die de patrimoniale gevolgen van andere bestuurshandelingen betwisten ».

Met de tweede prejudiciële vraag in de zaak nr. 6960 wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel 1385undecies, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 366 van het WIB 1992 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die bepalingen een verschil in behandeling zouden invoeren tussen, enerzijds, « de persoon die een gemeentebelasting verschuldigd is » en aan wie het recht wordt ontzegd « een geschil in de zin van artikel 569, 32°, van het Gerechtelijk Wetboek rechtstreeks aanhangig te maken bij de rechtbank van eerste aanleg, en [aan wie] het recht [wordt ontzegd] het voordeel van de tussentijdse wettigheidstoetsing [...] te kunnen genieten » en, anderzijds, « een categorie van rechtzoekenden [...] die de wettigheid van een bestuurshandeling rechtstreeks en onmiddellijk voor de rechterlijke macht kunnen betwisten ».

Met de derde prejudiciële vraag in de zaak nr. 6960 wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel 1385undecies, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol ervan, in zoverre die bepaling een verschil in behandeling zou invoeren tussen, enerzijds, « de persoon die een gemeentebelasting verschuldigd is » en die een geschil « niet rechtstreeks aanhangig kan maken bij de rechtbank van eerste aanleg wegens het verplichte karakter van het bijzondere voorafgaande administratieve beroep voor het gemeentecollege » en, anderzijds, « een andere categorie van rechtzoekenden [...] die rechtstreeks in rechte kunnen treden voor een onafhankelijke en onpartijdige rechter ».

B.4. De onderscheiden prejudiciële vragen handelen alle over de mogelijke ongrondwettigheid van het vereiste van de uitputting van het georganiseerd administratief beroep (artikel 1385undecies, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek) alvorens een geschil bij de rechtbank van eerste aanleg aanhangig kan worden gemaakt, zodat de vragen samen worden behandeld.

De wetgever kan van het instellen van een voorafgaand administratief beroep een voorwaarde maken voor de toelaatbaarheid van de vordering bij de hoven en rechtbanken.

B.5. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.

B.6.1. Overeenkomstig de wet van 15 maart 1999Relevante gevonden documenten type wet prom. 15/03/1999 pub. 27/03/1999 numac 1999003180 bron ministerie van financien Wet betreffende de beslechting van fiscale geschillen sluiten « betreffende de beslechting van fiscale geschillen » is thans « de rechter van de rechterlijke orde van meet af aan [bevoegd] kennis [te] nemen van de fiscale geschillen, waarbij in beginsel het gemeen procesrecht [...] zal worden toegepast, tenzij [...] in bijzondere, regelingen kan worden voorzien » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nrs. 1341/1 en 1342/1, p. 2). De belastingplichtige kan zich evenwel slechts tot de rechter wenden nadat hij de administratieve beroepen heeft uitgeput : « De administratie blijkt immers erin te slagen de meerderheid van de geschillen tot tevredenheid van de belastingplichtige zelf op te lossen. Zij hoeft daarvoor evenwel niet noodzakelijk met de jurisdictionele functie te worden bekleed. Integendeel, verlost van de eisen die uitsluitend aan rechters en de jurisdictionele procedure worden gesteld, zal zij de bij haar ingestelde, voortaan louter administratieve beroepen snel en efficiënt kunnen afhandelen.

Anderzijds moet de fiscus zijn vergissingen zelf kunnen rechtzetten, en moet vermeden worden dat de rechterlijke macht wordt overstelpt met vorderingen waarvan de kennelijke ongegrondheid door de belastingschuldige allicht direct kan worden ingezien of na een hernieuwd onderzoek van het dossier door de administratie » (ibid., p. 3).

Bovendien is, volgens de parlementaire voorbereiding van die wet, die verplichte dialoog met de administratie « niet zo overbodig als hij lijkt aangezien de statistieken aantonen dat er ongeveer 180 000 bezwaarschriften per jaar zijn en er slechts 2 000 rechtsvorderingen worden ingesteld » (Parl. St., Senaat, 1998-1999, nr. 1-966/11, p. 230).

B.6.2. De afdeling wetgeving van de Raad van State merkte op : « Het ontzeggen van rechtsingang aan diegene die niet alle rechtsmiddelen heeft aangewend waarover hij bij de administratie beschikt, lijkt tegen geen enkel fundamenteel rechtsbeginsel in te druisen » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nrs. 1341/1 en 1342/1, p. 66).

B.6.3. Inzake inkomstenbelastingen bepaalt artikel 366 van het WIB 1992 dat de belastingplichtige tegen de op zijn naam gevestigde aanslag bezwaar kan indienen bij de adviseur-generaal van de administratie belast met de vestiging van de inkomstenbelastingen.

Inzake gemeentebelastingen dient het bezwaar te worden ingediend bij het college van burgemeester en schepenen (thans in het Waalse Gewest, het gemeentecollege).

Er is hierbij niet voorzien in een bindende termijn waarbinnen de adviseur-generaal of het college zijn beslissing over het bezwaarschrift moet nemen, noch in een sanctie voor het uitblijven van een dergelijke beslissing. Wel is in een indicatieve termijn voorzien, aangezien, overeenkomstig artikel 1385undecies van het Gerechtelijk Wetboek, de belastingplichtige, die slechts een vordering voor de bevoegde rechtbank van eerste aanleg vermag in te stellen indien hij voorafgaandelijk het door of krachtens de wet georganiseerd administratief beroep heeft uitgeput, die vordering slechts kan instellen ten vroegste zes maanden vanaf de datum van ontvangst van het administratief beroep indien over dat beroep geen uitspraak is gedaan. Het instellen van de vordering bij de rechtbank heeft tot gevolg dat, « zodra de belastingplichtige de keuze maakt een beroepsprocedure bij de rechtbank van eerste aanleg in te leiden, hij het dossier automatisch aan de administratie onttrekt. Er kunnen dus nooit twee procedures tegelijkertijd lopen (een administratieve en een gerechtelijke) » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1341/23, p. 20).

In dezelfde parlementaire voorbereiding wordt dat mechanisme verantwoord als zijnde « een mechanisme ter bescherming van de belastingschuldige » (ibid., p. 16). De wetgever wilde aldus de aan de belastingplichtige opgelegde verplichting om het administratief beroep uit te putten alvorens zich tot de rechter te kunnen wenden, verzoenen met de toegang tot de rechter.

B.7.1. Het staat aan de bevoegde wetgever om, rekening houdend met de autonomie van de administratieve overheden die de belastingen opleggen, te oordelen of een administratief beroep moet worden georganiseerd. Het blijkt niet dat de wetgever dienaangaande een keuze zonder redelijke verantwoording heeft gemaakt, te minder omdat de wetgever een snelle en efficiënte afhandeling van de geschillen over de verschuldigde belastingen mogelijk wilde maken (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nrs. 1341/1 en 1342/1, p. 3), zonder afbreuk te doen aan de rechten van verdediging van de belastingplichtige en zonder de werklast van de hoven en rechtbanken te vermeerderen.

B.7.2. Het recht op toegang tot de rechter, dat met inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet aan eenieder moet worden gewaarborgd, kan het voorwerp uitmaken van beperkingen, voor zover die beperkingen geen afbreuk doen aan de essentie zelf van het recht op toegang tot een rechter.

B.7.3. Het enkele feit dat een administratief beroep moet worden ingediend bij de adviseur-generaal van de administratie belast met de vestiging van de inkomstenbelastingen, dan wel bij het college van burgemeester en schepenen of bij het gemeentecollege, alvorens de zaak bij de rechtbank van eerste aanleg aanhangig kan worden gemaakt, is geenszins discriminerend. De verplichting om een georganiseerd administratief beroep uit te putten, neemt niet weg dat de indiener van het bezwaar zijn betwisting kan voorleggen aan een onafhankelijke en onpartijdige rechter, zonder dat hij verhinderd wordt middelen voor te leggen die hij niet had aangevoerd in zijn administratief beroep.

B.7.4. Het verplicht voorafgaand administratief beroep is een maatregel die ten aanzien van het nagestreefde doel van de wetgever niet onredelijk is, in zoverre die niet raakt aan de essentie van het recht op toegang tot de rechter. Er is geen sprake van een aantasting van dat recht daar is voorzien in een termijn waarna, bij stilzitten van de administratie, de rechtbank alsnog kan worden geadieerd. Die termijn, die zes maanden bedraagt en wordt verlengd tot negen maanden bij een ambtshalve aanslag, is niet zonder redelijke verantwoording.

B.8. De toetsing aan de andere referentienormen leidt niet tot een andere conclusie.

B.9. De drie prejudiciële vragen in de zaak nr. 6907 en de tweede en de derde prejudiciële vraag in de zaak nr. 6960 dienen ontkennend te worden beantwoord.

De gelijke behandeling van verschillende situaties B.10. Met de eerste prejudiciële vraag in de zaak nr. 6960 wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel 1385undecies, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek en van artikel 366 van het WIB 1992 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre die bepalingen « de persoon die een gemeentebelasting verschuldigd is en die belasting voor de gewone rechter betwist » en « een rechtzoekende die bij de Raad van State beroep zou instellen » onderwerpen aan de regel van de voorafgaande uitputting van de administratieve beroepen, « terwijl de gewone rechter en de Raad van State niet dezelfde rol hebben en terwijl de belastingplichtige voor elk van hen geschillen van fundamenteel verschillende aard brengt ».

B.11. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dat beginsel verzet er zich overigens tegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de betwiste maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

B.12.1. Er dient allereerst te worden opgemerkt dat de rechtzoekenden die een beroep tot nietigverklaring instellen bij de Raad van State, in principe onderworpen zijn aan de regel van de voorafgaande uitputting van de georganiseerde administratieve beroepen waarin is voorzien. Uitdrukkelijke wetskrachtige bepalingen kunnen hiervan evenwel afwijken.

De bevoegde wetgever vermag inderdaad een georganiseerd administratief beroep in te voeren. Hij maakt geen onverantwoorde keuze wanneer die regeling ertoe strekt te komen tot een snelle en soepele oplossing van de desbetreffende administratieve geschillen zonder evenwel de werklast van de rechtscolleges te verhogen.

B.12.2. Bovendien is er geen algemeen rechtsbeginsel dat eenieder die het voorwerp is van een bestuurshandeling het recht op een georganiseerd administratief beroep tegen deze handeling verleent.

B.13.1. De situatie waarin een belastingplichtige zich bevindt bij een geschil over de inkomstenbelastingen of de gemeentelijke belastingen verschilt in dat opzicht niet van de situatie van een rechtsonderhorige bij een geschil in het objectieve contentieux.

Wanneer beiden verplicht worden het georganiseerd administratief beroep uit te putten, is de bevoegde belastingadministratie of de administratieve overheid verplicht een nieuwe beslissing te nemen.

B.13.2. De wetgever kan derhalve redelijkerwijs van oordeel zijn dat ook belastinggeschillen verplicht aan een voorafgaand georganiseerd administratief beroep moeten worden onderworpen. Die regeling waarborgt dat geschillen inzake belastingen snel en efficiënt kunnen worden afgehandeld en dat de fiscus de mogelijkheid krijgt om zijn eventuele vergissingen recht te zetten. Daardoor wordt ook vermeden dat de rechterlijke macht zou worden overstelpt met vorderingen die kennelijk ongegrond zijn.

B.14. De gelijke behandeling van een persoon die een gemeentebelasting betwist en een rechtzoekende die bij de Raad van State een beroep tot nietigverklaring instelt, is, wat de vereiste van de uitputting van een georganiseerd administratief beroep betreft, derhalve niet zonder redelijke verantwoording.

De eerste prejudiciële vraag in de zaak nr. 6960 dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1385undecies, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek en de artikelen 366 tot 375 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 schenden niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 28 mei 2020.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, F. Daoût

^