gepubliceerd op 17 juli 2020
Uittreksel uit arrest nr. 2/2020 van 16 januari 2020 Rolnummer 7092 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Familie- en Jeugdrechtbank West-Vlaanderen, afdeling Brugge. Het Grondw samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters T. Merckx-Van Goey, T. Giet, R.(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 2/2020 van 16 januari 2020 Rolnummer 7092 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Familie- en Jeugdrechtbank West-Vlaanderen, afdeling Brugge.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters T. Merckx-Van Goey, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman en M. Pâques, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 30 november 2018, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 7 januari 2019, heeft de Familie- en Jeugdrechtbank West-Vlaanderen, afdeling Brugge, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek zoals vervangen door artikel 16 van de wet van 1 juli 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 01/07/2006 pub. 29/12/2006 numac 2006009998 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan sluiten tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan en aangevuld bij artikel 370 van de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen (I) en bij artikel 35 van de wet van 30 juli 2013 betreffende de invoering van een familie- en jeugdrechtbank zoals het vóór de inwerkingtreding ervan is vervangen bij artikel 43 van de wet van 8 mei 2014 houdende wijziging en coördinatie van diverse wetten inzake justitie (I) en bij artikel 15 van de wet van 18 december 2014 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Internationaal Privaatrecht, het Consulair Wetboek, de wet van 5 mei 2014 houdende de vaststelling van de afstamming van de meemoeder en de wet van 8 mei 2014 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek met het oog op de invoering van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen bij de wijze van naamsoverdracht aan het kind en aan de geadopteerde, de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere supranationale wetsbepalingen zoals het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en onder meer artikel 8 daarvan, in zoverre artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek géén vorderingsrecht toekent aan de bloedverwanten in de opgaande en in de neerdalende lijn om de erkenning te betwisten wanneer de erkenner overleden is zonder in rechte te zijn opgetreden, terwijl de termijn om zulks te doen nog niet verstreken is; terwijl een dergelijk vorderingsrecht wél wordt toegekend in artikel 318 § 2, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek aan de bloedverwanten in de opgaande en in de neerdalende lijn van de overleden echtgenoot die niet in rechte is opgetreden terwijl de termijn om zulks te doen nog niet verstreken is ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de artikelen 318 en 330 van het Burgerlijk Wetboek, zoals van toepassing vóór de wijziging ervan bij de artikelen 101 en 108 van de wet van 21 december 2018Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/12/2018 pub. 31/12/2018 numac 2018015683 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende diverse bepalingen betreffende justitie sluiten « houdende diverse bepalingen betreffende justitie » (hierna : de wet van 21 december 2018Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/12/2018 pub. 31/12/2018 numac 2018015683 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende diverse bepalingen betreffende justitie sluiten).
B.2.1. In de versie ervan die van toepassing was vóór de wijziging ervan bij artikel 101 van de wet van 21 december 2018Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/12/2018 pub. 31/12/2018 numac 2018015683 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende diverse bepalingen betreffende justitie sluiten, bepaalde artikel 318 van het Burgerlijk Wetboek : « § 1. Tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van de echtgenoot, kan het vermoeden van vaderschap worden betwist voor de familierechtbank door de moeder, het kind, de man ten aanzien van wie de afstamming vaststaat, de man die het vaderschap van het kind opeist en de vrouw die het meemoederschap van het kind opeist. § 2. De vordering van de moeder moet worden ingesteld binnen een jaar na de geboorte. De vordering van de echtgenoot moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat hij niet de vader van het kind is, die van de man die het vaderschap van het kind opeist moet worden ingesteld binnen het jaar na de ontdekking van het feit dat hij de vader van het kind is en die van het kind moet worden ingesteld op zijn vroegst op de dag waarop het de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en uiterlijk op de dag waarop het de leeftijd van tweeëntwintig jaar heeft bereikt of binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat de echtgenoot zijn vader niet is. De vordering van de vrouw die het meemoederschap van het kind opeist, moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat zij overeenkomstig artikel 7 van de wet van 6 juli 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/07/2007 pub. 17/07/2007 numac 2007023090 bron federale overheidsdienst sociale zekerheid Wet betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten sluiten betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten heeft toegestemd in de verwekking en de verwekking hiervan het gevolg kan zijn.
Indien de echtgenoot overleden is zonder in rechte te zijn opgetreden, terwijl de termijn om zulks te doen nog niet verstreken is, kan zijn vaderschap binnen een jaar na zijn overlijden of na de geboorte, worden betwist door zijn bloedverwanten in de opgaande en in de neerdalende lijn. [...] ».
B.2.2. Artikel 101 van de wet van 21 december 2018Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/12/2018 pub. 31/12/2018 numac 2018015683 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende diverse bepalingen betreffende justitie sluiten heeft artikel 318, § 2, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, met ingang van 10 januari 2019, als volgt gewijzigd : « [...] 1° in het tweede lid worden de woorden ' binnen een jaar na zijn overlijden of na de geboorte ' vervangen door de woorden ' binnen een jaar na zijn overlijden of na de ontdekking van de geboorte of binnen een jaar na hun ontdekking van het feit dat de overledene niet de vader van het kind is ';2° het tweede lid wordt aangevuld met de volgende zin : ' Indien de echtgenoot overleden is vóór de geboorte van het kind kan zijn vaderschap worden betwist door zijn bloedverwanten in de opgaande en in de neerdalende lijn binnen een jaar na de ontdekking van de geboorte of binnen een jaar na hun ontdekking van het feit dat de overledene niet de vader van het kind is.' ».
Ingevolge die wijziging bepaalt artikel 318, § 2, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek : « Indien de echtgenoot overleden is zonder in rechte te zijn opgetreden, terwijl de termijn om zulks te doen nog niet verstreken is, kan zijn vaderschap binnen een jaar na zijn overlijden of na de ontdekking van de geboorte of binnen een jaar na hun ontdekking van het feit dat de overledene niet de vader van het kind is, worden betwist door zijn bloedverwanten in de opgaande en in de neerdalende lijn. Indien de echtgenoot overleden is vóór de geboorte van het kind kan zijn vaderschap worden betwist door zijn bloedverwanten in de opgaande en in de neerdalende lijn binnen een jaar na de ontdekking van de geboorte of binnen een jaar na hun ontdekking van het feit dat de overledene niet de vader van het kind is ».
B.3.1. In de versie ervan die van toepassing was vóór de wijziging ervan bij artikel 108 van de wet van 21 december 2018Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/12/2018 pub. 31/12/2018 numac 2018015683 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende diverse bepalingen betreffende justitie sluiten, bepaalde artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek : « § 1. Tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van degene die het heeft erkend, kan de erkenning van het moederschap worden betwist voor de familierechtbank door de vader, het kind, de vrouw die het kind heeft erkend en de vrouw die het moederschap van het kind opeist. Tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van degene die het heeft erkend, kan de erkenning van het vaderschap worden betwist voor de familierechtbank door de moeder, het kind, de man die het kind heeft erkend, de man die het vaderschap van het kind opeist en de vrouw die het meemoederschap van het kind opeist.
De erkenner en zij die de voorafgaande, in artikel 329bis vereiste of bedoelde toestemmingen hebben gegeven, zijn echter alleen gerechtigd de erkenning te betwisten, indien zij bewijzen dat aan hun toestemming een gebrek kleefde.
De erkenning kan niet worden betwist door hen die partij zijn geweest bij de beslissing waarbij de erkenning is toegestaan overeenkomstig artikel 329bis, of bij de beslissing waarbij de krachtens dat artikel gevorderde vernietiging is afgewezen.
De vordering van de vader, de moeder of de persoon die het kind erkend heeft, moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat de persoon die het kind erkend heeft, niet de vader of de moeder is; die van de persoon die het vaderschap of moederschap opeist moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat hij of zij de vader of de moeder van het kind is; die van het kind moet op zijn vroegst worden ingesteld op de dag waarop het de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en moet uiterlijk worden ingesteld op de dag waarop het de leeftijd van tweeëntwintig jaar heeft bereikt of binnen een jaar na het ontdekken van het feit dat de persoon die het erkend heeft noch zijn vader, noch zijn moeder is. De vordering van de vrouw die het meemoederschap van het kind opeist, moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat zij overeenkomstig artikel 7 van de wet van 6 juli 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/07/2007 pub. 17/07/2007 numac 2007023090 bron federale overheidsdienst sociale zekerheid Wet betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten sluiten betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten heeft toegestemd in de verwekking en de verwekking hiervan het gevolg kan zijn. [...] ».
B.3.2. Artikel 108 van de wet van 21 december 2018Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/12/2018 pub. 31/12/2018 numac 2018015683 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende diverse bepalingen betreffende justitie sluiten heeft artikel 330, § 1, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek, met ingang van 10 januari 2019, als volgt gewijzigd : « [...] 1° de woorden ', of binnen een jaar nadat hij of zij kennis heeft genomen van de erkenning, indien deze plaatsvindt na de ontdekking van het feit dat hij of zij de vader of de moeder van het kind is ' worden ingevoegd tussen de woorden ' de ontdekking van het feit dat hij of zij de vader of de moeder van het kind is ' en de woorden ';die van het kind '; 2° de tweede zin wordt aangevuld met de woorden ', of binnen een jaar nadat zij kennis heeft genomen van de erkenning, indien deze plaatsvindt na de ontdekking van het feit dat zij de meemoeder van het kind is ' ». Ingevolge die wijziging bepaalt artikel 330, § 1, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek : « De vordering van de vader, de moeder of de persoon die het kind erkend heeft, moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat de persoon die het kind erkend heeft, niet de vader of de moeder is; die van de persoon die het vaderschap of moederschap opeist moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat hij of zij de vader of de moeder van het kind is, of binnen een jaar nadat hij of zij kennis heeft genomen van de erkenning, indien deze plaatsvindt na de ontdekking van het feit dat hij of zij de vader of de moeder van het kind is; die van het kind moet op zijn vroegst worden ingesteld op de dag waarop het de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en moet uiterlijk worden ingesteld op de dag waarop het de leeftijd van tweeëntwintig jaar heeft bereikt of binnen een jaar na het ontdekken van het feit dat de persoon die het erkend heeft noch zijn vader, noch zijn moeder is. De vordering van de vrouw die het meemoederschap van het kind opeist, moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat zij overeenkomstig artikel 7 van de wet van 6 juli 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/07/2007 pub. 17/07/2007 numac 2007023090 bron federale overheidsdienst sociale zekerheid Wet betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten sluiten betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de overtallige embryo's en de gameten heeft toegestemd in de verwekking en de verwekking hiervan het gevolg kan zijn, of binnen een jaar nadat zij kennis heeft genomen van de erkenning, indien deze plaatsvindt na de ontdekking van het feit dat zij de meemoeder van het kind is ».
B.4. Uit de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het Hof wordt verzocht na te gaan of artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek bestaanbaar is met de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het aan de grootouders geen vorderingsrecht toekent om het bij erkenning vastgestelde vaderschap te betwisten wanneer de erkenner is overleden zonder in rechte te zijn opgetreden en wanneer, op het ogenblik van zijn overlijden, de krachtens artikel 330, § 1, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek aan de erkenner toegekende termijn om een vordering tot betwisting van zijn eigen erkenning in te stellen nog niet was verstreken, terwijl artikel 318, § 2, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek aan de bloedverwanten in de opgaande en in de neerdalende lijn van de overleden echtgenoot die niet in rechte is opgetreden, de mogelijkheid geeft om het door vermoeden vastgestelde vaderschap van die overleden echtgenoot te betwisten, wanneer de termijn om zulks te doen nog niet is verstreken.
De in B.2.2 vermelde nieuwe formulering van artikel 318, § 2, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, die enkel betrekking heeft op het aanvangspunt van de vervaltermijn die aan de bloedverwant in de opgaande of in de neerdalende lijn van de overleden echtgenoot is opgelegd om een vordering tot betwisting van het vermoeden van vaderschap in te stellen, heeft geen weerslag op het onderwerp van de prejudiciële vraag. Hetzelfde geldt voor de in B.3.2 vermelde nieuwe formulering van artikel 330, § 1, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek, die enkel betrekking heeft op het aanvangspunt van de vervaltermijn die aan de persoon die het vaderschap, het moederschap of het meemoederschap opeist, is opgelegd om een vordering tot betwisting van de erkenning in te stellen.
B.5. Het Hof heeft zich uitgesproken over artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek in zoverre het aan de grootouders van vaderszijde de mogelijkheid ontzegt om een vordering tot betwisting van de erkenning van het vaderschap in te stellen wanneer hun zoon die het kind heeft erkend, is overleden zonder in rechte te zijn getreden, terwijl de termijn om dat te doen nog niet is verstreken. Bij zijn arrest nr. 20/2019 van 7 februari 2019 heeft het Hof in dat verband geoordeeld : « B.2.1. De Grondwetgever heeft gestreefd naar een zo groot mogelijke concordantie tussen artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 997/5, p. 2).
De draagwijdte van dat artikel 8 is analoog aan die van de voormelde grondwetsbepaling, zodat de waarborgen die beide bepalingen bieden, een onlosmakelijk geheel vormen.
B.2.2. De procedures in verband met de vaststelling of de betwisting van het vaderschap betreffen het privéleven, daar de aangelegenheid van de afstamming belangrijke aspecten van de persoonlijke identiteit van een individu omvat (EHRM, 28 november 1984, Rasmussen t.
Denemarken, § 33; 24 november 2005, Shofman t. Rusland, § 30; 12 januari 2006, Mizzi t. Malta, § 102; 16 juni 2011, Pascaud t.
Frankrijk, § § 48-49; 21 juni 2011, kruskovic t. Kroatië, § 20; 22 maart 2012, Ahrens t. Duitsland, § 60; 12 februari 2013, Krisztiàn Barnabàs Tóth t. Hongarije, § 28).
De in het geding zijnde regeling inzake de betwisting van de erkenning van het vaderschap valt dus onder de toepassing van artikel 22 van de Grondwet en van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.2.3. Krachtens artikel 22bis, vierde lid, van de Grondwet is ' het belang van het kind [...] de eerste overweging bij elke beslissing die het kind aangaat '.
B.3.1. Artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek is ingevoerd bij artikel 16 van de wet van 1 juli 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 01/07/2006 pub. 29/12/2006 numac 2006009998 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan sluiten tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan.
B.3.2. Uit de verantwoording voor het amendement dat tot die bepaling heeft geleid, blijkt dat de wetgever, ten aanzien van de beperking van de personen die de vordering tot betwisting van de erkenning kunnen instellen, die vordering wilde voorbehouden aan de personen ' die daadwerkelijk belanghebbenden zijn ' (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-0597/026, p. 6). In het algemeen wilden de auteurs van de tekst ' de gezinscel van het kind zoveel mogelijk [...] beschermen ' (ibid.).
B.3.3. De oorspronkelijke tekst van artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek, zoals ingevoerd bij de wet van 31 maart 1987 tot wijziging van een aantal bepalingen betreffende de afstamming, maakte het mogelijk dat de erkenning wordt betwist door ' iedere belanghebbende '. De wetgever had evenwel, teneinde de stabiliteit van het gezin te verzekeren, erin voorzien dat de betwisting diende te worden verworpen indien het kind bezit van staat had ten aanzien van diegene die het had erkend. In het verslag namens de Commissie voor de Justitie in verband met die bepaling wordt vermeld : ' Meerdere leden hadden ernstig bezwaar tegen het feit dat het betwistingsrecht op een absolute wijze zou worden toegestaan. Het principe van de zogenaamde biologische waarheid kan in bepaalde gevallen immers storend zijn voor het kind en indruisen tegen diens belangen. [...] Vervolgens ontwikkelde zich een debat omtrent het begrip " belanghebbenden ".
Er moet worden uitgegaan van de filosofie dat een zo groot mogelijk parallellisme dient te worden gerealiseerd ten voordele van het kind, afgezien van de omstandigheid of dit kind binnen of buiten het huwelijk is geboren. De hoofdbekommernis moet zijn de rechtszekerheid van het kind te waarborgen ' (Parl. St., Senaat, 1984-1985, nr. 904/2, pp. 100 en 102).
B.3.4. De hoofdbekommernis van de wetgever bij het invoeren van artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek was bijgevolg het waarborgen van de rechtszekerheid voor het kind.
B.4. De rust der families en de rechtszekerheid van de familiale banden, enerzijds, en het belang van het kind, anderzijds, zijn legitieme doelstellingen waarvan de wetgever kan uitgaan om een onbeperkte mogelijkheid tot betwisting van de erkenning van het vaderschap te verhinderen.
B.5.1. Het contact tussen de grootouders en de kleinkinderen valt onder het familieleven in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EHRM, 20 januari 2015, Manuello en Nevi t. Italië, § 53), zodat de grootouders in beginsel uit die bepaling een recht halen op het hebben en onderhouden van contact met hun kleinkinderen. Hieruit vloeit evenwel geen verplichting voort, voor de wetgever, om de grootouders van een kind op dezelfde manier te behandelen als de ouders van dat kind, ten aanzien van hun recht om diens afstamming te betwisten.
B.5.2. Hoewel de afstamming een wezenlijk element vormt van de identiteit van het kind en van de volwassene ten aanzien van wie zij wordt vastgesteld of die deze te zijnen aanzien opeist, geldt zulks niet voor de grootouders, die niet op gelijkwaardige wijze betrokken kunnen zijn bij de vaststelling van de afstamming van een kind ten aanzien van hun zoon of dochter. De wetgever vermocht dus, gelet op het doel dat erin bestaat de rechtszekerheid voor het kind te waarborgen, het recht om een vordering in te stellen tot betwisting van de vastgestelde afstamming te beperken tot de personen die rechtstreeks belang daarbij hebben en dus de grootouders niet onder die personen te rekenen. Het verschil in behandeling tussen de personen die ertoe gemachtigd zijn een vordering in te stellen tot betwisting van de erkenning van het vaderschap en de personen welke die vordering niet kunnen instellen, berust dus op een relevant criterium.
B.6.1. In de veronderstelling dat een dergelijke beperking afbreuk zou doen aan het recht op de eerbiediging van het privéleven van de grootouders, zou die inmenging in dat recht dus redelijk verantwoord zijn door het voormelde doel.
B.6.2. De beperking van het recht om een vordering tot betwisting van de afstamming in te stellen, tot de personen die werkelijk belang daarbij hebben zoals bedoeld in de in het geding zijnde bepaling, doet dus evenmin afbreuk aan de vrijwaring van het hoger belang van het kind. Er kan immers worden vermoed dat de persoon die het kind heeft erkend, de persoon die ingestemd heeft met die erkenning, alsook de persoon die, in voorkomend geval, de afstamming opeist in beginsel het meest geschikt zijn om een vordering tot betwisting van de erkenning in te stellen wanneer het belang van het kind een dergelijke vordering vereist. Bovendien beschikt het kind zelf over een recht om een vordering in te stellen tot betwisting van de erkenning die te zijnen aanzien heeft plaatsgehad. Het blijkt dus niet noodzakelijk voor de vrijwaring van het hoger belang van het kind dat ook de grootouders de bij erkenning vastgestelde afstamming ten aanzien van hun kleinkind gerechtelijk kunnen betwisten ».
B.6.1. Volgens artikel 318, § 2, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek kan, indien de echtgenoot overleden is zonder in rechte te zijn opgetreden, terwijl de termijn om zulks te doen nog niet verstreken is, zijn vaderschap worden betwist door zijn bloedverwanten in de opgaande of in de neerdalende lijn, binnen een jaar na zijn overlijden of na de geboorte.
B.6.2. Artikel 315 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « Het kind dat geboren is tijdens het huwelijk of binnen 300 dagen na de ontbinding of de nietigverklaring van het huwelijk, heeft de echtgenoot tot vader ».
Bijgevolg wordt het vaderschap van het kind dat tijdens het huwelijk is geboren, van rechtswege vastgesteld ten aanzien van de echtgenoot van de moeder.
B.6.3. De erkenning van het vaderschap daarentegen is een vrijwillige rechtshandeling uitgaande van de man die een afstammingsband wil vaststellen ten aanzien van een kind en veronderstelt dat de man die een kind erkent, zijn wil uitdrukkelijk uit. De erkenner wordt geacht een dergelijke rechtshandeling weloverwogen te stellen en kan de erkenning slechts betwisten indien hij bewijst dat aan zijn toestemming een gebrek kleefde. Ofschoon door die erkenning een afstammingsband tot stand komt, is het niet uitgesloten dat de betrokkene een kind erkent in de wetenschap dat er tussen hen geen biologische band bestaat.
B.6.4. Aldus bestaat tussen de in B.6.2 en de in B.6.3 beoogde situaties een fundamenteel verschil dat, ten aanzien van de wil van de wetgever om de mogelijkheden tot betwisting van de erkenning van het vaderschap zoveel mogelijk te beperken teneinde de rechtszekerheid voor het kind te waarborgen, redelijkerwijs verantwoordt dat in dat laatste geval aan de grootouders niet het recht wordt toegekend om een vordering in te stellen tot betwisting van het bij erkenning vastgestelde vaderschap, wanneer de erkenner is overleden zonder in rechte te zijn opgetreden en wanneer, op het ogenblik van zijn overlijden, de krachtens artikel 330, § 1, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek aan de erkenner toegekende termijn om een vordering tot betwisting van zijn eigen erkenning in te stellen nog niet was verstreken.
B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek, zoals het van toepassing was vóór de wijziging ervan bij artikel 108 van de wet van 21 december 2018Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/12/2018 pub. 31/12/2018 numac 2018015683 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende diverse bepalingen betreffende justitie sluiten « houdende diverse bepalingen betreffende justitie », schendt niet de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het aan de grootouders geen vorderingsrecht toekent om het bij erkenning vastgestelde vaderschap te betwisten wanneer de erkenner is overleden zonder in rechte te zijn opgetreden en wanneer, op het ogenblik van zijn overlijden, de krachtens artikel 330, § 1, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek aan de erkenner toegekende termijn om een vordering tot betwisting van zijn eigen erkenning in te stellen nog niet was verstreken.
Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 16 januari 2020.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, A. Alen