Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 03 april 2020

Uittreksel uit arrest nr. 119/2019 van 29 augustus 2019 Rolnummer 7082 In zake : de prejudiciële vragen over de artikelen 47, 2°, en 54 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 12 juli 2013 « betreffende de integrale jeugdhulp », gestel Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters T. M(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2020201549
pub.
03/04/2020
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 119/2019 van 29 augustus 2019 Rolnummer 7082 In zake : de prejudiciële vragen over de artikelen 47, 2°, en 54 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 12 juli 2013 « betreffende de integrale jeugdhulp », gesteld door de familie- en jeugdrechtbank van de Rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen, afdeling Brugge.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Alen en F. Daoût, en de rechters T. Merckx-Van Goey, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman en M. Pâques, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter A. Alen, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 14 december 2018, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 20 december 2018, heeft de familie- en jeugdrechtbank van de Rechtbank van eerste aanleg West-Vlaanderen, afdeling Brugge, de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schenden de artikelen 47, 2° en 54 Decreet Integrale Jeugdhulp in samenhang gelezen met de artikelen 51, lid 1 Decreet Integrale Jeugdhulp en de artikelen 52ter, lid 1 en 2; 54, lid 1; 52ter, lid 6 en 59 van de Jeugdwet, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en artikel 22bis van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6, 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre artikel 54 Decreet Integrale Jeugdhulp in het geval van organisatie van vrijwillige jeugdhulp niet in een tegensprekelijk debat voorziet waarbij de minderjarige gehoord wordt, al dan niet vertegenwoordigd door zijn raadsman en niet in de mogelijkheid van hoger beroep voorziet voor de betrokken partijen en er aldus geen toegang tot de rechter gegarandeerd wordt, terwijl deze mogelijkheid wel voorzien is voor een minderjarige wiens zaak bij de jeugdrechtbank aanhangig is overeenkomstig artikel 47, 1° Jeugdwet en waar de artikelen 51, lid 1 Decreet Integrale Jeugdhulp en de artikelen 52ter, lid 1 en 2; 54, lid 1; 52ter, lid 6 en 59 Jeugdwet wel van toepassing zijn, terwijl zowel in de hoogdringende verontrustende leefsituatie (artikel 47, 2° Decreet Integrale Jeugdhulp) en de gewone verontrustende leefsituatie (artikel 47, 1° Decreet Integrale Jeugdhulp) een maatregel kan worden ingetrokken omdat er vrijwillige jeugdhulpverlening kan georganiseerd worden ? 2. Schenden de artikelen 47, 2° en 54 Decreet Integrale Jeugdhulp in samenhang gelezen met de artikelen 51, lid 1 Decreet Integrale Jeugdhulp en de artikelen 52, lid 1 en 2;54, lid 1; 52ter, lid 6 en 59 van de Jeugdwet, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en artikel 22bis van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6, 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre artikel 54 Decreet Integrale Jeugdhulp wanneer er een hoogdringende verontrustende leefsituatie aanhangig is bij de jeugdrechtbank in de zin van artikel 47, 2° Decreet Integrale Jeugdhulp aan de sociale dienst een discretionair beslissende bevoegdheid verleent en de jeugdrechter hierdoor decretaal verplicht wordt om zonder enige vorm van (marginale) toetsing, zoals het belang van het kind of de openbare orde, een gerechtelijke beslissing te nemen waarbij er geen voorafgaandelijk tegensprekelijk debat wordt georganiseerd en aldus geen toegang tot de rechter wordt gegarandeerd, terwijl de sociale dienst wanneer een zaak aanhangig is bij de jeugdrechtbank overeenkomstig artikel 47, 1° Decreet Integrale Jeugdhulp, over een louter adviserende functie beschikt en waarbij er wel een tegensprekelijk debat wordt georganiseerd met alle betrokkenen alvorens er door de jeugdrechter een gerechtelijke beslissing wordt genomen en het recht op toegang tot de rechter wel wordt gegarandeerd ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op de artikelen 47, 2°, en 54 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 12 juli 2013 « betreffende de integrale jeugdhulp » (hierna : het Decreet Integrale Jeugdhulp), in samenhang gelezen met artikel 51, eerste lid, van het voormelde decreet en met de artikelen 52ter, eerste, tweede en zesde lid, 54 en 59 van de wet van 8 april 1965Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/04/1965 pub. 02/08/2010 numac 2010000404 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten « betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade » (hierna : de Jeugdbeschermingswet).

B.2.1. Artikel 47 van het Decreet Integrale Jeugdhulp bepaalt : « De jeugdrechter neemt kennis van verontrustende situaties op vordering van het openbaar ministerie om gerechtelijke maatregelen op te leggen aan de betrokken minderjarigen en, eventueel, aan hun ouders en, in voorkomend geval, aan hun opvoedingsverantwoordelijken : 1° als het openbaar ministerie aantoont dat cumulatief de volgende voorwaarden zijn vervuld : a) het verlenen van vrijwillige jeugdhulpverlening is niet mogelijk;b) alles is in het werk gesteld om vrijwillige jeugdhulpverlening te realiseren in die zin dat het ondersteuningscentrum of het vertrouwenscentrum kindermishandeling is ingeschakeld en dat centrum de minderjarige heeft doorverwezen naar het openbaar ministerie met toepassing van artikel 39 of 42, § 3;2° als het openbaar ministerie aantoont dat cumulatief de volgende voorwaarden zijn vervuld : a) een gerechtelijke maatregel is dringend noodzakelijk;b) er zijn voldoende aanwijzingen dat de minderjarige onmiddellijk beschermd moet worden tegen een vorm van lichamelijk of geestelijk geweld, letsel of misbruik, lichamelijke of geestelijke verwaarlozing of nalatige behandeling, mishandeling of exploitatie, met inbegrip van seksueel misbruik;c) het verlenen van vrijwillige jeugdhulpverlening is niet meteen mogelijk ». B.2.2. Artikel 54 van het voormelde decreet bepaalt : « Als de jeugdrechter een gerechtelijke maatregel heeft genomen met toepassing van artikel 53, verkent de sociale dienst met de betrokken partijen de mogelijkheden om vrijwillige jeugdhulpverlening te organiseren. Als jeugdhulpverlening op vrijwillige basis is georganiseerd, deelt de sociale dienst de datum van overname door de jeugdhulp mee aan de jeugdrechter en het openbaar ministerie. De jeugdrechter trekt onverwijld en ten laatste de volgende werkdag na de mededeling van deze datum de door hem bevolen maatregel in. Als er geen vrijwillige jeugdhulpverlening kan worden georganiseerd, meldt de sociale dienst dat aan het openbaar ministerie en de jeugdrechter. In dat geval handelen het openbaar ministerie en de jeugdrechter alsof de maatregel, vermeld in het eerste lid, is opgelegd na een vordering als vermeld in artikel 47, 1°.

De Vlaamse Regering bepaalt de nadere regels ».

B.2.3. Volgens artikel 53 van het Decreet Integrale Jeugdhulp kan de jeugdrechter, na een vordering van het openbaar ministerie zoals bedoeld in artikel 47, 2°, een van de maatregelen nemen die zijn opgesomd in artikel 48. Naar gelang van de omstandigheden kunnen die maatregelen minder of meer ingrijpend van aard zijn. Artikel 51, eerste lid, bepaalt dat de maatregelen, vermeld in artikel 48, § 1, eerste lid, zowel tijdens de voorbereidende rechtspleging als tijdens en na de rechtspleging over de grond van de zaak worden genomen en dat zij door de jeugdrechter op elk moment kunnen worden ingetrokken of vervangen op verzoek van de belanghebbenden.

B.2.4. In de prejudiciële vragen wordt eveneens verwezen naar de artikelen 52ter, 54 en 59 van de Jeugdbeschermingswet. Bij de toepassing van de procedures voor de jeugdrechter die uit artikel 47 van het Decreet Integrale Jeugdhulp voortvloeien, wordt de rechtspleging, voor zover deze niet door de decreetgever binnen zijn bevoegdheid is vastgesteld, geregeld door hoofdstuk IV van de voormelde wet.

Artikel 52ter van de Jeugdbeschermingswet bepaalt dat de jongere in beginsel persoonlijk wordt gehoord vooraleer enige maatregel door de jeugdrechter wordt genomen (eerste lid), waarborgt hem de bijstand van een advocaat (tweede lid) en regelt het hoger beroep tegen beslissingen van de jeugdrechter (zesde lid). Artikel 54 van de Jeugdbeschermingswet regelt de verschijning van de jongere voor de rechtbank, terwijl artikel 59 de rechter in hoger beroep machtigt tot het nemen van voorlopige maatregelen.

B.3. De verwijzende rechter wenst met de beide prejudiciële vragen te vernemen of de in het geding zijnde bepalingen bestaanbaar zijn met de artikelen 10, 11 en 22bis van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6, 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat de jeugdrechter, wanneer de sociale dienst hem meedeelt dat vrijwillige jeugdhulpverlening is georganiseerd, onverwijld en uiterlijk de volgende dag de hoogdringende maatregel die hij heeft genomen op basis van artikel 47, 2°, van het Decreet Integrale Jeugdhulp, dient in te trekken, zonder dat de waarborg bestaat voor de betrokken belanghebbenden van een toegang tot de rechter en van een op tegenspraak gevoerd debat, waardoor de sociale dienst over een beslissende bevoegdheid beschikt, terwijl dergelijke waarborgen wel zouden bestaan voor de minderjarige wiens zaak voor de jeugdrechter aanhangig is op grond van artikel 47, 1°, van het voormelde decreet, wanneer de jeugdrechter een gerechtelijke maatregel intrekt wegens de mogelijkheid tot organisatie van vrijwillige jeugdhulpverlening en waarbij de sociale dienst enkel een adviserende bevoegdheid heeft.

B.4.1. Het doel van het Decreet Integrale Jeugdhulp is de maximale realisatie van hulp op maat voor de minderjarige, zijn ouders en in voorkomend geval zijn opvoedingsverantwoordelijken en de personen uit de leefomgeving (artikel 5). Met uitzondering van de gerechtelijke jeugdhulpverlening kan de hulpverlening alleen worden verstrekt met instemming van de personen tot wie ze zich richt en ze berust op de vrijwillige medewerking van de betrokken personen (artikel 6). Het decreet gaat uit van het beginsel van subsidiariteit, dat wil zeggen dat bij gelijk resultaat steeds de minst ingrijpende vorm van jeugdhulpverlening zal worden aangeboden en dat voorrang wordt gegeven aan de vrijwillige hulpverlening boven gerechtelijke maatregelen (Parl. St., Vlaams Parlement, 2012-2013, nr. 1952/1, pp. 22, 53 en 56).

B.4.2. De in het geding zijnde bepalingen maken deel uit van hoofdstuk 11 van het Decreet Integrale Jeugdhulp, dat de gerechtelijke jeugdhulpverlening regelt en waarbij aan de jeugdrechter de bevoegdheid wordt verleend om maatregelen te nemen in zogenaamde « verontrustende situaties » (artikel 47).

B.4.3. Een verontrustende situatie wordt in artikel 2, 54°, van het Decreet Integrale Jeugdhulp omschreven als « een situatie die de ontwikkeling van een minderjarige bedreigt doordat zijn psychische, fysieke of seksuele integriteit of die van een of meer leden van zijn gezin wordt aangetast of doordat zijn affectieve, morele, intellectuele of sociale ontplooiingskansen in het gedrang komen, waardoor het aanbieden van jeugdhulpverlening maatschappelijk noodzakelijk kan zijn ».

B.4.4. De jeugdrechter wordt bij de voorbereiding, de uitvoering en de opvolging van de gerechtelijke jeugdhulp ondersteund door de sociale dienst voor de gerechtelijke jeugdhulpverlening (artikelen 47 tot 58 van het Decreet Integrale Jeugdhulp). De jeugdrechter kan slechts een gerechtelijke maatregel in het kader van een verontrustende situatie nemen indien het openbaar ministerie aantoont dat aan de in artikel 47 van het Decreet Integrale Jeugdhulp vermelde voorwaarden is voldaan, waarbij een onderscheid wordt gemaakt naargelang het gaat om de gewone (artikel 47, 1°) dan wel de hoogdringende procedure (artikel 47, 2°).

De gerechtelijke maatregelen, de modaliteiten en de opvolging ervan door de jeugdrechter zijn grotendeels dezelfde in de gewone en in de hoogdringende procedure. Zij strekken ertoe de jeugdrechter toe te laten op maat op te treden en zijn optreden voortdurend aan te passen aan de urgentie, de ernst en de evolutie van de verontrustende situatie en de remediëring ervan (Parl. St., Vlaams Parlement, 2012-2013, nr. 1952/1, pp. 62-64).

B.5.1. Tussen de gewone vordering in de zin van artikel 47, 1°, van het Decreet Integrale Jeugdhulp en de hoogdringende vordering in de zin van artikel 47, 2°, bestaat een belangrijk verschil, voor wat het onderzoek naar de mogelijkheid van vrijwillige hulpverlening betreft.

Terwijl dat onderzoek in het eerste geval reeds heeft plaatsgehad vóór het optreden van de jeugdrechter waarbij werd vastgesteld dat vrijwillige hulpverlening niet mogelijk blijkt, kan in het tweede geval het onderzoek door de sociale dienst naar de mogelijkheid van vrijwillige hulpverlening slechts gebeuren parallel met of nadat de jeugdrechter een dringende maatregel heeft genomen ter bescherming van de minderjarige.

B.5.2. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.

B.6.1. Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». Het recht op eerbiediging van het privéleven heeft een zeer ruime draagwijdte en raakt onder meer aan de fysieke en psychische integriteit van een persoon (EHRM, 26 maart 1985, X. en Y. t.

Nederland, § 22; 12 juni 2008, Bevacqua en S. t. Bulgarije, § 65).

B.6.2. Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens biedt niet alleen bescherming tegen een inmenging door de overheid, maar het houdt voor de overheid ook de positieve verplichting in om maatregelen te nemen die een daadwerkelijke eerbiediging van het privé- en gezinsleven waarborgen, ook in de sfeer van de onderlinge verhoudingen tussen individuen, in het bijzonder ten aanzien van kinderen en andere kwetsbare personen (EHRM, 12 juni 2008, Bevacqua en S. t. Bulgarije, § 64; grote kamer, 12 november 2013, Söderman t.

Zweden, § 78; 3 september 2015, M. en M. t. Kroatië, § 176). De overheid dient in een gepast wettelijk kader en in effectieve en toegankelijke procedures te voorzien teneinde zowel de fysieke als psychische integriteit, in het bijzonder van kinderen, te waarborgen (EHRM, 12 juni 2008, Bevacqua en S. t. Bulgarije, § 65; grote kamer, 12 november 2013, Söderman t. Zweden, §§ 80-81; grote kamer, 16 juli 2014, Hämäläinen t. Finland, § 63).

B.6.3. In de zaak voor de verwijzende rechter werd een gerechtelijke hulpverleningsmaatregel genomen, teneinde de zeer verontrustende situatie te remediëren waarin een zeer jong kind bij zijn ouders verkeerde. Uit de voormelde verdragsbepaling vloeien met betrekking tot dergelijke inmengingen in het gezinsleven zowel inhoudelijke als procedurele waarborgen voort.

B.6.4. In de eerste plaats is vereist dat dergelijke inmengingen een billijk evenwicht houden tussen de belangen van de ouders en die van het kind en dat bij het bepalen van dat evenwicht een bijzonder gewicht dient te worden gegeven aan het hoger belang van het kind, dat naar gelang van de aard en de ernst ervan kan primeren op dat van de ouders (EHRM, grote kamer, 8 juli 2003, Sommerfeld t. Duitsland, § 64; 22 juni 2017, Barnea en Caldararu t. Italië, § 64). Het belang van het kind houdt in dat een kind het best de banden met zijn normale leefomgeving kan onderhouden, behoudens indien die leefomgeving ongeschikt is, en dat een kind zich het best kan ontplooien in een veilige en gezonde omgeving. Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten de mens zou een ouder niet kunnen toelaten om maatregelen te nemen die de gezondheid en de ontwikkeling van het kind schaden (EHRM, grote kamer, 6 juli 2010, Neulinger en Shuruk t. Zwitserland, § 136).

B.6.5. Hoewel artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens geen uitdrukkelijke procedurele vereisten bevat, dienen kinderen en hun ouders in administratieve en gerechtelijke procedures die raken aan hun rechten, in voldoende mate te worden betrokken in het besluitvormingsproces, beschouwd als een geheel, om hun belangen te beschermen, zoals gewaarborgd bij de voormelde verdragsbepaling (EHRM, grote kamer, 8 juli 2003, Sommerfeld t. Duitsland, §§ 65-69; 3 september 2015, M. en M. t. Kroatië, §§ 180-181; 2 februari 2016, N. TS. en anderen t. Georgië, § 72).

B.6.6. Artikel 22bis van de Grondwet bepaalt : « Elk kind heeft recht op eerbiediging van zijn morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit.

Elk kind heeft het recht zijn mening te uiten in alle aangelegenheden die het aangaan; met die mening wordt rekening gehouden in overeenstemming met zijn leeftijd en zijn onderscheidingsvermogen.

Elk kind heeft recht op maatregelen en diensten die zijn ontwikkeling bevorderen.

Het belang van het kind is de eerste overweging bij elke beslissing die het kind aangaat.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen deze rechten van het kind ».

Artikel 22bis, tweede en vierde lid, van de Grondwet, dat nauw verbonden is met artikel 3, lid 1, en artikel 12, lid 2, van het Verdrag inzake de rechten van het kind, verplicht de rechtscolleges eveneens om in de eerste plaats het belang van het kind in aanmerking te nemen in de procedures die op het kind betrekking hebben en in die procedure het standpunt van het kind of zijn wettelijk vertegenwoordiger te horen.

B.7.1. De decreetgever vermocht, niettegenstaande zijn streven naar de voorrang van de vrijwillige hulpverlening, te oordelen dat met het oog op het bewerkstelligen van de bescherming van de minderjarige een gedwongen hulpverlening in verontrustende situaties noodzakelijk kan zijn. Rekening houdend met de ernst van die gedwongen ingreep, die van dien aard is dat hij de minderjarige en zijn leefomgeving persoonlijk en in hun gezinsleven kan raken, heeft de decreetgever een billijk evenwicht nagestreefd tussen de belangen van de minderjarige, de ouders en de samenleving door gedwongen jeugdhulp op vordering van het openbaar ministerie, voorafgaandelijk en ook in hoogdringende omstandigheden, te onderwerpen aan het toezicht van de jeugdrechter, waarbij, rekening houdend met hetgeen in B.6 is vermeld, in procedurele waarborgen wordt voorzien waarbij de toegang tot de rechter en een op tegenspraak gevoerd debat met alle betrokken partijen worden gewaarborgd.

B.7.2. Het in het geding zijnde artikel 54 van het Decreet Integrale Jeugdhulp houdt de verplichte beëindiging in van de gerechtelijke jeugdhulpverlening, die in het kader van een hoogdringende procedure door de jeugdrechter werd opgelegd ter remediëring van een verontrustende situatie waarin een minderjarige verkeert, wanneer de sociale dienst meedeelt dat jeugdhulpverlening op vrijwillige basis is georganiseerd.

B.7.3. Hoewel de intrekking van een gerechtelijke maatregel evenzeer als het opleggen ervan raakt aan de persoonlijke situatie van de minderjarige en zijn leefomgeving en nadelig kan zijn voor hun belangen, heeft de decreetgever in een dergelijk geval niet in de in B.6 vermelde waarborgen voorzien. De in het geding zijnde bepaling verplicht de jeugdrechter er immers toe onverwijld en uiterlijk de dag na de mededeling van de sociale dienst de door hem genomen beschermingsmaatregel in te trekken, zonder dat hij kan oordelen of die intrekking in het belang van de minderjarige is en zonder dat voor de betrokkenen een toegang tot de jeugdrechter openstaat waarbij over die rechterlijke beslissing een debat op tegenspraak kan worden gevoerd en de minderjarige, zijn ouders, het openbaar ministerie en andere belanghebbenden kunnen worden gehoord.

B.7.4. Noch het hoogdringende karakter van de procedure, noch de onmogelijkheid om voorafgaand de kansen van vrijwillige jeugdhulpverlening te onderzoeken, noch het streven naar de voorrang van vrijwillige jeugdhulpverlening kunnen verantwoorden dat aldus afbreuk wordt gedaan aan de in B.6 vermelde waarborgen. Hoewel de gerechtelijke jeugdhulpverlening subsidiair is en de voorrang van de vrijwillige jeugdhulpverlening ook door de jeugdrechter in aanmerking moet worden genomen, vereisen die waarborgen dat de jeugdrechter, die bij hoogdringendheid werd geadieerd omdat de betrokken minderjarige zich in een verontrustende situatie bevindt, kan vaststellen dat de voorgestelde vrijwillige jeugdhulpverlening de fysieke en psychische integriteit van de minderjarige vrijwaart, vooraleer hij tot de intrekking van de eerder door hem opgelegde maatregel kan worden verplicht.

B.8. Artikel 54 van het Decreet Integrale Jeugdhulp is derhalve niet bestaanbaar met de artikelen 10, 11 en 22bis van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6, lid 1, en 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het bepaalt dat, wanneer de sociale dienst aan de jeugdrechter meedeelt dat hulpverlening op vrijwillige basis is georganiseerd, de jeugdrechter verplicht is om onverwijld en uiterlijk de volgende dag de door hem bevolen maatregel in te trekken, zonder dat hij kan oordelen of die intrekking verantwoord is en zonder dat over die rechterlijke beslissing een op tegenspraak gevoerd debat mogelijk is.

B.9. De prejudiciële vragen dienen bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 54 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 12 juli 2013 « betreffende de integrale jeugdhulp » schendt de artikelen 10, 11 en 22bis van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6, lid 1 en 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het bepaalt dat, wanneer de sociale dienst aan de jeugdrechter meedeelt dat hulpverlening op vrijwillige basis is georganiseerd, de jeugdrechter verplicht is om onverwijld en uiterlijk de volgende dag de door hem bevolen maatregel in te trekken, zonder dat hij kan oordelen of die intrekking verantwoord is en zonder dat over die rechterlijke beslissing een op tegenspraak gevoerd debat mogelijk is.

Aldus gewezen in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 29 augustus 2019.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, A. Alen

^