Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 19 december 2019

Uittreksel uit arrest nr. 73/2019 van 23 mei 2019 Rolnummer 6862 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 21, § 5, van de wet van 13 juni 1966 betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onde Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. L(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2019205591
pub.
19/12/2019
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 73/2019 van 23 mei 2019 Rolnummer 6862 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 21, § 5, van de wet van 13 juni 1966Relevante gevonden documenten type wet prom. 13/06/1966 pub. 20/10/2009 numac 2009000693 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden, gesteld door het Arbeidshof te Brussel.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, R. Leysen, J. Moerman en M. Pâques, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 21 februari 2018Relevante gevonden documenten type arrest prom. 21/02/2018 pub. 06/03/2018 numac 2018011066 bron federaal agentschap voor de kinderbijslag Besluit van het Beheerscomité tot vaststelling van het personeelsplan 2018 voor het federaal agentschap voor de kinderbijslag sluiten in zake Ugur Topak tegen de Federale Pensioendienst, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 27 februari 2018, heeft het Arbeidshof te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : « - Schendt artikel 21, § 5, van de wet van 13 juni 1966Relevante gevonden documenten type wet prom. 13/06/1966 pub. 20/10/2009 numac 2009000693 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden, in samenhang gelezen met paragraaf 3, derde lid, van diezelfde bepaling waarnaar het verwijst, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het het tenietgaan van de schuld bij het overlijden zowel in geval van ' bedrieglijke handelingen ' of ' valse of welbewust onvolledige verklaringen ' als in geval van het niet op bedrieglijke wijze ' niet afleggen [...] van een verklaring die is voorgeschreven door een wets- of verordenende bepaling of die volgt uit een vroeger aangegane verbintenis ' uitsluit, waardoor de erfgenamen van een gepensioneerde die zich in verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld ? - Schendt artikel 21, § 5, van de wet van 13 juni 1966Relevante gevonden documenten type wet prom. 13/06/1966 pub. 20/10/2009 numac 2009000693 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden, in samenhang gelezen met paragraaf 3, derde lid, van diezelfde bepaling waarnaar het verwijst, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het het tenietgaan van de schuld uitsluit in geval van het niet op bedrieglijke wijze ' niet afleggen [...] van een verklaring die is voorgeschreven door een wets- of verordenende bepaling of die volgt uit een vroeger aangegane verbintenis ', terwijl het voorziet in het automatisch tenietgaan van de schuld in alle andere gevallen waarin bedragen niet op bedrieglijke wijze of niet vrijwillig ten onrechte werden betaald, waardoor de erfgenamen van een gepensioneerde die zich in vergelijkbare situaties bevinden, aldus verschillend worden behandeld ? - Schendt artikel 21, § 5, van de wet van 13 juni 1966Relevante gevonden documenten type wet prom. 13/06/1966 pub. 20/10/2009 numac 2009000693 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden, in samenhang gelezen met paragraaf 3, derde lid, van diezelfde bepaling waarnaar het verwijst, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het tenietgaan van de schuld uitsluit in geval van het niet op bedrieglijke wijze ' niet afleggen [...] van een verklaring die is voorgeschreven door een wets- of verordenende bepaling of die volgt uit een vroeger aangegane verbintenis ', terwijl, in geval van toepassing van artikel 22, § 3, van het Handvest van de sociaal verzekerde, de afstand ambtshalve geschiedt en enkel in het geval van bedrog of arglist wordt uitgesloten, waardoor personen die zich in vergelijkbare situaties bevinden, aldus verschillend worden behandeld ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 21 van de wet van 13 juni 1966Relevante gevonden documenten type wet prom. 13/06/1966 pub. 20/10/2009 numac 2009000693 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten « betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden » (hierna : de wet van 13 juni 1966Relevante gevonden documenten type wet prom. 13/06/1966 pub. 20/10/2009 numac 2009000693 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten), zoals gewijzigd bij artikel 60 van de wet van 27 december 2005 houdende diverse bepalingen en zoals van toepassing voor de verwijzende rechter, bepaalt : « [...] § 3. De terugvordering van de ten onrechte uitbetaalde prestaties verjaart door verloop van zes maanden te rekenen vanaf de datum waarop de uitbetaling is gebeurd. [...] De in het eerste en in het tweede lid vastgestelde termijn wordt op drie jaar gebracht, wanneer de onverschuldigde sommen werden verkregen door bedrieglijke handelingen of door valse of welbewust onvolledige verklaringen. Dit geldt eveneens ten aanzien van de sommen die ten onrechte werden uitbetaald wegens het niet afleggen, door de schuldenaar, van een verklaring die is voorgeschreven door een wets- of verordenende bepaling of die volgt uit een vroeger aangegane verbintenis. [...] De bepalingen van § 2, tweede lid, van het eerste tot het vierde lid van onderhavige paragraaf vormen echter geen beletsel voor de terugvordering van het onverschuldigd uitbetaalde op de vervallen bedragen in de zin van artikel 1410, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek, die niet uitbetaald worden aan de gerechtigde, noch aan zijn op het ogenblik van het ontstaan van de schuld niet gescheiden echtgenoot. [...] § 5. Behalve in de § 3, derde en vierde lid, beoogde gevallen, vervalt de terugvordering van onverschuldigd uitbetaalde prestaties bij het overlijden van degene aan wie zij werden uitbetaald zo op dat ogenblik de terugvordering van het onverschuldigd uitbetaalde hem niet was betekend. [...] ».

B.1.2. Artikel 22 van het Handvest van de sociaal verzekerde, ingevoerd bij de wet van 11 april 1995, bepaalt : « § 1. Onverminderd de wettelijke of reglementaire bepalingen eigen aan de verschillende sectoren van de sociale zekerheid, zijn de bepalingen van de § § 2 tot 4 van toepassing op de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen. [...] § 3. Behoudens in het geval van bedrog of arglist, wordt ambtshalve afgezien van de terugvordering van onverschuldigd betaalde prestaties, bij het overlijden van degene aan wie ze betaald zijn, indien hem op dat ogenblik nog geen kennis was gegeven van de terugvordering ».

Ten aanzien van de draagwijdte van de eerste twee prejudiciële vragen B.2. Het voor het verwijzende rechtscollege gebrachte geschil heeft betrekking op de erfgenaam van een persoon van wie de Rijksdienst voor Pensioenen (hierna : de RVP) de betaling vordert van het onverschuldigde bedrag van een pensioen dat tegen het gezinstarief aan de erflater is betaald voor de periode tijdens welke hij enkel nog recht had op een pensioen tegen het tarief voor alleenstaanden, aangezien hij weduwnaar was geworden. Uit de formulering van de prejudiciële vragen en uit de verwijzingsbeslissing vloeit voort dat de schuld pas na het overlijden van de begunstigde van het rustpensioen werd gevorderd van de erfgenaam.

Het verwijzende rechtscollege stelt vast dat de ontstentenis van een verklaring, door de overledene, van het overlijden van zijn echtgenote geen bedrieglijk karakter heeft en dat artikel 21, § 5, van de wet van 13 juni 1966Relevante gevonden documenten type wet prom. 13/06/1966 pub. 20/10/2009 numac 2009000693 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten daarenboven niet enkel tot doel heeft de verjaringstermijn te regelen; het voorziet in het tenietgaan van de schuld ten aanzien van de erfgenaam wanneer het bestaan van de schuld, zoals te dezen, pas na het overlijden van de overledene aan het licht is gekomen.

Het Hof beperkt het onderzoek van beide prejudiciële vragen tot dat geval, overeenkomstig de door het verwijzende rechtscollege gegeven interpretatie van de in het geding zijnde bepaling.

B.3. Volgens de Ministerraad moeten beide prejudiciële vragen worden geherformuleerd omdat zij op twee onjuiste hypotheses zouden berusten, enerzijds, aangezien, in tegenstelling tot hetgeen het verwijzende rechtscollege vaststelt, het overlijden van de begunstigde niet het tenietgaan van de schuld, maar enkel het verval van de vordering tot terugbetaling van het ten onrechte betaalde bedrag met zich mee zou brengen, en, anderzijds, aangezien, volgens het verwijzende rechtscollege, de schuld pas na het overlijden van de overledene aan het licht zou zijn gekomen, terwijl de schuld, volgens de Ministerraad, zou bestaan vanaf de dag waarop de overledene een pensioen tegen het gezinstarief heeft ontvangen dat hij het tegen het tarief voor alleenstaanden had moeten krijgen.

De partijen vermogen niet de draagwijdte van de door het verwijzende rechtscollege gestelde prejudiciële vragen te wijzigen of te laten wijzigen. Wanneer het verzoek tot herformulering van de prejudiciële vragen leidt tot een wijziging van de draagwijdte ervan, kan het Hof er geen gevolg aan geven.

Dit is te dezen het geval aangezien de vragen, zoals geherformuleerd door de Ministerraad, strekken tot het wijzigen van vaststellingen of van een interpretatie van de in het geding zijnde bepaling die enkel aan de feitenrechter toekomen.

Ten gronde B.4. Aan het Hof worden vragen gesteld over de bestaanbaarheid van artikel 21, § 5, van de wet van 13 juni 1966Relevante gevonden documenten type wet prom. 13/06/1966 pub. 20/10/2009 numac 2009000693 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten, in samenhang gelezen met artikel 21, § 3, van dezelfde wet, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het het tenietgaan van de schuld bij het overlijden, zowel in geval van « bedrieglijke handelingen » of « valse of welbewust onvolledige verklaringen » als in geval van het niet op bedrieglijke wijze « niet afleggen [...] van een verklaring die is voorgeschreven door een wets- of verordenende bepaling of die volgt uit een vroeger aangegane verbintenis » uitsluit, waardoor de erfgenamen van een persoon die zich in verschillende situaties bevinden, aldus op identieke wijze zouden worden behandeld (eerste prejudiciële vraag), terwijl dat artikel voorziet in het automatisch tenietgaan van de schuld in alle andere gevallen waarin bedragen niet op bedrieglijke wijze of niet vrijwillig ten onrechte werden betaald, waardoor de erfgenamen van een persoon die zich in vergelijkbare situaties bevinden, aldus verschillend zouden worden behandeld (tweede prejudiciële vraag).

B.5. Bij zijn arrest nr. 94/2017 van 13 juli 2017 heeft het Hof geoordeeld : « B.13. Uit die elementen kan worden afgeleid dat de wetgever, door diegene die een valse of welbewust onvolledige verklaring heeft gedaan en diegene die heeft nagelaten een verklaring af te leggen wanneer hij kon verwachten dat zij verplicht was, op dezelfde wijze te behandelen wat de verjaringstermijn betreft, een maatregel heeft genomen die niet zonder redelijke verantwoording is ».

B.6. Uit de elementen van de verwijzingsbeslissing vloeit evenwel voort dat het door het verwijzende rechtscollege voorgelegde geval verschilt van het geval waarvan het Hof in het voormelde arrest nr. 94/2017 kennis diende te nemen, aangezien het ter toetsing aan het Hof voorgelegde artikel 21, § 5, volgens het verwijzende rechtscollege voorziet in een grond voor het tenietgaan van de schuld ten aanzien van de erfgenaam wanneer de vordering tot betaling van de schuld hem niet werd betekend vóór het overlijden van de overledene.

Het Hof dient bijgevolg te onderzoeken of de uitzondering op het tenietgaan van de schuld in het geval waarin de overledene wordt verweten geen verklaring te hebben afgelegd, zonder bedrieglijk opzet, bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.7.1. Artikel 21, § 5, is in de wet van 13 juni 1966Relevante gevonden documenten type wet prom. 13/06/1966 pub. 20/10/2009 numac 2009000693 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten ingevoegd bij artikel 15 van de wet van 5 juni 1970. In de memorie van toelichting wordt zulks als volgt toegelicht : « De vroegere tekst bevatte geen bepaling over de eventualiteit van het overlijden van de schuldenaar en over de wijze van recuperatie van prestaties die in natura werden verstrekt. De huidige tekst vult artikel 21 ter zake aan » (Parl. St., Kamer, 1969-1970, nr. 670/1, p. 6).

Het is dezelfde wet die de verjaringstermijn op vijf jaar heeft gebracht wanneer de onverschuldigde betaling voortvloeit uit arglist of bedrog vanwege de schuldenaar.

B.7.2. In de parlementaire voorbereiding van de oorspronkelijke tekst van de voormelde wet van 13 juni 1966Relevante gevonden documenten type wet prom. 13/06/1966 pub. 20/10/2009 numac 2009000693 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten wordt een reden vermeld waarom in artikel 21, § 3, (thans artikel 21, § 2) erin werd voorzien dat het betaalorgaan, wanneer een prestatie onverschuldigd werd betaald, « hetzij op eigen initiatief, hetzij op aanvraag van de gerechtigde, geheel of gedeeltelijk [kan afzien] van de terugvordering » : « De mogelijkheid om af te zien van de terugvordering heeft ten doel een einde te maken aan betreurenswaardige toestanden waarin zich ouden van dagen of erfgenamen van een deficitaire nalatenschap bevinden, van wie men soms aanzienlijke bedragen terugvordert, ofschoon het ten onrechte uitgekeerde bedrag ingevolge een vergissing van het Bestuur is uitbetaald » (Parl. St., Kamer, 1965-1966, nr. 116/1, p. 9 en nr. 116/10, p. 7).

B.8. Artikel 22, § 3, van de voormelde wet van 11 april 1995 tot invoering van het « handvest » van de Sociaal verzekerde (hierna : de wet van 11 april 1995) voorziet enkel in een verjaringstermijn van vijf jaar voor personen aan wie onterecht uitkeringen zijn betaald naar aanleiding van valse verklaringen, arglist of bedrog.

Die bepaling voorziet niet in een bijzondere verjaringstermijn voor sommen die ten onrechte werden uitbetaald wegens het niet-afleggen van een verklaring waartoe de begunstigde gehouden was. De terugvordering van de ten onrechte betaalde sociale prestaties zou in dat geval dus verjaren na drie jaar.

Bij een arrest van 15 december 2014 (Cass., 15 december 2014, S.13.0050.F) heeft het Hof van Cassatie evenwel geoordeeld dat artikel 22, § 3, van de wet van 11 april 1995 te dezen niet van toepassing kon zijn, aangezien het in het geding zijnde artikel 21, § 5, van de wet van 13 juni 1966Relevante gevonden documenten type wet prom. 13/06/1966 pub. 20/10/2009 numac 2009000693 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten een specifieke bepaling is die afwijkt van artikel 22, § 3.

B.9. Hoewel het wenselijk kan voorkomen dat de verjaringstermijnen inzake sociale prestaties zoveel als mogelijk worden geharmoniseerd, kan uit het enkele feit dat de in het geding zijnde verjaringstermijn verschilt van die welke is opgenomen in een bepaling die beoogde een dergelijke harmonisatie tot stand te brengen, niet worden afgeleid dat de in het geding zijnde bepaling niet bestaanbaar zou zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die verschillende verjaringstermijnen, zou leiden tot een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken partijen.

B.10. Door de vaak complexe aard van de regelgeving inzake sociale zekerheid, kon de wetgever in een bijzonder korte verjaringstermijn voorzien wanneer het gaat om de terugvordering van onterecht uitbetaalde prestaties die over het algemeen te wijten zijn aan een vergissing van de administratie die de begunstigde onmogelijk zou hebben kunnen vaststellen.

B.11. Dat is niet het geval voor het niet afleggen van de verklaring die is voorgeschreven door een wets- of verordenende bepaling of die volgt uit een later aangegane verbintenis. Te dezen is een voorafgaande verklaring die bevestigt dat hij een gezin vormt, een voorwaarde opdat de pensioengerechtigde een tegen het gezinstarief berekend pensioen toegekend krijgt.

Daarenboven verbindt de begunstigde zich eveneens ertoe een wijziging van burgerlijke staat, zoals het overlijden van de echtgenoot, te melden. Het principiële verbod een pensioen tegen het gezinstarief te genieten dat tot het overlijden van de echtgenoot die berekening verantwoordde, was in die mate bekend dat de wetgever het niet-afleggen van een verklaring heeft kunnen gelijkstellen met een valse of welbewust onvolledige verklaring. Hij heeft zich op een objectief criterium gebaseerd door diegene die door een vergissing van de administratie onterecht uitkeringen heeft gekregen en diegene wiens tekortkoming een dergelijke vergissing mogelijk maakt, verschillend te behandelen.

B.12. Precies omdat bij het achterhalen van de bedoeling van diegene die de vereiste verklaring niet heeft afgelegd op moeilijkheden wordt gestoten inzake bewijsvoering, is het systeem gewijzigd. In het verslag aan de Koning dat voorafgaat aan het koninklijk besluit nr. 205 van 29 augustus 1983, dat aan de oorsprong ligt van artikel 21, § 3, van de wet van 13 juni 1966Relevante gevonden documenten type wet prom. 13/06/1966 pub. 20/10/2009 numac 2009000693 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten, wordt dat besluit als volgt verantwoord : « De begrippen arglist of bedrog moeten terecht op restrictieve wijze geïnterpreteerd worden. Het gebeurt vaak dat het niet mogelijk is zich daarop te beroepen om het onverschuldigd betaalde terug te vorderen alhoewel deze terugvordering zich opdringt.

Dit probleem stelt zich namelijk in geval van cumulatie van het pensioen met een beroepsbezigheid.

Dit is de reden waarom een uitbreiding voorzien wordt van de gevallen waarvoor beroep zal kunnen gedaan worden op de verjaringstermijn van 5 jaar.

Deze gelegenheid wordt te baat genomen om de regel van de regeling ' werknemers ' te richten naar deze die in de andere regelingen is voorzien » (Belgisch Staatsblad, 6 september 1983, p. 11094).

B.13. Uit die elementen kan worden afgeleid dat de wetgever, door de erfgenaam van de overledene die een valse of welbewust onvolledige verklaring heeft gedaan en de erfgenaam van de overledene die heeft nagelaten een verklaring af te leggen wanneer hij kon verwachten dat zij verplicht was, op dezelfde wijze te behandelen wat de verjaringstermijn betreft, een maatregel heeft genomen die niet zonder redelijke verantwoording is.

De wetgever vermocht immers, in het in het geding zijnde artikel 21, § 5, om de in B.11 en in B.12 vermelde redenen, redelijkerwijs te voorzien in een uitzondering op het principiële verval van de vordering tot terugbetaling van de uitkeringen inzake pensioen bij het overlijden van diegene aan wie ze zijn betaald ingevolge het niet-afleggen, door de overleden schuldenaar, van een verklaring die is voorgeschreven door een wets- of verordenende bepaling of die volgt uit een vroeger aangegane verbintenis.

B.14. De eerste twee prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de derde prejudiciële vraag B.15. De derde prejudiciële vraag betreft de bestaanbaarheid van artikel 21, § 5, van de wet van 13 juni 1966Relevante gevonden documenten type wet prom. 13/06/1966 pub. 20/10/2009 numac 2009000693 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het het tenietgaan van de schuld uitsluit in geval van het niet op bedrieglijke wijze niet-afleggen van een verklaring door de overledene wanneer hij kon verwachten dat zij verplicht was, terwijl met toepassing van artikel 22, § 3, van de wet van 11 april 1995 het afzien van de terugvordering ambtshalve geschiedt en enkel in het geval van bedrog of arglist wordt uitgesloten, waardoor personen die zich in vergelijkbare situaties bevinden, aldus verschillend zouden worden behandeld.

B.16. Volgens dat artikel 22, § 3, wordt, behoudens in het geval van bedrog of arglist, ambtshalve afgezien van de terugvordering van onverschuldigd betaalde prestaties, bij het overlijden van degene aan wie ze betaald zijn, indien aan de begunstigde ervan op dat ogenblik nog geen kennis is gegeven van de terugvordering.

Zoals in B.2 is vermeld, werd de schuld pas gevorderd van de erfgenaam na het overlijden van de begunstigde van het pensioen waarvan een deel ten onrechte is betaald wegens de ontstentenis van een verklaring, door die begunstigde, van het overlijden van zijn echtgenote.

B.17. Met de invoering van het Handvest van de sociaal verzekerde wilde de wetgever een betere juridische bescherming voor de sociaal verzekerde. Daarom diende het Handvest aan de volgende verwachtingen te voldoen : « [Rechtszekerheid], toegankelijkheid, doorzichtigheid, snelheid en nauwkeurigheid, en ten slotte vereenvoudiging van de administratieve verplichtingen » (Parl. St., Kamer, B.Z. 1991-1992, nr. 353/1, pp. 1-2).

Met het voormelde artikel 22 heeft de wetgever zijn intentie te kennen gegeven die bepaling op ruime wijze te laten toepassen op alle betrokken domeinen van de sociale zekerheid. Hij heeft in het bijzonder, bij paragraaf 3, erin voorzien dat ambtshalve wordt afgezien van de terugvordering van onverschuldigd betaalde prestaties, bij het overlijden van degene aan wie ze betaald zijn, behoudens in het geval van bedrog of arglist.

B.18. Uit het voormelde artikel 22, § 1, vloeit voort dat de bepalingen vervat in de paragrafen 2 tot 4 van dat artikel van toepassing zijn wanneer er geen wettelijke of reglementaire bepalingen bestaan die eigen zijn aan de betrokken sector van de sociale zekerheid.

B.19. Uit die bepaling kan echter niet worden afgeleid dat zou kunnen worden afgeweken van het beginsel volgens hetwelk een verschil in behandeling dat door een norm tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingevoerd, dient te berusten op een redelijke verantwoording in het licht van de gevolgen van de betrokken norm. Het staat, naar gelang van het geval, aan het Hof of aan de administratieve of justitiële rechter te oordelen of de afwijking die zou zijn vervat in een wettelijke of reglementaire norm bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.20. Artikel 21, § 5, van de wet van 13 juni 1966Relevante gevonden documenten type wet prom. 13/06/1966 pub. 20/10/2009 numac 2009000693 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten, in zoverre het de RVP de mogelijkheid biedt om van een erfgenaam de terugbetaling te vorderen van een ten onrechte betaald bedrag, dat zijn oorzaak vindt in de ontstentenis van een verklaring door de overledene wanneer hij kon verwachten dat zij verplicht was en aldus afwijkt van het bij artikel 22, § 3, van de wet van 11 april 1995 vastgestelde beginsel, behandelt de erfgenaam op dezelfde wijze naargelang het onverschuldigde bedrag voortvloeit uit, enerzijds, bedrieglijke handelingen of, anderzijds, de ontstentenis van een verklaring, terwijl hetzelfde artikel het beginsel vaststelt volgens hetwelk de schuld in dat laatste geval tenietgaat bij het overlijden van de gerechtigde.

B.21. Om de in B.9 tot B.13 vermelde redenen, vermocht de wetgever, in het in het geding zijnde artikel 21, § 5, van de wet van 13 juni 1966Relevante gevonden documenten type wet prom. 13/06/1966 pub. 20/10/2009 numac 2009000693 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten, redelijkerwijs af te wijken van het bij artikel 22, § 3, van de wet van 11 april 1995 vastgestelde beginsel.

B.22. De derde prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 21, § 5, van de wet van 13 juni 1966Relevante gevonden documenten type wet prom. 13/06/1966 pub. 20/10/2009 numac 2009000693 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten « betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden », in samenhang gelezen met paragraaf 3 van dezelfde bepaling, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 23 mei 2019.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux F. Daoût

^