Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 14 november 2019

Uittreksel uit arrest nr. 55/2019 van 8 mei 2019 Rolnummer 6738 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 1675/19, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Bergen. Het Grondwettelijk Hof, samenge wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging

bron
grondwettelijk hof
numac
2019204800
pub.
14/11/2019
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 55/2019 van 8 mei 2019 Rolnummer 6738 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 1675/19, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door het Arbeidshof te Bergen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, R. Leysen en M. Pâques, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 3 oktober 2017 in zake Séverine Vandekerkove, schuldbemiddelaar, in aanwezigheid van A.P. en diverse schuldeisers, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 9 oktober 2017, heeft het Arbeidshof te Bergen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Voert artikel 1675/19, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek, volgens hetwelk de beschikking waarbij de rechter, op verzoek van de schuldbemiddelaar, een bevel tot tenuitvoerlegging geeft voor het voorschot dat hij bepaalt of ten belope van het bedrag van de erelonen, emolumenten en kosten dat hij vaststelt, niet vatbaar is voor verzet of hoger beroep, geen discriminatie in in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in voorkomend geval in samenhang gelezen met artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, tussen, enerzijds, de schuldbemiddelaar die, overeenkomstig de lering uit het arrest nr. 85/2010 gewezen op 8 juli 2010 door het Grondwettelijk Hof, hoger beroep vermag in te stellen tegen een gecombineerde beschikking waarbij een gerechtelijke aanzuiveringsregeling wordt opgelegd en waarin uitspraak wordt gedaan over het verzoek tot begroting van de erelonen, emolumenten en kosten van de schuldbemiddelaar, en, anderzijds, de schuldbemiddelaar die geen hoger beroep zou mogen instellen tegen een beschikking die uitsluitend betrekking heeft op de begroting van de erelonen, emolumenten en kosten ? 2. Voert artikel 1675/19, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek, volgens hetwelk de beschikking waarbij de rechter, op verzoek van de schuldbemiddelaar, een bevel tot tenuitvoerlegging geeft voor het voorschot dat hij bepaalt of ten belope van het bedrag van de erelonen, emolumenten en kosten dat hij vaststelt, niet vatbaar is voor verzet of hoger beroep, geen discriminatie in in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in voorkomend geval in samenhang gelezen met artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, tussen, enerzijds, de bewindvoerder van de beschermde persoon of de gerechtelijk lasthebber - of de voorlopige bewindvoerder - aangesteld in het kader van de continuïteit van de ondernemingen die hoger beroep vermag in te stellen tegen een beschikking waarin uitspraak wordt gedaan over het verzoek tot begroting van zijn erelonen en kosten, en, anderzijds, de schuldbemiddelaar die geen hoger beroep zou mogen instellen tegen een beschikking die uitsluitend betrekking heeft op de begroting van de erelonen, emolumenten en kosten ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel 1675/19, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek met de artikelen 10 en 11, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, in zoverre het een schuldbemiddelaar niet toelaat hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de rechter die uitsluitend betrekking heeft op de begroting van zijn erelonen, emolumenten en kosten.

B.1.2. Artikel 1675/19 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « § 1. De regels en barema's tot vaststelling van het ereloon, de emolumenten en de kosten van de schuldbemiddelaar worden door de Koning bepaald. De Koning oefent deze bevoegdheden uit op de gezamenlijke voordracht van de ministers tot wier bevoegdheid Justitie en Economische Zaken behoren. § 2. De staat van ereloon, emolumenten en kosten van de schuldbemiddelaar komt ten laste van de schuldenaar en wordt bij voorrang betaald.

Onverminderd artikel 1675/9, § 4, houdt de schuldbemiddelaar tijdens de opmaak van de regeling van de baten van het vermogen van de schuldenaar een reserve af voor de betaling van ereloon, emolumenten en kosten.

In geval van totale kwijtschelding van schulden legt de rechter de totale of gedeeltelijke onbetaalde honoraria van de schuldbemiddelaar ten laste van de FOD Economie bedoeld in artikel 20 van de wet van 5 juli 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/07/1998 pub. 31/07/1998 numac 1998011215 bron ministerie van economische zaken Wet betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen sluiten betreffende de collectieve schuldenregeling en de mogelijkheid van verkoop uit de hand van de in beslag genomen onroerende goederen.

Indien de regeling voorziet in een kwijtschelding van schulden in kapitaal en enkel mits wordt gerechtvaardigd dat de verzoeker in de onmogelijkheid verkeert de honoraria binnen een redelijke termijn te betalen, kan de rechter de totale of gedeeltelijke onbetaalde honoraria van de schuldbemiddelaar ten laste leggen van de FOD Economie.

De schuldbemiddelaar duidt in zijn verzoek de redenen aan waarom de aangelegde reserve onvoldoende is en waarom de beschikbare middelen van de schuldenaar ontoereikend zijn om het ereloon te betalen.

De rechter geeft de redenen aan die de interventie van de FOD Economie rechtvaardigen. Het bedrag van de honoraria en de kosten van de schuldbemiddelaar mag per dossier niet hoger liggen dan 1 200 euro, tenzij de rechter er anders over beslist middels een bijzondere gemotiveerde beslissing.

In het ontwerp van minnelijke aanzuiveringsregeling, bedoeld in artikel 1675/10, § 2, en in de gerechtelijke aanzuiveringsregeling wordt aangegeven hoe de vervallen en te vervallen honoraria worden betaald door de schuldenaar. § 3. Tenzij deze maatregelen getroffen werden door de beschikking bedoeld in artikel 1675/10, § 5, in artikel 1675/12 of in artikel 1675/13, geeft de rechter, op verzoek van de schuldbemiddelaar, een bevel tot tenuitvoerlegging voor het voorschot dat hij bepaalt of ten belope van het bedrag van de erelonen, emolumenten en kosten dat hij vaststelt. Zo nodig hoort hij voorafgaandelijk in raadkamer de opmerkingen van de schuldenaar, van de schuldeisers en van de schuldbemiddelaar. De beschikking is niet vatbaar voor verzet of hoger beroep. Bij elk verzoek van de schuldbemiddelaar wordt een gedetailleerd overzicht van de te vergoeden prestaties en van de gedragen of te dragen kosten gevoegd ».

Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.2. De eerste prejudiciële vraag heeft betrekking op het verschil in behandeling dat uit de in het geding zijnde bepaling zou voortvloeien tussen de schuldbemiddelaar die geen hoger beroep kan instellen tegen de beschikking van de rechter die uitsluitend betrekking heeft op de kwestie van de begroting van zijn erelonen, emolumenten en kosten, en de schuldbemiddelaar die, overeenkomstig het arrest van het Hof nr. 85/2010 van 8 juli 2010, hoger beroep zou mogen instellen tegen een gecombineerde beslissing waarbij een gerechtelijke aanzuiveringsregeling wordt opgelegd en waarin uitspraak wordt gedaan over het verzoek tot begroting van de erelonen, emolumenten en kosten van de schuldbemiddelaar.

B.3.1. Bij zijn voormelde arrest nr. 85/2010 heeft het Hof geoordeeld dat artikel 1675/19, § 3, derde zin, van het Gerechtelijk Wetboek bestaanbaar was met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het niet toelaat dat hoger beroep wordt ingesteld tegen een op grond van die bepaling genomen beslissing met betrekking tot de erelonen, emolumenten en kosten.

B.3.2. Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat, in de interpretatie volgens welke het niet zou toelaten dat de schuldbemiddelaar hoger beroep instelt tegen een beslissing met betrekking tot de erelonen, emolumenten en kosten genomen op grond van de artikelen 1675/12 en 1675/13 van het Gerechtelijk Wetboek, artikel 1675/19, § 3, derde zin, van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schond, waarbij het evenwel heeft gepreciseerd dat, in de interpretatie volgens welke, in die hypothese, de schuldbemiddelaar hoger beroep zou kunnen instellen, de voormelde grondwetsbepalingen niet waren geschonden.

B.3.3. Artikel 1675/19, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek heeft betrekking op de vaststelling van de erelonen, emolumenten en kosten op eender welk ogenblik van de procedure, ook nadat de rechter een gerechtelijke aanzuiveringsregeling heeft vastgesteld, waarbij de bemiddelaar op grond van artikel 1675/14, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek belast is met de opvolging en controle van de uitvoering van de maatregelen waarin die regeling voorziet, en dergelijke erelonen, emolumenten en kosten hem dus mogelijk na de aanneming van de regeling kunnen worden toegekend. De artikelen 1675/12 en 1675/13 hebben daarentegen betrekking op de vaststelling van die bedragen bij de beslissing tot aanneming van de gerechtelijke aanzuiveringsregeling zelf. Bij zijn arrest nr. 85/2010 van 8 juli 2010 heeft het Hof geoordeeld dat het verschil in behandeling berustte op een objectief criterium, namelijk de fase van de procedure waarin het bedrag van de in het geding zijnde sommen wordt vastgesteld : « B.7. Te dezen heeft de wetgever, die tijdens de parlementaire voorbereiding van artikel 1675/19 en van de bepalingen die het hebben gewijzigd, zijn keuze niet heeft gemotiveerd (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nrs. 1073/1 en 1074/1, pp. 53-54; 2003-2004, DOC 51-1309/001, p. 25; DOC 51-1309/012, p. 81; 2006-2007, DOC 51-2760/001, pp. 29 en volgende; DOC 51-2760/002, pp. 509-510; DOC 51-2760/036, pp. 26 en volgende; Senaat, 2006-2007, nr. 3-1988/5, p. 3), in de in het geding zijnde bepaling erin voorzien dat de regels en tarieven tot vaststelling van de erelonen, emolumenten en kosten van de schuldbemiddelaar door de Koning worden bepaald. De erelonen en emolumenten bestaan uit forfaitaire vergoedingen (artikel 1 van het koninklijk besluit van 18 december 1998Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 18/12/1998 pub. 31/12/1998 numac 1998010019 bron ministerie van justitie Koninklijk besluit houdende vaststelling van de regels en barema's tot bepaling van het ereloon, de emolumenten en de kosten van de schuldbemiddelaar type koninklijk besluit prom. 18/12/1998 pub. 19/01/1999 numac 1999003020 bron ministerie van financien Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 maart 1991 met betrekking tot bepaalde instellingen voor collectieve belegging type koninklijk besluit prom. 18/12/1998 pub. 03/02/1999 numac 1999003026 bron ministerie van financien Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 16 februari 1996 tot vaststelling van het reglement van de Effectenbeursvennootschap van Brussel sluiten houdende vaststelling van de regels en barema's tot bepaling van het ereloon, de emolumenten en de kosten van de schuldbemiddelaar) die niet variëren volgens, bijvoorbeeld, de omvang of het ingewikkelde karakter van de zaak of bijzondere prestaties, naar het voorbeeld van wat artikel 33, eerste lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997 bepaalt voor de curatoren.

B.8. Gelet op de geringe beoordelingsruimte waarover de rechter beschikt om, in het reglementaire kader beschreven in B.7, de bedragen van de in het geding zijnde sommen vast te stellen en ermee rekening houdend dat, behalve in het strafrecht, geen algemeen beginsel bestaat dat een dubbele aanleg waarborgt, vermocht de wetgever zich ervan te onthouden in een rechtsmiddel te voorzien tegen de beslissingen genomen op grond van het in het geding zijnde artikel 1675/19, § 3.

B.9. Er kan daarentegen worden aangenomen dat de vaststelling van de desbetreffende bedragen in het geding kan worden gebracht door de werking van de rechtsmiddelen uitgeoefend tegen de beslissingen tot vaststelling van een gerechtelijke aanzuiveringsregeling bedoeld in de artikelen 1675/12 en 1675/13 van het Gerechtelijk Wetboek. Dat is het geval, enerzijds, omdat aan de rechter die zich moet uitspreken, door de devolutieve kracht van het hoger beroep, alle elementen van het geschil zijn voorgelegd en hij ertoe is gemachtigd de voor hem bekritiseerde beslissing in haar geheel te hervormen; anderzijds, omdat op grond van artikel 1675/19, § 2, de in het geding zijnde bedragen ten laste komen van de schuldenaar en bij voorrang worden betaald, zodat zij gevolgen kunnen hebben voor de maatregelen die de rechter vermag te nemen.

B.10.1. Hoewel het bestaan van het hoger beroep kan worden verantwoord in de in B.9 beoogde hypothese, zou het, luidens de prejudiciële vraag, voor de bemiddelaar alleen openstaan in het kader van een incidenteel beroep dat, op grond van artikel 1054, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, moet uitgaan van een geïntimeerde partij.

Volgens de verwijzende rechter zou de bemiddelaar echter niet op regelmatige wijze in hoger beroep kunnen worden gedaagd, vermits het hoofdberoep alleen kan worden gericht tegen een partij die in eerste aanleg tegenover de appellant stond.

B.10.2. Het gegeven dat de schuldbemiddelaar geen geïntimeerde partij zou kunnen zijn, volstaat op zich niet om te verantwoorden dat hij het bedrag van zijn erelonen, emolumenten en kosten niet kan betwisten voor de rechter in hoger beroep, terwijl die laatste zich moet uitspreken over het geschil in zijn geheel gelet op het devolutieve karakter van het hoger beroep.

B.10.3. In die interpretatie dient de prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.

B.11.1. Het Hof stelt evenwel vast dat de in het geding zijnde bepaling anders kan worden geïnterpreteerd.

B.11.2. In een arrest van 4 september 2003 (Arr. Cass., 2003, nr. 414) waaraan de verwijzende rechter refereert, heeft het Hof van Cassatie besloten : ' Dat bij een collectieve schuldenregeling, de schuldbemiddelaar niet alleen toezicht uitoefent op de naleving van de bepalingen inzake de collectieve schuldenregeling, kennis neemt van de aangiften van schuldvordering en inlichtingen inwint, maar ook in belangrijke mate de boedel van de debiteur bestuurt en verbindt, inkomsten bestemd voor de schuldenaar ontvangt en goederen die voor beslag vatbaar zijn te gelde kan maken;

Dat de boedel aldus in vergaande mate door de schuldbemiddelaar wordt bestuurd;

Overwegende dat uit de aard zelf van de procedure blijkt dat wanneer hoger beroep wordt ingesteld door de schuldenaar die opkomt tegen een beslissing waarbij de herroeping van de beschikking van toelaatbaarheid wordt uitgesproken, de schuldbemiddelaar moet betrokken worden in de rechtspleging in hoger beroep;

Dat zolang de schuldenaar zijn hoger beroep alleen richt tegen de schuldeisers zonder [...] de schuldbemiddelaar in de zaak te betrekken, hij geen uitspraak over zijn hoger beroep kan verkrijgen; '.

Er kan worden aangenomen dat het voormelde arrest, door de ontvankelijkheid van het hoger beroep ondergeschikt te maken aan het betrekken, door de appellant, van de schuldbemiddelaar in de zaak, van die schuldbemiddelaar noodzakelijkerwijs een partij in het geding maakt die, in die hoedanigheid, de door de eerste rechter genomen beslissing met betrekking tot de erelonen, emolumenten en kosten voor de rechter in hoger beroep kan betwisten.

B.11.3. In die interpretatie kunnen zowel de schuldenaar als de schuldbemiddelaar de vaststelling van de bedragen die in het geding zijn in de beslissing die de eerste rechter op grond van de artikelen 1675/12 en 1675/13 heeft genomen, voorleggen aan de rechter die bevoegd is om kennis te nemen van het beroep.

B.11.4. In die interpretatie dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord ».

B.4. In de in de onderhavige zaak gestelde eerste prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over een verschil in behandeling dat reeds bij het voormelde arrest nr. 85/2010 is onderzocht.

B.5.1. Volgens het verwijzende rechtscollege zou het motief dat het Hof in zijn arrest nr. 85/2010 naar voren heeft gebracht en volgens hetwelk de rechter slechts beschikt over een beperkte beoordelingsmarge voor de vaststelling van de erelonen, emolumenten en kosten van de schuldbemiddelaar, op losse schroeven komen te staan door twee elementen : enerzijds, het bestaan van statistieken die zouden aantonen dat grote verschillen bestaan in de in die zin begrote bedragen, naar gelang van de gerechtelijke arrondissementen, hetgeen zou bevestigen dat het koninklijk besluit van 18 december 1998Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 18/12/1998 pub. 31/12/1998 numac 1998010019 bron ministerie van justitie Koninklijk besluit houdende vaststelling van de regels en barema's tot bepaling van het ereloon, de emolumenten en de kosten van de schuldbemiddelaar type koninklijk besluit prom. 18/12/1998 pub. 19/01/1999 numac 1999003020 bron ministerie van financien Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 maart 1991 met betrekking tot bepaalde instellingen voor collectieve belegging type koninklijk besluit prom. 18/12/1998 pub. 03/02/1999 numac 1999003026 bron ministerie van financien Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 16 februari 1996 tot vaststelling van het reglement van de Effectenbeursvennootschap van Brussel sluiten « houdende vaststelling van de regels en barema's tot bepaling van het ereloon, de emolumenten en de kosten van de schuldbemiddelaar » aanleiding geeft tot uiteenlopende interpretaties en aan de rechter een ruime beoordelingsbevoegdheid toekent, en, anderzijds, het onvolledige karakter van hetzelfde koninklijk besluit, in zoverre dat laatste tal van hypothesen niet zou dekken waarin de schuldbemiddelaar prestaties verricht.

B.5.2. Op grond van die overwegingen verzoekt het verwijzende rechtscollege in werkelijkheid het Hof zich uit te spreken over de uiteenlopende interpretaties van het koninklijk besluit van 18 december 1998Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 18/12/1998 pub. 31/12/1998 numac 1998010019 bron ministerie van justitie Koninklijk besluit houdende vaststelling van de regels en barema's tot bepaling van het ereloon, de emolumenten en de kosten van de schuldbemiddelaar type koninklijk besluit prom. 18/12/1998 pub. 19/01/1999 numac 1999003020 bron ministerie van financien Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 maart 1991 met betrekking tot bepaalde instellingen voor collectieve belegging type koninklijk besluit prom. 18/12/1998 pub. 03/02/1999 numac 1999003026 bron ministerie van financien Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 16 februari 1996 tot vaststelling van het reglement van de Effectenbeursvennootschap van Brussel sluiten die voortvloeien uit de jurisprudentiële toepassingen van dat laatste of uit lacunes die daarin zouden zijn vervat, hetgeen kennelijk niet tot de bevoegdheid van het Hof behoort.

B.6.1. De prejudiciële vraag heeft ook betrekking op de bestaanbaarheid van artikel 1675/19, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 23, derde lid, 1°, van de Grondwet, in zoverre daarin het recht op een menswaardig bestaan, met inbegrip van het recht op een billijke vergoeding, is gewaarborgd.

B.6.2. De kritiek heeft betrekking op de bedragen van de bij het koninklijk besluit van 18 december 1998Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 18/12/1998 pub. 31/12/1998 numac 1998010019 bron ministerie van justitie Koninklijk besluit houdende vaststelling van de regels en barema's tot bepaling van het ereloon, de emolumenten en de kosten van de schuldbemiddelaar type koninklijk besluit prom. 18/12/1998 pub. 19/01/1999 numac 1999003020 bron ministerie van financien Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 maart 1991 met betrekking tot bepaalde instellingen voor collectieve belegging type koninklijk besluit prom. 18/12/1998 pub. 03/02/1999 numac 1999003026 bron ministerie van financien Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 16 februari 1996 tot vaststelling van het reglement van de Effectenbeursvennootschap van Brussel sluiten vastgestelde erelonen, emolumenten en kosten waarop de schuldbemiddelaar aanspraak zou kunnen maken voor de prestaties die hij verricht. Die kritiek staat los van de in het geding zijnde bepaling en valt niet onder de bevoegdheid van het Hof.

B.7. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.8. De tweede prejudiciële vraag heeft betrekking op het verschil in behandeling dat uit de in het geding zijnde bepaling zou voortvloeien tussen, enerzijds, de schuldbemiddelaar die geen hoger beroep vermag in te stellen tegen een beslissing waarbij uitspraak wordt gedaan over het verzoek tot begroting van zijn erelonen en kosten, en, anderzijds, de bewindvoerder over een beschermde persoon, de gerechtelijk lasthebber of de voorlopige bewindvoerder aangesteld in het kader van de continuïteit van de ondernemingen, die alle drie hoger beroep vermogen in te stellen tegen een beslissing waarbij uitspraak wordt gedaan over het verzoek tot begroting van hun erelonen en kosten.

B.9. Zoals in het verwijzingsarrest is gepreciseerd, worden de erelonen en kosten van de bewindvoerder over een beschermde persoon vastgesteld door de vrederechter, volgens artikel 497/5 van het Burgerlijk Wetboek, terwijl de erelonen en kosten van de gerechtelijk lasthebbers en van de voorlopige bewindvoerders die zijn aangesteld in het kader van een procedure van gerechtelijke reorganisatie worden bepaald door de rechtbank, met toepassing van artikel 71 van de wet van 31 januari 2009Relevante gevonden documenten type wet prom. 31/01/2009 pub. 09/02/2009 numac 2009009047 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen sluiten betreffende de continuïteit van de ondernemingen.

B.10.1 Volgens artikel 494 van het Burgerlijk Wetboek is de bewindvoerder over een beschermd persoon ermee belast die laatste persoon bij te staan of te vertegenwoordigen bij het stellen van handelingen met betrekking tot zijn persoon of goederen waarvoor hij onbekwaam werd verklaard met toepassing van artikel 492/1 van hetzelfde Wetboek.

B.10.2. De bezoldiging van de bewindvoerder wordt geregeld bij artikel 497/5 van het Burgerlijk Wetboek, dat, op het ogenblik dat de zaak bij het Hof aanhangig is gemaakt, dus vóór de wijziging ervan bij artikel 20 van de wet van 21 december 2018Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/12/2018 pub. 31/12/2018 numac 2018015683 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende diverse bepalingen betreffende justitie sluiten houdende diverse bepalingen betreffende justitie, bepaalde : « Na de goedkeuring van het verslag bedoeld in de artikelen 498/3, 498/4, 499/14 of 499/17, kan de vrederechter de bewindvoerder, bij een met bijzondere redenen omklede beslissing, een bezoldiging toekennen waarvan het bedrag niet hoger mag zijn dan drie procent van de inkomsten van de beschermde persoon. De vrederechter houdt bij de begroting van de bezoldiging rekening met de aard, de samenstelling en omvang van het beheerde vermogen, alsook met de aard, complexiteit en omvang van de door de bewindvoerder geleverde prestaties. Indien de bewindvoerder over de persoon niet werd aangesteld tot bewindvoerder over de goederen bepaalt de vrederechter welk aandeel in de bezoldiging elk van beiden ontvangt. De Koning kan de inkomsten bepalen die als basis dienen voor de begroting van de bezoldiging.

Ingeval de vrederechter vaststelt dat de bewindvoerder tekortschiet in de uitoefening van zijn opdracht, kan hij bij een met bijzondere redenen omklede beslissing weigeren een bezoldiging toe te kennen of een lagere bezoldiging toekennen.

Naast de bezoldiging worden de gemaakte kosten vergoed, na door de vrederechter behoorlijk te zijn nagezien. De Koning kan bepaalde kosten op forfaitaire wijze begroten.

De vrederechter kan de bewindvoerder, na overlegging van met redenen omklede staten, een vergoeding toekennen die in overeenstemming is met de vervulde buitengewone ambtsverrichtingen. Onder buitengewone ambtsverrichtingen worden de materiële en intellectuele prestaties verstaan die niet kaderen in het dagelijks beheer van het vermogen van de beschermde persoon. De Koning kan de wijze bepalen waarop de vergoeding voor buitengewone ambtsverrichtingen wordt begroot.

Behoudens in uitzonderlijke omstandigheden kan de vrederechter geen bezoldiging toekennen aan de ouder of de ouders van de beschermde persoon die aangewezen zijn als bewindvoerder.

Het is de bewindvoerder verboden, buiten de in het eerste, derde en vierde lid vermelde bezoldigingen of vergoedingen, enige bezoldiging of voordeel, van welke aard ook of van wie ook, te ontvangen met betrekking tot de uitoefening van het gerechtelijk mandaat van bewindvoerder ».

B.11.1. Ten aanzien van de gerechtelijk lasthebbers aangesteld in het kader van een procedure van gerechtelijke reorganisatie is de wet van 31 januari 2009Relevante gevonden documenten type wet prom. 31/01/2009 pub. 09/02/2009 numac 2009009047 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen sluiten betreffende de continuïteit van de ondernemingen, waarnaar het verwijzende rechtscollege verwijst, opgeheven bij artikel 71 van de wet van 11 augustus 2017 « houdende invoeging van het Boek XX ' Insolventie van ondernemingen ', in het Wetboek van economisch recht, en houdende invoeging van de definities eigen aan Boek XX en van de rechtshandhavingsbepalingen eigen aan Boek XX in het Boek I van het Wetboek van economisch recht », in werking getreden op 1 mei 2018.

B.11.2. Op het ogenblik dat de zaak bij het Hof aanhangig is gemaakt, bepaalde artikel 71 van de wet van 31 januari 2009Relevante gevonden documenten type wet prom. 31/01/2009 pub. 09/02/2009 numac 2009009047 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de continuïteit van de ondernemingen sluiten : « § 1. De gerechtsmandatarissen, aangewezen krachtens deze wet, worden gekozen op grond van hun kwaliteiten en volgens de noodwendigheden van de zaak.

Ze dienen waarborgen te bieden van bekwaamheid, ervaring, onafhankelijkheid en onpartijdigheid.

Ze kunnen aangewezen worden onder de personen die gemachtigd zijn door de overheidsinstellingen of private instellingen die door de bevoegde overheid zijn aangewezen of erkend om ondernemingen in moeilijkheden te begeleiden. § 2. De kosten en erelonen van de gerechtsmandatarissen worden bepaald door de rechtbank.

De Koning bepaalt de regels en barema's die van toepassing zijn op de met toepassing van de artikelen 27, 28 en 60 aangewezen gerechtsmandatarissen. Hij kan deze bepalen voor de met toepassing van artikel 28 aangewezen voorlopige bestuurders. [...] ».

B.11.3. Het koninklijk besluit van 30 september 2009Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 30/09/2009 pub. 16/10/2009 numac 2009009712 bron federale overheidsdienst justitie Koninklijk besluit houdende vaststelling van de regels en barema's betreffende de erelonen en de kosten van de gerechtsmandatarissen en van de voorlopige bestuurders sluiten « houdende vaststelling van de regels en barema's betreffende de erelonen en de kosten van de gerechtsmandatarissen en van de voorlopige bestuurders », sindsdien opgeheven bij artikel 17 van het koninklijk besluit van 26 april 2018 « houdende vaststelling van de regels en barema's tot bepaling van de kosten en het ereloon van de insolventiefunctionarissen », bepaalde dat de gerechtelijk lasthebber of de voorlopige bewindvoerder bij het reorganisatiedossier een voorstel van ereloon voegt, berekend op basis van een raming van het aantal werkuren dat noodzakelijk is voor zijn taak, met name rekening houdend met het ingewikkelde karakter ervan. Het voorstel voor erelonen moest de mogelijke vergoedingen en kosten vermelden die niet in het uurtarief zijn inbegrepen. Een eindafrekening van de erelonen en kosten, met een gedetailleerde verantwoording van de verrichte werkuren, van de prestaties waarop zij betrekking hebben, alsook van de kosten, diende te worden meegedeeld aan de rechtbank op het einde van de door de gerechtelijk lasthebber uitgevoerde opdrachten.

B.12. Zoals blijkt uit de voormelde bepalingen zijn de erelonen en kosten van de bewindvoerder over een beschermde persoon of van de gerechtelijk lasthebber aangesteld in het kader van een procedure van gerechtelijke reorganisatie vastgesteld volgens het belang en het ingewikkelde karakter van hun opdracht, volgens de door de Koning vastgestelde regels, die een ruime beoordelingsmarge overlaten aan de rechter.

B.13. De regels en barema's tot vaststelling van de erelonen, de emolumenten en de kosten van de schuldbemiddelaar worden eveneens door de Koning bepaald op grond van de in de prejudiciële vragen in het geding zijnde bepaling.

Het ereloon en de emolumenten bestaan uit forfaitaire vergoedingen (artikel 1 van het koninklijk besluit van 18 december 1998Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 18/12/1998 pub. 31/12/1998 numac 1998010019 bron ministerie van justitie Koninklijk besluit houdende vaststelling van de regels en barema's tot bepaling van het ereloon, de emolumenten en de kosten van de schuldbemiddelaar type koninklijk besluit prom. 18/12/1998 pub. 19/01/1999 numac 1999003020 bron ministerie van financien Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 maart 1991 met betrekking tot bepaalde instellingen voor collectieve belegging type koninklijk besluit prom. 18/12/1998 pub. 03/02/1999 numac 1999003026 bron ministerie van financien Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 16 februari 1996 tot vaststelling van het reglement van de Effectenbeursvennootschap van Brussel sluiten).

De Koning heeft niet voorzien in de vergoeding van buitengewone ambtsverrichtingen.

B.14.1. Het verschil in behandeling tussen sommige categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedurele regels in verschillende omstandigheden is op zich niet discriminerend. Van discriminatie zou alleen sprake kunnen zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de betrokkenen met zich zou meebrengen.

B.14.2. Behalve in strafzaken bestaat geen algemeen beginsel dat een dubbele aanleg waarborgt. Bovendien laat het in B.13 vermelde reglementaire kader slechts weinig of geen beoordelingsruimte over aan de rechter om de erelonen, emolumenten en kosten van de schuldbemiddelaar vast te stellen. Het Hof van Cassatie heeft die ontstentenis van beoordelingsbevoegdheid van de rechter bevestigd bij een arrest van 29 februari 2008 (C.06.0633.F).

B.14.3. De onmogelijkheid om hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de rechter, leidt niet tot een onevenredige beperking van de rechten van de schuldbemiddelaars.

B.15. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1675/19, § 3, derde zin, van het Gerechtelijk Wetboek schendt niet de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet in zoverre het niet toelaat dat hoger beroep wordt ingesteld tegen een op grond van die bepaling genomen beslissing met betrekking tot de erelonen, emolumenten en kosten.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 8 mei 2019.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, F. Daoût

^