Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 08 mei 2019

Uittreksel uit arrest nr. 177/2018 van 6 december 2018 Rolnummer 6789 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 1479 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de familierechtbank van de Rechtbank van eerste aanleg Namen, afdeling Na Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters T. M(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2019201825
pub.
08/05/2019
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 177/2018 van 6 december 2018 Rolnummer 6789 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 1479 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de familierechtbank van de Rechtbank van eerste aanleg Namen, afdeling Namen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, J. Moerman en M. Pâques, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 4 december 2017 in zake J.R. tegen G.R., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 7 december 2017, heeft de familierechtbank van de Rechtbank van eerste aanleg Namen, afdeling Namen, de volgende prejudiciële vragen gesteld : a) « Schendt artikel 1479 van het Burgerlijk Wetboek niet in het bijzonder de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere, supranationale wettelijke bepalingen zoals het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre, enerzijds, indien de wettelijk samenwonenden zich vóór de beëindiging van hun samenwoning tot de familierechtbank wenden, de maatregelen die zouden worden genomen, (behalve indien zij de kinderen betreffen) op de dag van die beëindiging van rechtswege een einde zullen nemen, en zelfs vroeger indien de rechter aldus beslist, en, anderzijds, indien de wettelijk samenwonenden zich na de beëindiging van hun samenwoning tot de familierechtbank wenden, de maatregelen die zouden worden genomen, (behalve indien zij de kinderen betreffen) een jaar later van rechtswege een einde zullen nemen, en zelfs vroeger indien de rechter aldus beslist, terwijl die beperkingen in de tijd geenszins bestaan ten aanzien van de maatregelen die dezelfde familierechtbank neemt met betrekking tot gehuwde koppels, en zelfs met betrekking tot feitelijk samenwonenden ? »;b) « Schendt artikel 1479 van het Burgerlijk Wetboek niet in het bijzonder de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met andere, supranationale wettelijke bepalingen zoals het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en inzonderheid artikel 6, in zoverre het vereist dat wanneer de wettelijke samenwoning is verbroken, men zich binnen drie maanden na de beëindiging ervan tot de familierechtbank wendt, waarbij zulks in het bijzonder de facto een ongeoorloofde en onevenredige belemmering vormt van het recht op toegang tot een rechter, terwijl die beperking in de tijd geenszins bestaat ten aanzien van de maatregelen die dezelfde familierechtbank neemt met betrekking tot gehuwde koppels, en zelfs met betrekking tot feitelijk samenwonenden ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepaling B.1.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op artikel 1479 van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt : « Indien de verstandhouding tussen de wettelijk samenwonenden ernstig verstoord is, beveelt de familierechtbank, op verzoek van één van de partijen, de dringende maatregelen die analoog zijn met die waarin de artikelen 1253ter/5 en 1253ter/6 van het Gerechtelijk Wetboek voorzien.

De rechtbank bepaalt de geldigheidsduur van de maatregelen die zij oplegt. Hoe dan ook vervallen die maatregelen op de dag dat de wettelijke samenwoning, zoals bedoeld in artikel 1476, § 2, zesde lid, wordt beëindigd, behalve wanneer deze maatregelen de gemeenschappelijke kinderen van de wettelijk samenwonenden betreffen.

Na de beëindiging van het wettelijk samenwonen en voor zover de vordering binnen drie maanden na die beëindiging is ingesteld, gelast de rechtbank de dringende en voorlopige maatregelen die ingevolge de beëindiging gerechtvaardigd zijn. Zij bepaalt de geldigheidsduur van de maatregelen die zij oplegt. Die geldigheidsduur mag niet langer dan één jaar bedragen, behalve wanneer deze maatregelen betrekking hebben op de gemeenschappelijke kinderen van de wettelijk samenwonenden.

De rechtbank beschikt overeenkomstig de artikelen 1253ter tot 1253octies van het Gerechtelijk Wetboek ».

B.1.2. Het Hof wordt verzocht de bestaanbaarheid na te gaan van die bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre zij bepaalt dat : (1) indien de wettelijk samenwonenden zich vóór de beëindiging van hun samenwoning tot de familierechtbank wenden, de dringende maatregelen die zij beveelt een einde zullen nemen op de dag waarop de wettelijke samenwoning wordt beëindigd of op de door de rechter vastgestelde dag (eerste onderdeel van de eerste prejudiciële vraag); (2) wanneer de wettelijk samenwonenden zich na de beëindiging van hun samenwoning tot de familierechtbank wenden, de dringende en voorlopige maatregelen die zij beveelt van rechtswege een einde nemen na één jaar of op de door de rechter vastgestelde dag (tweede onderdeel van de eerste prejudiciële vraag); (3) wanneer de wettelijke samenwoning is beëindigd, de familierechtbank alleen ingevolge die beëindiging gerechtvaardigde dringende en voorlopige maatregelen kan bevelen wanneer men zich binnen drie maanden na die beëindiging tot de familierechtbank wendt (tweede prejudiciële vraag).

B.1.3. De prejudiciële vragen hebben geen betrekking op de dringende maatregelen die de gemeenschappelijke kinderen betreffen. De verwijzende rechter vergelijkt de situatie van de wettelijk samenwonenden met die van de echtgenoten en met die van de feitelijk samenwonenden ten aanzien van de dringende en voorlopige maatregelen die worden bevolen door een rechtscollege en die geen betrekking hebben op de gemeenschappelijke kinderen.

Ten aanzien van het eerste onderdeel van de eerste prejudiciële vraag B.2.1. De zaak is bij de Familierechtbank Namen aanhangig gemaakt tijdens de wettelijke samenwoning, maar die Rechtbank spreekt zich uit na de beëindiging ervan door de samenwonenden. Zij leidt hieruit af dat zij artikel 1479, derde en vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek moet toepassen.

Tijdens de terechtzitting, gehouden na de beëindiging van de wettelijke samenwoning, hebben de partijen aan de verwijzende rechter gevraagd dat hij uitspraak doet over de gescheiden verblijven, de aanwijzing van een notaris-vereffenaar en de spreiding van de lasten met betrekking tot het onverdeelde onroerend goed.

B.2.2. De voormalige wettelijk samenwonenden hebben dus, na de beëindiging van de wettelijke samenwoning, de verwijzende rechter verzocht dringende en voorlopige maatregelen te bevelen. Het antwoord op de eerste prejudiciële vraag, wat het eerste onderdeel betreft, dat betrekking heeft op de beëindiging van rechtswege, op de dag van de beëindiging van de samenwoning of op de door de rechter vastgestelde dag, van de geldigheid van de dringende maatregelen die de familierechtbank heeft bevolen op grond van artikel 1479, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, wanneer de verstandhouding ernstig verstoord is gedurende de wettelijke samenwoning, kan dus geenszins dienstig zijn voor de oplossing van het voor de verwijzende rechter hangende geschil.

B.2.3. De eerste prejudiciële vraag, in het eerste onderdeel ervan, behoeft geen antwoord.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.3.1. De tweede prejudiciële vraag heeft betrekking op de termijn van drie maanden na de beëindiging van de wettelijke samenwoning waarbinnen de vordering tot het verkrijgen van dringende en voorlopige maatregelen moet worden ingesteld opdat de zaak op geldige wijze bij de familierechtbank aanhangig wordt gemaakt.

B.3.2. Uit de motieven van het verwijzingsvonnis blijkt dat de wettelijke samenwoning is beëindigd op 23 oktober 2017. Uit dat vonnis blijkt tevens dat de verwijzende rechter van mening is dat de partijen het verzoek om maatregelen die ingevolge de beëindiging van de samenwoning gerechtvaardigd zijn, geformuleerd op de terechtzitting van 13 november 2017, op geldige wijze aan hem hebben gericht. De verwijzende rechter, die aan het Hof de prejudiciële vragen stelt, beveelt tevens een aantal dringende en voorlopige maatregelen.

B.3.3. Daar de verwijzende rechter kennelijk van oordeel is dat aan hem op geldige wijze een verzoek om dringende en voorlopige maatregelen is gericht binnen de termijn van drie maanden na de beëindiging van de wettelijke samenwoning, kan het antwoord op de tweede prejudiciële vraag geenszins dienstig zijn voor de oplossing van het voor hem hangende geschil.

B.3.4. De tweede prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Ten aanzien van het tweede onderdeel van de eerste prejudiciële vraag B.4.1. Met de eerste prejudiciële vraag, in het tweede onderdeel ervan, verzoekt de verwijzende rechter het Hof de bestaanbaarheid na te gaan, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, van artikel 1479, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, in zoverre de geldigheidsduur van de dringende en voorlopige maatregelen die ingevolge de beëindiging van de wettelijke samenwoning gerechtvaardigd zijn en door de familierechtbank bevolen zijn, niet meer dan één jaar mag bedragen.

B.4.2. De geldigheidsduur van de maatregelen die de familierechtbank beveelt in de context van de ontbinding van het huwelijk is niet beperkt in de tijd door een wettelijke bepaling.

B.4.3. De verstoorde verstandhouding onder feitelijk samenwonenden en de maatregelen die moeten worden genomen ten gevolge van de beëindiging van de feitelijke samenwoning worden niet beoogd door enige specifieke bepaling. Op grond van artikel 584, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek kan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg in spoedeisende gevallen bij voorraad uitspraak doen in alle zaken, behalve die welke de wet aan de rechterlijke macht onttrekt. Nu de zaken die een gevolg zijn van de beëindiging van een feitelijke samenwoning niet onttrokken zijn aan de rechterlijke macht, kan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg in gevallen die hij spoedeisend acht, in die zaken bij voorraad uitspraak doen en dringende maatregelen bevelen. De geldigheidsduur van die maatregelen is niet beperkt in de tijd door een wettelijke bepaling.

B.5.1. Artikel 1479 is in het Burgerlijk Wetboek ingevoegd bij artikel 2 van de wet van 23 november 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 23/11/1998 pub. 12/01/1999 numac 1998010076 bron ministerie van justitie Wet tot invoering van de wettelijke samenwoning type wet prom. 23/11/1998 pub. 22/12/1998 numac 1998009936 bron ministerie van justitie Wet betreffende de juridische bijstand sluiten tot invoering van de wettelijke samenwoning. Het derde lid van dat artikel bepaalde : « Na de beëindiging van de wettelijke samenwoning en voor zover de vordering binnen drie maanden na die beëindiging is ingesteld, gelast de vrederechter de dringende en voorlopige maatregelen die ingevolge de beëindiging gerechtvaardigd zijn. De vrederechter bepaalt de geldigheidsduur van de maatregelen die hij oplegt. Die geldigheidsduur mag niet langer dan één jaar bedragen ».

B.5.2. Artikel 99 van de wet van 30 juli 2013Relevante gevonden documenten type wet prom. 30/07/2013 pub. 27/09/2013 numac 2013009420 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de invoering van een familie- en jeugdrechtbank sluiten betreffende de invoering van een familie- en jeugdrechtbank heeft artikel 1479 van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd bij de voormelde wet van 23 november 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 23/11/1998 pub. 12/01/1999 numac 1998010076 bron ministerie van justitie Wet tot invoering van de wettelijke samenwoning type wet prom. 23/11/1998 pub. 22/12/1998 numac 1998009936 bron ministerie van justitie Wet betreffende de juridische bijstand sluiten, vervangen door de huidige bepaling. In de toelichting bij het wetsvoorstel betreffende die bepaling wordt aangegeven : « De tussen wettelijk samenwonenden te nemen voorlopige maatregelen op basis van artikel 1479 Burgerlijk Wetboek werden in overeenstemming gebracht met deze op basis van de artikelen 223 Burgerlijk Wetboek en 1280 Gerechtelijk Wetboek.

Deze maatregelen zullen worden genomen binnen het kader van een procedure van hoogdringendheid. Hun geldigheid zal in de tijd worden beperkt, overeenkomstig de actuele termijnen opgenomen in artikel 1479 Burgerlijk Wetboek, behalve deze betreffende de kinderen die verlengd worden tot er zich nieuwe elementen voordoen » (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-0682/001, p. 32).

B.5.3. Tijdens de bespreking van de wetsvoorstellen die aan de oorsprong liggen van de goedkeuring van de voormelde wet van 23 november 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 23/11/1998 pub. 12/01/1999 numac 1998010076 bron ministerie van justitie Wet tot invoering van de wettelijke samenwoning type wet prom. 23/11/1998 pub. 22/12/1998 numac 1998009936 bron ministerie van justitie Wet betreffende de juridische bijstand sluiten in de Commissie voor Justitie van de Kamer, heeft een volksvertegenwoordiger opgemerkt dat een duidelijk onderscheid diende te worden gemaakt tussen de problemen die zich voordoen tijdens de wettelijke samenwoning en die welke zich voordoen na de beëindiging ervan : « In die hypothese spreekt men beter niet van voorlopige en dringende maatregelen, want het zijn in feite definitieve maatregelen en is de voorgestelde beperking tot een jaar ook zonder zin. Als artikel 1479 voorbehouden blijft voor de problemen tijdens de samenwoning, zou het tweede lid kunnen worden vervangen door een verwijzingsbepaling naar het gemeen recht voor de aspecten na de beëindiging » (Parl. St., Kamer, 1995-1996, nr. 170/8, p. 102).

Er werd evenwel beslist de bevoegdheid van de vrederechter te behouden gedurende drie maanden na de beëindiging van de wettelijke samenwoning « omdat - op het ogenblik van de beëindiging - er nog een behoefte kan bestaan aan voorlopige en dringende maatregelen (bijvoorbeeld omtrent de onroerende goederen) en om te vermijden dat de vrederechter zich onmiddellijk erna onbevoegd zou kunnen verklaren » (ibid.).

B.6.1. Het verschil in behandeling dat is ingevoerd door de in het geding zijnde bepaling ten aanzien van de beperking tot één jaar van de geldigheidsduur van de maatregelen die zijn verantwoord door de scheiding van het koppel en die zijn bevolen door de familierechtbank, berust op het criterium van het door het koppel gekozen statuut. Dat criterium is objectief.

B.6.2. Het huwelijk, de wettelijke samenwoning en de feitelijke samenwoning zijn drie samenlevingsvormen die de echtgenoten of samenwonenden in principe vrij kiezen. De juridische toestand van de echtgenoten, van de wettelijk samenwonenden en van de feitelijk samenwonenden verschilt zowel ten aanzien van hun onderlinge verplichtingen, als ten aanzien van hun vermogensrechtelijke situaties. Die verschillende juridische toestand kan in sommige gevallen, wanneer die verband houdt met het doel van de maatregel, een verschil in behandeling tussen gehuwden, wettelijk samenwonenden en feitelijk samenwonenden verantwoorden.

B.7.1. Ongeacht de juridische samenlevingsvorm waarvoor is gekozen, kan de verbreking van de band ertoe leiden dat een rechter maatregelen moet bevelen. Die maatregelen kunnen in de drie gevallen betrekking hebben op dezelfde onderwerpen. Het kan bijvoorbeeld gaan om de aanwijzing van een notaris-vereffenaar, het voorlopig beheer van onverdeelde goederen of de voorlopige verdeling van de goederen en de instandhouding ervan. Naar gelang van de aard van de overwogen maatregel en de feitelijke omstandigheden kan de rechter het nuttig achten de geldigheid van de door hem bevolen maatregel te beperken.

Het is daarentegen niet verantwoord dat die duur noodzakelijkerwijs minder zou moeten bedragen dan één jaar, ongeacht de aard van de bevolen maatregel, wanneer het gaat om de beëindiging van een wettelijke samenwoning. Inzonderheid verantwoordt het feit dat de wettelijke samenwoning een soepelere en meer onzekere samenlevingsvorm is dan het huwelijk, niet dat de door de rechter bij de beëindiging van de samenleving bevolen maatregelen niet kunnen worden bevolen voor een duur van meer dan één jaar in het geval van wettelijke samenwoning. Het criterium van de samenlevingsvorm waarvoor het koppel heeft gekozen dat de samenleving beëindigt, is dus niet relevant ten opzichte van het onderwerp van de in het geding zijnde bepaling.

B.7.2. Bovendien kan de beperking tot één jaar van de duur van de door de rechter bevolen maatregelen bij de beëindiging van de wettelijke samenwoning onevenredige gevolgen hebben voor de voormalige wettelijk samenwonenden. Deze laatsten, of een van hen, zouden immers ertoe verplicht kunnen zijn zich te wenden tot de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, daar de familierechter niet meer bevoegd is te hunnen aanzien na drie maanden na de beëindiging van de wettelijke samenwoning, om de verlenging te verkrijgen van de maatregelen waartoe de familierechtbank één jaar eerder heeft beslist.

B.8. De eerste prejudiciële vraag, in het tweede onderdeel ervan, dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 1479, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het bepaalt dat de geldigheidsduur van de maatregelen die ingevolge de beëindiging van de wettelijke samenwoning gerechtvaardigd zijn en die worden bevolen door de familierechtbank, niet langer dan één jaar mag bedragen. - De eerste prejudiciële vraag, in het eerste onderdeel ervan, en de tweede prejudiciële vraag behoeven geen antwoord.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 6 december 2018.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, F. Daoût

^