gepubliceerd op 27 maart 2018
Uittreksel uit arrest nr. 128/2017 van 9 november 2017 Rolnummers 6489 en 6490 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 21, tweede lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, gesteld door de Raad van Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de recht(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 128/2017 van 9 november 2017 Rolnummers 6489 en 6490 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 21, tweede lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, gesteld door de Raad van State.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en F. Daoût, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arresten nrs. 235.564 en 235.563 van 28 juli 2016 respectievelijk in zake de bv bvba « T.D.H.D.J. » en anderen tegen het Waalse Gewest, tussenkomende partijen : de cvba « Intermediance & Partners » en anderen, en in zake de bv bvba « Association des Yernaux » en anderen tegen het Waalse Gewest, tussenkomende partijen : Pierre Decoster en anderen, waarvan de expedities ter griffie van het Hof zijn ingekomen op 5 augustus 2016, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wanneer het, zoals te dezen, in die zin wordt geïnterpreteerd dat het de mogelijkheid biedt op identieke wijze, enerzijds, het verlies van belang van een verzoekende partij die niet tijdig een toelichtende memorie heeft ingediend in het kader van een gewone procedure tot nietigverklaring en, anderzijds, het verlies van belang van een verzoekende partij die niet tijdig een toelichtende memorie heeft ingediend in het kader van een procedure tot nietigverklaring na een arrest tot schorsing van de bestreden akte en het afzien van het voortzetten van de procedure van de tegenpartij te vermoeden ? 2. Schendt artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wanneer het, zoals te dezen, in die zin wordt geïnterpreteerd dat het de mogelijkheid biedt het verlies van belang van de verzoekende partij in het voormelde kader te vermoeden, terwijl het de Raad van State niet de mogelijkheid biedt het belang van de tussenkomende partij om in rechte op te treden na te gaan, zelfs indien die partij tussenkomt ter ondersteuning van een tegenpartij die niet de voortzetting van de procedure heeft gevorderd ? 3.Schendt artikel 21, tweede lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wanneer het, zoals te dezen, in samenhang gelezen met artikel 17, § 6, van dezelfde wetten, in die zin wordt geïnterpreteerd dat het de tegenpartij de mogelijkheid biedt dat zij door een tussenkomende partij wordt ondersteund en dat die volledig in haar plaats treedt, zelfs indien die tegenpartij heeft nagelaten de voortzetting van de procedure te vorderen, terwijl de verzoekende partij die zou hebben nagelaten de voortzetting van de procedure te vorderen na een arrest waarbij een vordering tot schorsing wordt verworpen, of een verzoekende partij die te laat de toelichtende memorie na het arrest tot schorsing zou hebben bezorgd, niet op dezelfde wijze kan worden ondersteund door een tussenkomende partij en terwijl die niet in haar plaats kan treden ? ».
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 6489 en 6490 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vragen betreffen artikel 21, tweede lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, toegepast in het kader van een beroep tot nietigverklaring na een arrest tot schorsing van de bestreden akte en het afzien van het voortzetten van de procedure door de tegenpartij.
De in het geding zijnde bepaling luidt : « Wanneer de verzoekende partij de termijnen voor het toesturen van de memorie van wederantwoord of van de toelichtende memorie niet eerbiedigt, doet de afdeling, nadat de partijen die daarom verzocht hebben, gehoord zijn, zonder verwijl uitspraak, waarbij het ontbreken van het vereiste belang wordt vastgesteld ».
Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.2.1. De verwijzende rechter vraagt aan het Hof of de voormelde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt wanneer zij, zoals te dezen, in die zin wordt geïnterpreteerd dat zij het vermoeden toestaat van het verlies van belang van een verzoekende partij die niet tijdig een toelichtende memorie heeft ingediend, niet alleen in het kader van een gewone procedure tot nietigverklaring maar ook in het kader van een procedure tot nietigverklaring na een arrest tot schorsing van de bestreden akte en het afzien van het voortzetten van de procedure door de tegenpartij.
B.2.2. Uit de motivering van het verwijzingsarrest volgt dat aan het Hof een vraag wordt gesteld over de grondwettigheid van de in het geding zijnde bepaling in de hypothese dat een tussenkomende partij in de procedure voor de Raad van State, vraagt het beroep tot nietigverklaring te verwerpen, nadat de Raad van State de bestreden akte heeft geschorst en nadat de tegenpartij ervan heeft afgezien de procedure tot nietigverklaring voort te zetten.
B.3.1. De regel volgens welke het niet toesturen van een toelichtende memorie binnen de opgelegde termijn de Raad van State ertoe verplicht in beginsel vast te stellen dat het vereiste belang ontbreekt, is in de gecoördineerde wetten ingevoegd bij artikel 1 van de wet van 17 oktober 1990.
Die regel, die « stringente gevolgen aan het niet respecteren van de termijnen » verbindt, maakt deel uit van een aantal maatregelen die ertoe strekken de duur van de procedure voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in te korten, teneinde de achterstand van dat rechtscollege weg te werken (Parl. St., Senaat, 1989-1990, nr. 984-1, pp. 1-3; ibid., nr. 984-2, p. 2).
B.3.2. De in het geding zijnde regeling is duidelijk en doet geen bijzondere moeilijkheden ontstaan op het vlak van uitlegging.
Ook indien de verwerende partij niet tijdig een memorie van antwoord heeft ingediend, mag van de verzoekende partijen worden verwacht dat zij blijk geven van een volgehouden belangstelling in het voortzetten van de procedure tot nietigverklaring van de akte die het voorwerp heeft uitgemaakt van een schorsingsarrest. In dat geval brengt de hoofdgriffier hen ervan op de hoogte dat ze de memorie van wederantwoord mogen vervangen door een toelichtende memorie bij het verzoekschrift (artikel 14bis, § 2, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State), zodat de verzoekende partijen opnieuw worden ingelicht over de gevolgen van de niet-naleving van de termijn van zestig dagen waarin zij hun toelichtende memorie kunnen overzenden.
De inhoud van die memorie kan zich beperken tot de mededeling, door de « verzoekende partij », dat haar belang blijft bestaan.
Wanneer de voormelde termijn van zestig dagen niet wordt nageleefd, licht de griffie van de Raad van State de verzoekende partijen en de andere partijen erover in dat de afdeling bestuursrechtspraak het ontbreken van het vereiste belang van de verzoekende partijen zal vaststellen, tenzij een van die partijen verzoekt om te worden gehoord (artikel 14bis, § 1, eerste lid, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948, vervangen bij artikel 1 van een koninklijk besluit van 26 juni 2000Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 26/06/2000 pub. 15/07/2000 numac 2000000551 bron ministerie van binnenlandse zaken Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 5 december 1991 tot bepaling van de rechtspleging in kortgeding voor de Raad van State sluiten). Wanneer een dergelijk verzoek wordt geformuleerd, worden alle partijen opgeroepen om op korte termijn te verschijnen en te worden gehoord (artikel 14bis, § 1, derde lid, van hetzelfde besluit van de Regent, vervangen bij artikel 1 van hetzelfde koninklijk besluit). De « verzoekende partijen » kunnen dan vrij de redenen aanvoeren waarom zij hun toelichtende memorie na het verstrijken van de opgelegde termijn hebben overgezonden (Parl. St., Senaat, 1989-1990, nr. 984-1, p. 3). Zij kunnen dan ontsnappen aan de zware sanctie bestaande in de onontvankelijkheid van het beroep, die in beginsel voortvloeit uit de niet-naleving van de voormelde termijn, door het bestaan van overmacht aan te tonen (RvSt, 24 oktober 2001, nr. 100.155, Willicquet; 2 maart 2007, nr. 168.444, Koninklijke Federatie van Belgische Transporteurs en anderen; 29 juni 2012, nr. 220.116, Robe; 11 september 2012, nr. 220.559, TNT Airways). De toelichting van de verzoekende partijen kan de Raad van State ervoor behoeden dat hij de in het geding zijnde procedureregel op overdreven formalistische wijze zou toepassen.
De in het geding zijnde maatregel zou overdreven zijn indien hij de verzoekende partijen zou verrassen door aan hun stilzitten een interpretatie te geven die zij niet konden voorzien. Zulks is niet het geval voor de in het geding zijnde bepaling : zij wordt hun door de griffier in herinnering gebracht wanneer hij hun kennisgeeft van de memorie van antwoord of hen ervan verwittigt dat de tegenpartij geen memorie heeft ingediend, zodat aldus hun aandacht wordt gevestigd op het verlies van hun belang dat uit hun stilzitten zal worden afgeleid.
Rekening houdend met de doelstellingen die hij nastreefde, kon de wetgever derhalve redelijkerwijze bepalen dat de sanctie van artikel 21, tweede lid, van toepassing zou zijn op alle verzoekende partijen, ongeacht of zij al dan niet vooraf de schorsing van de akte die zij aanvechten zouden hebben verkregen.
B.4. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Ten aanzien van de tweede en de derde prejudiciële vraag B.5. In de tweede prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht de situatie te vergelijken van de verzoekende partijen in de interpretatie volgens welke de in het geding zijnde bepaling de mogelijkheid biedt het verlies van hun belang in het in B.2.1 beschreven geval te vermoeden, terwijl zij de Raad van State niet de mogelijkheid biedt het belang van de tussenkomende partij om in rechte op te treden na te gaan, zelfs al komt die partij tussen ter ondersteuning van een tegenpartij die niet de voortzetting van de procedure heeft gevorderd.
B.6. In de derde prejudiciële vraag wordt verzocht een vergelijking te maken tussen, enerzijds, de situatie van de tegenpartij, in de interpretatie van de in het geding zijnde bepaling volgens welke zij door een tussenkomende partij zou kunnen worden ondersteund en die volledig in haar plaats zou kunnen treden, zelfs indien de tegenpartij heeft nagelaten de voortzetting van de procedure te vorderen, en, anderzijds, de situatie van de verzoekende partij die zou hebben nagelaten de voortzetting van de procedure te vorderen na een arrest waarbij een vordering tot schorsing wordt verworpen, of van een verzoekende partij die te laat de toelichtende memorie na het arrest tot schorsing zou hebben toegestuurd, die niet op dezelfde wijze kan worden ondersteund door een tussenkomende partij, die niet in haar plaats kan treden.
In die interpretatie van artikel 21, tweede lid, in samenhang gelezen met artikel 17, § 6, van dezelfde gecoördineerde wetten op de Raad van State, zou er een verschil in behandeling zijn tussen de tussenkomende partij die de voortzetting van de procedure kan vorderen na een arrest waarbij de schorsing van de bestreden akte wordt bevolen, terwijl de tegenpartij een dergelijke vordering niet instelt, en de situatie van de tussenkomende partij die de voortzetting van de procedure niet kan vorderen na een arrest waarbij de vordering tot schorsing van de bestreden akte wordt verworpen, terwijl de verzoekende partij een dergelijke vordering niet instelt, of een tussenkomende partij die de voortzetting van de procedure niet kan vorderen, wanneer op basis van artikel 21, tweede lid, het verlies van belang van de verzoekende partij wordt vastgesteld.
B.7. Die beide vragen dienen samen te worden behandeld.
B.8.1. Artikel 17, § § 6 en 7, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State bepaalt : « § 6. De afdeling bestuursrechtspraak kan volgens een door de Koning bepaalde versnelde procedure de akte of het reglement vernietigen indien de verwerende partij of degene die een belang heeft bij de beslechting van de zaak geen vordering tot voortzetting van de procedure heeft ingediend binnen dertig dagen te rekenen van de kennisgeving van het arrest waarbij de schorsing of de voorlopige maatregelen worden bevolen of de voorlopige schorsing of de voorlopige maatregelen worden bevestigd. § 7. Ten aanzien van de verzoekende partij geldt een vermoeden van afstand van geding indien de verzoekende partij, nadat de vordering tot schorsing van een akte of een reglement of de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen afgewezen is, geen verzoek tot voortzetting van de procedure indient binnen een termijn van dertig dagen te rekenen van de kennisgeving van het arrest ».
Die bepaling werd oorspronkelijk als artikel 17, § 4bis en § 4ter, in de gecoördineerde wetten op de Raad van State ingevoerd bij artikel 8 van de wet van 4 augustus 1996Relevante gevonden documenten type wet prom. 04/08/1996 pub. 24/07/1997 numac 1996015142 bron ministerie van buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking Wet houdende goedkeuring van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en de Arabische Republiek Egypte tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen, ondertekend te Kaïro op 3 januari 1991 type wet prom. 04/08/1996 pub. 08/06/2005 numac 2005015073 bron federale overheidsdienst buitenlandse zaken, buitenlandse handel en ontwikkelingssamenwerking Wet houdende instemming met de Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en de Republiek Gabon tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, ondertekend te Brussel op 14 januari 1993 sluiten tot wijziging van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973. Het was de bedoeling van de wetgever de partijen te verplichten om, na afloop van een procedure in kort geding, na te gaan of het wenselijk is dat de procedure tot nietigverklaring wordt voortgezet (Parl. St., Senaat, 1995-1996, nr. 1-321/1, p. 6).
B.8.2. Bij zijn arresten nrs. 88/98 en 143/2002 oordeelde het Hof, ten aanzien van die maatregel, dat, hoe zwaar ook het gevolg van de niet-naleving van de termijn die geldt voor de indiening van een verzoek tot voortzetting van de rechtspleging voor een verzoekende partij moge zijn, een dergelijke maatregel niet kennelijk onevenredig is ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstelling, die erin bestaat de duur van de rechtspleging in te korten en de verzoekende partij ertoe aan te zetten de procedure niet onnodig te rekken, gelet op het algemeen rechtsbeginsel dat de gestrengheid van de wet in geval van overmacht of van onoverwinnelijke dwaling kan worden gemilderd, beginsel waarvan de betrokken wet niet is afgeweken.
B.8.3. De tussenkomende partij die de verzoekende partij ondersteunt moet eveneens de gevolgen van de ontstentenis van een verzoek tot voortzetting van de procedure door de hoofdverzoeker of van de ontstentenis van een tijdige memorie van wederantwoord of een toelichtende memorie van de hoofdverzoeker, ondergaan. Door te opteren voor de vrijwillige tussenkomst in plaats van voor het indienen van een beroep tot vernietiging, kiest de tussenkomende partij die de verzoekende partij ondersteunt echter vrijwillig een type van procedure dat bepaalde voordelen biedt maar waarbij zij evenmin onwetend kan zijn van de situatie van afhankelijkheid ten opzichte van de hoofdprocedure, met inbegrip van de risico's die inherent zijn aan dat statuut.
De partij die niet de weg van het beroep tot vernietiging kiest, kan zich niet beklagen over de gevolgen die voor haar voortvloeien uit de ontstentenis van een verzoek tot voortzetting van de procedure door de hoofdverzoeker of van de ontstentenis van een tijdige memorie van wederantwoord of een toelichtende memorie vanwege de hoofdverzoeker.
B.8.4. Artikel 17, § 6, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State heeft overigens niet ten doel een tussenkomende partij de mogelijkheid te bieden zich in de plaats te stellen van de verwerende partij, maar elke partij die belang heeft bij de beslechting van de zaak de mogelijkheid te bieden de toepassing te beletten van de versnelde procedure na een arrest waarbij een schorsing wordt bevolen en aldus zijn eigen belang te doen gelden, dat kan verschillen van dat van de verwerende partij.
Zoals de verwijzende rechter zelf lijkt te suggereren, berust de kwestie van het belang om in rechte op te treden op een onjuist uitgangspunt, namelijk dat de Raad van State niet ambtshalve zou kunnen onderzoeken of een partij die tussenkomt ter ondersteuning van de tegenpartij een actueel en zeker belang behoudt bij haar vordering tot voortzetting van de procedure.
Hieruit volgt dat de tweede prejudiciële vraag uitgaat van een verkeerde premisse en dat zij geen antwoord behoeft.
B.8.5. Gelet op het voorgaande is het verschil in behandeling tussen de tussenkomende partij die de voortzetting van de procedure kan vorderen na een arrest waarbij de schorsing van de bestreden akte wordt bevolen, terwijl de verwerende partij een dergelijke vordering niet instelt, en de tussenkomende partij die de voortzetting van de procedure niet kan vorderen na een arrest waarbij de vordering tot schorsing van de bestreden akte wordt verworpen terwijl de verzoekende partij een dergelijke vordering niet instelt, of wanneer op basis van artikel 21, tweede lid, het verlies van belang van de verzoekende partij wordt vastgesteld, niet zonder redelijke verantwoording.
B.9. De derde prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 21, tweede lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, in samenhang gelezen met artikel 17, § 6, van die wetten, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 9 november 2017.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, J. Spreutels