gepubliceerd op 14 juli 2016
Uittreksel uit arrest nr. 69/2016 van 11 mei 2016 Rolnummer : 6320 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 28, § 1, van de wet van 13 juli 1987 betreffende het kijk- en luistergeld, zoals dat artikel vervangen werd bij artikel 28 va Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de recht(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 69/2016 van 11 mei 2016 Rolnummer : 6320 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 28, § 1, van de wet van 13 juli 1987 betreffende het kijk- en luistergeld, zoals dat artikel vervangen werd bij artikel 28 van het decreet van het Waalse Gewest van 27 maart 2003 en vóór de wijziging ervan bij artikel 3 van het decreet van het Waalse Gewest van 30 april 2009, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Namen, afdeling Namen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en E. De Groot, en de rechters J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, F. Daoût en R. Leysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 3 december 2015 in zake Xuan Son Do tegen het Waalse Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 24 december 2015, heeft de Rechtbank van eerste aanleg Namen, afdeling Namen, de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 28, § 1, van de wet van 13 juli 1987 betreffende het kijk- en luistergeld, zoals gewijzigd bij artikel 28 van het Waalse decreet van 27 maart 2003 waarbij beslist wordt de Dienst Kijk- en Luistergeld bedoeld in artikel 3, eerste lid, 9°, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten te verzorgen en tot wijziging van de wet van 13 juli 1987 betreffende het kijk- en luistergeld, vóór de wijziging ervan bij artikel 3 van het Waalse decreet van 30 april 2009 houdende diverse wijzigingen van de wet van 13 juli 1987 betreffende het kijk- en luistergeld, het decreet van 27 mei 2004 tot invoering van een belasting op de afgedankte bedrijfsruimten, het decreet van 6 mei 1999 betreffende de vestiging, de invordering en de geschillen inzake de directe gewestelijke belastingen, het Waterwetboek, het Wetboek der successierechten en het Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten, de Ecobonus en tot voorziening in een machtiging aan de Regering om de Waalse fiscale wetgeving te codificeren, in samenhang gelezen met artikel 32 van het Gerechtelijk Wetboek, en in die zin geïnterpreteerd dat de op het aanslagbiljet vermelde datum van verzending de datum vormt waarop de bezwaartermijn begint te lopen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, artikel 14, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 16 december 1966 en artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in zoverre : 1. daaruit voortvloeit dat de termijn voor het indienen van een fiscaal bezwaar begint te lopen op een ogenblik dat de geadresseerde geen kennis kan hebben van het aanslagbiljet ? 2.de daadwerkelijke termijn voor het indienen van een bezwaar waarover iedere geadresseerde beschikt, varieert naar gelang van, enerzijds, de tijd die de bevoegde overheidsdienst nodig heeft gehad om dat aanslagbiljet aan de postdiensten te bezorgen en, anderzijds, de tijd die de postdiensten nodig hebben gehad om de zending op haar bestemming te brengen, zodat sommige geadresseerden feitelijk zouden beschikken over een kortere termijn dan andere ? ».
Op 20 januari 2016 hebben de rechters-verslaggevers P. Nihoul en E. Derycke, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen het onderzoek van de zaak af te doen met een arrest gewezen op voorafgaande rechtspleging. (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 28, § 1, van de wet van 13 juli 1987 « betreffende het kijk- en luistergeld », vervangen bij artikel 28 van het decreet van het Waalse Gewest van 27 maart 2003 « waarbij beslist wordt de Dienst Kijk- en Luistergeld bedoeld in artikel 3, eerste lid, 9°, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten te verzorgen en tot wijziging van de wet van 13 juli 1987 betreffende het kijk- en luistergeld », dat bepaalt, in de versie die van toepassing is op het voor de verwijzende rechter hangende geschil : « De verschuldigde kan bij de ambtenaar die door de Regering aangewezen wordt, schriftelijk bezwaar indienen tegen het kijk- en luistergeld dat te zijnen laste is gevestigd.
De verschuldigde krijgt een ontvangstmelding toegestuurd waarbij de datum van ontvangst van het bezwaar gemeld wordt.
Het bezwaar dient met redenen te worden omkleed.
Het bezwaar dient op straffe van verval uiterlijk binnen de drie maanden na het opsturen van het aanslagbiljet te worden voorgelegd.
Voor de verschuldigden die het kijk- en luistergeld betwisten terwijl ze het ofwel spontaan ofwel op grond van een uitnodiging tot betalen hebben gekweten, dient het bezwaar evenwel op straffe van verval uiterlijk binnen de drie maanden ofwel vanaf de datum van de spontane betaling ofwel vanaf de uiterste datum voor de betaling bedoeld in de artikelen 7, 9 en 10 te worden voorgelegd.
De ambtenaar die door de Regering aangewezen is, beslist over het bezwaar als administratieve overheid en met een met redenen omklede beslissing.
In de beslissing waarbij het bezwaar niet volledig gegrond verklaard wordt, wordt aangegeven dat het kijk- en luistergeld voor de rechtbank kan worden aangevochten, waarbij eveneens de termijn aangegeven wordt waarin dat gerechtelijke beroep dient te geschieden ».
B.2. Het Hof wordt verzocht na te gaan of die bepaling, in die zin geïnterpreteerd dat de datum van verzending die voorkomt op het aanslagbiljet de datum is waarop de bezwaartermijn begint te lopen, verenigbaar is met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie gewaarborgd bij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en met het recht op een eerlijk proces. In die interpretatie van de in het geding zijnde bepaling begint, enerzijds, de termijn voor het indienen van een fiscaal bezwaar te lopen op een ogenblik dat de adressaat van het aanslagbiljet daarvan nog geen kennis heeft kunnen nemen en varieert, anderzijds, de werkelijke termijn voor het indienen van het bezwaar volgens de snelheid of traagheid van de administratieve diensten en postdiensten.
B.3. Bij zijn arrest nr. 162/2007 van 19 december 2007, waaraan de verwijzende rechter refereert, heeft het Hof voor recht gezegd : « Artikel 371 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het bepaalt dat de beroepstermijn begint te lopen op de datum van verzending die voorkomt op het aanslagbiljet waarop de bezwaartermijn vermeld staat ».
B.4. Bij hetzelfde arrest heeft het Hof geoordeeld : « [Het is] redelijk verantwoord dat de wetgever, om rechtsonzekerheid te vermijden, de termijnen van rechtspleging laat lopen vanaf een datum die niet afhankelijk is van de handelwijze van de partijen. De keuze van de datum van verzending van het aanslagbiljet als aanvangspunt van de beroepstermijn beperkt evenwel het recht van verdediging van de geadresseerden op onevenredige wijze, doordat die termijnen beginnen te lopen op een ogenblik dat zij nog geen kennis kunnen hebben van de inhoud van het aanslagbiljet ». « De doelstelling om rechtsonzekerheid te vermijden zou evengoed kunnen worden bereikt indien de termijn zou ingaan op de dag waarop de geadresseerde, naar alle waarschijnlijkheid, kennis ervan heeft kunnen nemen, dit wil zeggen de derde werkdag volgend op die waarop het aanslagbiljet aan de postdiensten werd overhandigd, tenzij de geadresseerde het tegendeel bewijst (artikel 53bis van het Gerechtelijk Wetboek) ».
B.5. Het Hof heeft op vergelijkbare wijze, bij het arrest nr. 170/2003 van 17 december 2003 (met betrekking tot de artikelen 32, 2°, en 46, § 2, in samenhang gelezen met artikel 792, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek), de arresten nrs. 166/2005 van 16 november 2005, 34/2006 van 1 maart 2006 en 43/2006 van 15 maart 2006 (alle drie met betrekking tot artikel 71 van de organieke wet van 8 juli 1976Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/07/1976 pub. 18/04/2016 numac 2016000231 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. - Officieuze coördinatie in het Duits van de versie toepasselijk op de inwoners van het Duitse taalgebied sluiten betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn), het arrest nr. 85/2007 van 7 juni 2007 (met betrekking tot artikel 39 van het Vlaams decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996, zoals gewijzigd bij het decreet van 30 juni 2000, en vóór de wijziging ervan bij het decreet van 7 mei 2004) en het arrest nr.123/2007 van 26 september 2007 (met betrekking tot artikel 26, § 4, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten, vóór de vervanging ervan bij artikel 6 van het decreet van 23 juni 2006Relevante gevonden documenten type decreet prom. 23/06/2006 pub. 10/07/2006 numac 2006036076 bron vlaamse overheid Decreet houdende wijziging van het decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten sluiten), geoordeeld dat een bepaling op grond waarvan een beroepstermijn begint te lopen op de datum van verzending van de beslissing in kwestie, de rechten van verdediging van de rechtzoekende op onevenredige wijze beperkt.
B.6. Om redenen die identiek zijn aan die welke in de voormelde arresten worden uiteengezet, dient de prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 28, § 1, van de wet van 13 juli 1987 betreffende het kijk- en luistergeld, zoals vervangen bij artikel 28 van het decreet van het Waalse Gewest van 27 maart 2003 « waarbij beslist wordt de Dienst Kijk- en Luistergeld bedoeld in artikel 3, eerste lid, 9°, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten te verzorgen en tot wijziging van de wet van 13 juli 1987 betreffende het kijk- en luistergeld », vóór de wijziging ervan bij artikel 3 van het decreet van het Waalse Gewest van 30 april 2009 « houdende diverse wijzigingen van de wet van 13 juli 1987 betreffende het kijk- en luistergeld, het decreet van 27 mei 2004 tot invoering van een belasting op de afgedankte bedrijfsruimten, het decreet van 6 mei 1999 betreffende de vestiging, de invordering en de geschillen inzake de directe gewestelijke belastingen, het Waterwetboek, het Wetboek der successierechten en het Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten, de Ecobonus en tot voorziening in een machtiging aan de Regering om de Waalse fiscale wetgeving te codificeren », schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het bepaalt dat het bezwaar, op straffe van verval, uiterlijk binnen drie maanden na het versturen van het aanslagbiljet moet worden voorgelegd.
Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 11 mei 2016.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, J. Spreutels