Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 05 februari 2016

Uittreksel uit arrest nr. 165/2015 van 19 november 2015 Rolnummer : 6151 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 7 van de wet van 14 januari 2013 houdende fiscale en andere bepalingen betreffende justitie, gesteld door het Hof van Beroep Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2015205768
pub.
05/02/2016
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 165/2015 van 19 november 2015 Rolnummer : 6151 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 7 van de wet van 14 januari 2013Relevante gevonden documenten type wet prom. 14/01/2013 pub. 31/01/2013 numac 2013009053 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende fiscale en andere bepalingen betreffende justitie type wet prom. 14/01/2013 pub. 01/03/2013 numac 2013009078 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende diverse bepalingen inzake werklastvermindering binnen justitie sluiten houdende fiscale en andere bepalingen betreffende justitie, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters E. De Groot, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 7 januari 2015 in zake het openbaar ministerie en anderen tegen M.W., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 4 februari 2015, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 7 van de wet van 14 januari 2013Relevante gevonden documenten type wet prom. 14/01/2013 pub. 31/01/2013 numac 2013009053 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende fiscale en andere bepalingen betreffende justitie type wet prom. 14/01/2013 pub. 01/03/2013 numac 2013009078 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende diverse bepalingen inzake werklastvermindering binnen justitie sluiten houdende fiscale en andere bepalingen betreffende justitie, dat artikel 24 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering aanvult, de artikelen 10, 11, 12 en 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de beginselen van wettigheid, rechtszekerheid en vereiste voorzienbaarheid van de strafprocedurewet, artikel 14, leden 1 en 3, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in die zin geïnterpreteerd dat het in se terugwerkende kracht verleent aan die wet, zonder dat een dergelijke terugwerkende kracht door een uitzonderlijke omstandigheid of een dwingende reden van algemeen belang wordt verantwoord ? Kan de in het geding zijnde bepaling de gewettigde verwachtingen van de rechtzoekende en diens rechten van verweer niet dwarsbomen wanneer, op het ogenblik dat om een bijkomende onderzoekshandeling wordt verzocht, de rechtzoekende niet wist dat een dergelijke aanvraag een schorsende werking zou hebben en dat, onder voorbehoud dat de schorsing niet meer dan één jaar mag gelden, de duur van de verjaringstermijn van de strafvordering zal afhangen van de houding van met name een burgerlijke partij die zou kunnen verzoeken om de uitvoering van bijkomende onderzoeksopdrachten die zouden worden verricht onder de dekking van de nieuwe schorsingsgrond van de verjaring ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepaling en de gedeeltelijke vernietiging ervan B.1.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 7 van de wet van 14 januari 2013Relevante gevonden documenten type wet prom. 14/01/2013 pub. 31/01/2013 numac 2013009053 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende fiscale en andere bepalingen betreffende justitie type wet prom. 14/01/2013 pub. 01/03/2013 numac 2013009078 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende diverse bepalingen inzake werklastvermindering binnen justitie sluiten houdende fiscale en andere bepalingen betreffende justitie, dat artikel 24 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering aanvult met twee leden, die na de wijziging van het tweede lid bij artikel 3 van de wet van 25 april 2014 houdende diverse bepalingen betreffende Justitie luiden : « De verjaring van de strafvordering is geschorst telkens als, in het kader van de regeling van de rechtspleging, door de onderzoeksrechter of door de kamer van inbeschuldigingstelling wordt beslist dat bijkomende onderzoekshandelingen moeten worden verricht. Hetzelfde geldt telkens als de raadkamer in het kader van de regeling van de rechtspleging, ingevolge een overeenkomstig de artikelen 61quinquies en 127, § 3, van het Wetboek van strafvordering ingediend verzoek, de rechtspleging niet kan regelen. De schorsing gaat in op de dag van de eerste zitting voor de raadkamer die vastgesteld werd met het oog op de regeling van de rechtspleging, zowel wanneer het verzoek geweigerd dan wel ingewilligd werd, en eindigt de dag voor de eerste zitting waarop de regeling van de rechtspleging door het onderzoeksgerecht wordt hervat, zonder dat elke schorsing evenwel langer dan een jaar mag duren.

De verjaring van de strafvordering is geschorst telkens als de behandeling van de zaak door het vonnisgerecht wordt uitgesteld met het oog op het verrichten van bijkomende onderzoekshandelingen. In dat geval is de verjaring geschorst vanaf de dag waarop het vonnisgerecht beslist om de zaak uit te stellen tot op de dag voor de eerste terechtzitting waarop de behandeling van de zaak door het vonnisgerecht wordt hervat, zonder dat elke schorsing van de verjaring evenwel langer dan een jaar mag duren ».

B.1.2. De in het geding zijnde bepaling voert twee nieuwe gronden voor de schorsing van de strafvordering in, wegens bijkomende onderzoekshandelingen waarom, enerzijds, in het kader van de regeling van de rechtspleging en, anderzijds, in het kader van het onderzoek ten gronde van de zaak, door de strafgerechten wordt verzocht of waartoe door hen is besloten.

B.2.1. Door twee nieuwe schorsingsgronden in de fase van de regeling van de rechtspleging en in de vonnisfase in te voeren, heeft de wetgever gevolg willen geven aan het verslag van 7 mei 2009 van de parlementaire onderzoekscommissie naar de grote fiscale fraude-dossiers (Parl. St., Kamer, 2008-2009, DOC 52-0034/004). De parlementaire voorbereiding vermeldt : « [...] [Bijna] alle door de [parlementaire onderzoekscommissie] gehoorde magistraten [hebben] de misbruiken [...] aangeklaagd welke worden veroorzaakt door de wet-Franchimont, die bij 80 % van de dossiers over financiële aangelegenheden een middel is geworden om de rechtspleging te doen aanslepen. Zo is het volgens het verslag van de commissie vaak het geval dat inverdenkinggestelden net vóór de zitting van de raadkamer om bijkomende onderzoekshandelingen verzoeken, met als enig doel de rechtspleging te vertragen. Op die manier verkrijgen zij verdagingen en uitstel met verscheidene maanden. Naar aanleiding van deze vaststelling heeft de commissie in haar aanbevelingen onder nummer 28, E voorgesteld om de verjaring van de strafvordering te schorsen tijdens de termijn waarbinnen de bijkomende onderzoekshandelingen worden uitgevoerd » (Parl. St., Kamer, 2011-2012, DOC 53-2430/001, p. 6).

B.2.2. De in het geding zijnde bepaling, die in aansluiting op dat verslag is aangenomen, is van toepassing op alle misdrijven, aangezien zij kadert « in de globale strijd tegen de onredelijke termijnen » (Parl. St., Senaat, 2012-2013, nr. 5-1887/3, p. 5) : « Het wetsontwerp beoogt een beperking van het oneigenlijke verzoek om onderzoekshandelingen dat bij de onderzoeksrechter wordt ingediend om het onderzoek op een onredelijke wijze te vertragen. In de pers verschijnen vaak berichten over gerechtelijke beslissingen waarbij geen veroordeling wordt uitgesproken omdat de redelijke termijn overschreden is. Dankzij voorliggende ontwerpbepaling kan er voor alle procedures, en meer bepaald in fiscale aangelegenheden, werk worden gemaakt van een doeltreffendere rechtsbedeling. Spreekster meent dat de duur van de schorsing niet moet worden beperkt aangezien de partijen in de praktijk de verzoeken om onderzoekshandelingen niet groeperen. Telkens als bepaald wordt wanneer de zaak voor de raadkamer komt, verzoeken de partijen om nieuwe onderzoekshandelingen. Niet zelden verlopen er jaren tussen het moment van de afsluiting van het onderzoek en het moment waarop het onderzoek ten gronde wordt behandeld. Dit ontwerp wil de strijd aanbinden tegen deze misbruiken. [...] De minister benadrukt dat de schorsing geen enkele partij benadeelt.

Alle betrokken partijen willen de rechter in staat stellen om over alle informatie te beschikken zowel à charge als à décharge. Indien er terecht om bijkomende onderzoekshandelingen wordt verzocht, dan zal niemand daar nadeel van ondervinden. Het toenemend aantal verzoeken kan daarentegen leiden tot misbruiken waarmee magistraten geregeld worden geconfronteerd. Dat is nadelig voor de burgerlijke partij en de maatschappij. Het is aan dit soort misbruiken dat de ontwerpbepaling een einde wil maken. De schorsing van de verjaring zal tot gevolg hebben dat het aantal verzoeken beperkt zal blijven » (ibid., pp. 5-6).

De minister heeft eveneens gepreciseerd : « Het wetsontwerp wijzigt [...] niets wat de verjaring betreft wanneer de onderzoeksdaden worden aangevraagd door het openbaar ministerie.

Indien één der partijen echter (de verdachte of de burgerlijke partij) herhaaldelijk nieuwe onderzoeksdaden aanvraagt die de procedure zodanig verlengen dat men zou kunnen spreken van een onredelijke termijn, wordt het mogelijk de verjaring van de strafvordering te schorsen, vanaf de datum waarop de nieuwe onderzoeksdaden zijn aangevraagd en de onderzoeksrechter hierover heeft beslist (of, in geval van beroep, de kamer van inbeschuldigingstelling) en voor de duur die nodig is voor het uitvoeren van die onderzoeksdaden. Deze schorsingstermijn gaat niet tegen de belangen van de partijen in, aangezien het de bedoeling is de rechter over alle elementen van het dossier te laten beschikken, à charge en à décharge, zodat hij zou kunnen oordelen. Deze wetswijziging moet voorkomen dat er verjaring optreedt in een dossier waarin de partijen meermaals bijkomende onderzoeksdaden hebben gevraagd. Tot slot dient er ook op gewezen te worden dat het niet mogelijk is de partijen te verbieden om bijkomende onderzoeksdaden te vragen en dat er dus altijd een beslissing nodig zal zijn van de rechter of van de kamer van inbeschuldigingstelling » (ibid., p. 7).

B.2.3.1. Het nieuwe derde lid van artikel 24 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, zoals ingevoegd bij artikel 7 van de in het geding zijnde wet, bepaalde dat de verjaring van de strafvordering, in de fase van de regeling van de rechtspleging, wordt geschorst in het geval waarin een verzoek om bijkomende onderzoeksverrichtingen door een inverdenkinggestelde of een burgerlijke partij wordt ingediend overeenkomstig de artikelen 61quinquies en 127, § 3, van het Wetboek van strafvordering, tussen de datum waarop het bericht waarbij de eerste zitting betreffende de regeling van de rechtspleging van de raadkamer wordt vastgesteld, naar de partijen wordt verstuurd en die zitting. In dat geval wordt de regeling van de rechtspleging geschorst totdat het verzoek definitief is behandeld. Het feit dat het verzoek werd ingewilligd of verworpen was onbelangrijk, aangezien de schorsing van de verjaring van de strafvordering in beide gevallen gold.

Hoewel de parlementaire voorbereiding op dat punt misleidend kan zijn, was de bepaling ook van toepassing in het kader van de regeling van de rechtspleging wanneer ambtshalve tot bijkomende onderzoekshandelingen werd beslist door de onderzoeksrechter of door de kamer van inbeschuldigingstelling die de rechtspleging regelt. De tekst van de bepaling verzette zich tegen elke andere interpretatie.

Die schorsingsgrond was daarentegen niet van toepassing wanneer om bijkomende onderzoekshandelingen werd verzocht tijdens het gerechtelijk onderzoek (artikel 61quinquies van het Wetboek van strafvordering) of wanneer de procureur des Konings andere bijkomende onderzoekshandelingen vorderde nadat hij het dossier overgezonden had gekregen (artikel 127, § 1, van het Wetboek van strafvordering).

B.2.3.2. De verjaring van de strafvordering wordt geschorst vanaf de eerste zitting van de raadkamer waarop uitspraak over de regeling van de rechtspleging had moeten worden gedaan tot de dag vóór de volgende zitting van dat rechtscollege waarop de regeling van de rechtspleging zal worden hervat zonder dat de duur een jaar mag overschrijden. Uit de voormelde parlementaire voorbereiding vloeit daarentegen voort dat de maximumduur van één jaar geldt voor elk verzoek om bijkomend onderzoek en niet in totaal.

B.2.4. De tweede grond voor de schorsing van de verjaring die bij artikel 7 van de voormelde wet van 14 januari 2013Relevante gevonden documenten type wet prom. 14/01/2013 pub. 31/01/2013 numac 2013009053 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende fiscale en andere bepalingen betreffende justitie type wet prom. 14/01/2013 pub. 01/03/2013 numac 2013009078 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende diverse bepalingen inzake werklastvermindering binnen justitie sluiten is ingevoerd, is van toepassing in de vonnisfase wanneer een feitenrechter beslist zijn uitspraak uit te stellen teneinde bijkomende onderzoekshandelingen te verrichten of te doen verrichten, en zulks ongeacht of die beslissing op eigen initiatief is genomen, dan wel uitgaat van een van de partijen in het geding, waaronder het openbaar ministerie. Ook in dat geval wordt de verjaring van de strafvordering tijdens een maximumduur van één jaar geschorst.

B.3.1. Bij zijn arrest nr. 83/2015 van 11 juni 2015 heeft het Hof artikel 7 van de wet van 14 januari 2013Relevante gevonden documenten type wet prom. 14/01/2013 pub. 31/01/2013 numac 2013009053 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende fiscale en andere bepalingen betreffende justitie type wet prom. 14/01/2013 pub. 01/03/2013 numac 2013009078 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende diverse bepalingen inzake werklastvermindering binnen justitie sluiten houdende fiscale en andere bepalingen betreffende justitie, zoals gewijzigd bij artikel 3 van de wet van 25 april 2014 houdende diverse bepalingen betreffende Justitie, vernietigd, « maar enkel in die mate dat het tot gevolg heeft de verjaring van de strafvordering te schorsen wanneer, in het kader van de regeling van de rechtspleging, de onderzoeksrechter of de kamer van inbeschuldigingstelling beslissen dat bijkomende onderzoekshandelingen moeten worden verricht, wanneer de raadkamer, in het kader van de regeling van de rechtspleging, de rechtspleging niet kan regelen ingevolge een door de burgerlijke partij overeenkomstig de artikelen 61quinquies en 127, § 3, van het Wetboek van strafvordering ingediend verzoek en wanneer het vonnisgerecht de behandeling van de zaak uitstelt met het oog op het verrichten van bijkomende onderzoekshandelingen ».

Het Hof heeft tot die vernietiging beslist op grond van de volgende motieven : « B.11.1. Het is niet redelijk verantwoord erin te voorzien dat de verzoeken om bijkomende onderzoeksverrichtingen die in het stadium van de regeling van de rechtspleging door de burgerlijke partij zijn ingediend, de verjaringstermijn van de strafvordering schorsen. Net zoals van de inverdenkinggestelde wordt van de burgerlijke partij, die dezelfde toegang tot het dossier heeft als de niet aangehouden inverdenkinggestelde, immers verwacht dat zij het gerechtelijk onderzoek dat op haar betrekking heeft, met de nodige zorgvuldigheid volgt en dat zij zo snel mogelijk om de bijkomende onderzoeksverrichtingen verzoekt waarvan zij meent dat zij moeten worden verricht. Rekening houdend met de schorsende werking van de verjaring die is verbonden aan het verzoek om bijkomende onderzoeksverrichtingen dat door de inverdenkinggestelde in het stadium van de regeling van de rechtspleging is ingediend, is het niet verantwoord dat een zelfde maatregel wordt genomen ten aanzien van de verzoeken die door de burgerlijke partij in dat stadium van de rechtspleging zijn ingediend, aangezien hun belang met betrekking tot de loop van de verjaring tegenovergesteld is.

Aangezien aldus werd beslist ten aanzien van de inverdenkinggestelde, zou ook de burgerlijke partij ertoe moeten worden aangezet mee te werken aan het lopende gerechtelijk onderzoek en ervan moeten worden afgebracht haar verzoeken om bijkomende onderzoeksverrichtingen tot het stadium van de regeling van de rechtspleging uit te stellen. Door een schorsende werking aan enkel die laatste verzoeken toe te kennen, bewerkstelligt de wetgever daarentegen dat de burgerlijke partij wordt aangemoedigd om de regeling van de rechtspleging af te wachten teneinde te verzoeken om bijkomende onderzoekshandelingen te verrichten, wanneer het risico bestaat dat het gerechtelijk onderzoek niet kan worden afgesloten vóór het verstrijken van de verjaringstermijn.

B.11.2. Daaruit volgt dat de wetgever de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, heeft geschonden door het verzoek om bijkomende onderzoekshandelingen dat in het stadium van de regeling van de rechtspleging, enerzijds, door de inverdenkinggestelde en, anderzijds, door de burgerlijke partij is geformuleerd, op dezelfde wijze te behandelen wat betreft de impact ervan op de loop van de verjaring van de strafvordering.

B.12.1. Het Hof moet nog onderzoeken of de bestreden bepaling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de voormelde verdragsbepalingen, in zoverre de verjaringstermijn wordt geschorst, zowel wanneer door de onderzoeksrechter, de kamer van inbeschuldigingstelling of het vonnisgerecht tot bijkomende onderzoekshandelingen wordt besloten als wanneer door de inverdenkinggestelde om die onderzoekshandelingen wordt verzocht.

In tegenstelling tot de burgerlijke partij hebben de onderzoeksrechter, de kamer van inbeschuldigingstelling en het vonnisgerecht geen belang dat tegenovergesteld is aan dat van de inverdenkinggestelde met betrekking tot het verstrijken van de verjaringstermijn. Die gerechtelijke overheden spreken zich immers in alle onpartijdigheid uit en zijn niet de tegenstander van de inverdenkinggestelde, in tegenstelling tot de burgerlijke partij en het openbaar ministerie.

B.12.2. Desalniettemin staat het aan de onderzoeksrechter om het dossier enkel aan de procureur des Konings over te zenden wanneer hij van oordeel is dat zijn onderzoek is afgesloten, ofwel enkel vanaf het ogenblik waarop hij volgens hem alle onderzoekshandelingen heeft verricht die noodzakelijk zijn om de waarheid aan het licht te brengen.

Door een schorsende werking toe te kennen aan de bijkomende onderzoekshandelingen die ambtshalve of op verzoek van een andere partij dan de inverdenkinggestelde in het stadium van de regeling van de rechtspleging door de onderzoeksrechter zijn bevolen, zou de wetgever de onderzoeksrechter kunnen toestaan het uitvoeren van bepaalde onderzoeksverrichtingen uit te stellen wanneer het risico bestaat dat zijn onderzoek wordt beëindigd. De onderzoeksrechter heeft bijgevolg de mogelijkheid de termijn waarbinnen hij een onderzoek à charge en à décharge dient in te stellen, te verlengen.

Die verlenging van de verjaringstermijn valt enkel onder de bevoegdheid van de onderzoeksrechter en kan aanzienlijk blijken. De wetgever heeft het accumuleren van onderzoekshandelingen die, in het stadium van de regeling van de rechtspleging, voor elk ervan, een schorsing van de verjaringstermijn die tot één jaar kan bedragen, mogelijk maken, immers niet beperkt.

B.12.3. Een dergelijke aan de onderzoeksrechter geboden mogelijkheid zou derhalve op onevenredige wijze afbreuk kunnen doen aan de rechten van de inverdenkinggestelde.

B.12.4. De schorsing van de verjaringstermijn die voortvloeit uit het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling of uit de beslissing van het vonnisgerecht waarbij de bijkomende onderzoekshandelingen worden bevolen, is evenmin redelijk verantwoord.

Immers, ook in die hypothesen zou niet kunnen worden uitgesloten dat de onderzoeksmagistraat, die het verstrijken van de verjaringstermijn ziet naderen, het dossier afsluit terwijl de kamer van inbeschuldigingstelling of het vonnisgerecht later nog altijd bijkomende onderzoeksverrichtingen zouden kunnen bevelen en aldus de behandeling van het dossier ongehinderd verlengen.

B.12.5. Daarenboven, wanneer de beklaagde door het openbaar ministerie rechtstreeks voor het vonnisgerecht wordt gedagvaard, vloeit de noodzaak om bijkomende onderzoekshandelingen te verrichten, waarmee het vonnisgerecht zich geconfronteerd acht, voort uit het feit dat het door het openbaar ministerie overgezonden strafdossier onvolledig is.

Het kan evenwel niet redelijk worden verantwoord dat een beklaagde die rechtstreeks door het openbaar ministerie is gedagvaard, wordt benadeeld om reden dat het strafdossier waarop de rechtstreekse dagvaarding is gebaseerd, onvolledig is.

B.13. Daaruit volgt dat de wetgever de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, heeft geschonden door, enerzijds, het verzoek om bijkomende onderzoekshandelingen dat in het stadium van de regeling van de rechtspleging door de inverdenkinggestelde is geformuleerd en, anderzijds, de bijkomende onderzoekshandelingen die in het stadium van de regeling van de rechtspleging door de onderzoeksrechter of de kamer van inbeschuldigingstelling dan wel door het vonnisgerecht zijn bevolen, op dezelfde wijze te behandelen wat betreft de impact ervan op de loop van de verjaring van de strafvordering.

B.14. Het middel is in die mate gegrond ».

B.3.2. Teneinde de moeilijkheden te vermijden die uit die vernietiging zouden kunnen voortvloeien voor nog in behandeling zijnde of definitief beslechte strafzaken, heeft het Hof bij zijn voormelde arrest beslist om de gevolgen van de vernietigde bepaling te handhaven tot de inwerkingtreding van een nieuwe wetsbepaling en uiterlijk tot 31 december 2016.

B.3.3. Met datzelfde arrest heeft het Hof voor het overige beslist dat de middelen niet gegrond waren, in zoverre zij waren gericht tegen de schorsing van de verjaring van de strafvordering wegens een verzoek om bijkomende onderzoekshandelingen dat in de fase van de regeling van de rechtspleging door een inverdenkinggestelde is ingediend; het heeft dat gedaan op grond van de volgende motieven : « B.8.6. Rekening houdend met het door hem nagestreefde doel, vermocht de wetgever redelijkerwijs enkel een schorsende werking van de verjaring toe te kennen aan de verzoeken om bijkomende onderzoeksverrichtingen die door de inverdenkinggestelde krachtens artikel 127, § 3, van het Wetboek van strafvordering zijn geformuleerd, in tegenstelling tot die welke hij tijdens het gerechtelijk onderzoek formuleert.

De inverdenkinggestelde wordt aldus immers ertoe aangezet om tijdens het gerechtelijk onderzoek om bijkomende onderzoeksverrichtingen te verzoeken waarvan hij meent dat zij moeten worden verricht en hij wordt ervan afgebracht zijn verzoeken tot het stadium van de regeling van de rechtspleging uit te stellen. Het is niet onredelijk om van de inverdenkinggestelde, die toegang heeft tot het dossier met name onder de bij artikel 61ter van het Wetboek van strafvordering vastgestelde voorwaarden, te vereisen dat hij blijk moet geven van zorgvuldigheid bij de voortgangscontrole van het gerechtelijk onderzoek waarvan hij het voorwerp uitmaakt, noch om de eventuele vertragingsmanoeuvres te belemmeren waaraan hij zich schuldig zou maken door de regeling van de rechtspleging af te wachten om te proberen het gerechtelijk onderzoek aan te vullen met behulp van nieuwe onderzoeksverrichtingen, enkel om zijn eventuele verwijzing naar het vonnisgerecht te vertragen teneinde het verstrijken van de verjaringstermijn te verkrijgen.

B.8.7. Daaruit volgt dat de wetgever, zonder het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie te schenden, de inverdenkinggestelde verschillend vermocht te behandelen naar gelang van het ogenblik waarop hij zijn verzoek om bijkomende onderzoekshandelingen formuleert.

B.9.1. Er wordt nog aangeklaagd dat de bestreden bepaling het verzoek om bijkomende onderzoekshandelingen dat uitgaat van de inverdenkinggestelde tijdens de regeling van de rechtspleging, ongeacht of het positief werd beantwoord of niet, op identieke wijze behandelt.

B.9.2. Van de wetgever kan evenwel niet worden geëist dat hij een onderscheid maakt tussen de onderzoeksverrichtingen waarom in het stadium van de rechtspleging door de inverdenkinggestelde is verzocht naargelang die al dan niet nuttig zijn voor het gerechtelijk onderzoek. Ongeacht of zij al dan niet werden ingewilligd, kunnen dergelijke verzoeken die in het stadium van de regeling van de rechtspleging door de inverdenkinggestelde zijn ingediend, immers een louter dilatoir doel nastreven zodat een onderscheid ter zake de coherentie van de bestreden maatregel ten opzichte van het doel dat ermee wordt nagestreefd, aanzienlijk had kunnen aantasten. De wetgever verbiedt de inverdenkinggestelde trouwens niet om dergelijke verzoeken te formuleren, die met ernst en spoed moeten worden onderzocht, maar beperkt zich ertoe de verjaringstermijn te schorsen tijdens het onderzoek van die verzoeken en het eventueel verrichten van de gevraagde onderzoekshandelingen ».

Met betrekking tot de toepassing van de in het geding zijnde bepaling in de tijd heeft het Hof eveneens beslist dat artikel 7 van de voormelde wet van 14 januari 2013Relevante gevonden documenten type wet prom. 14/01/2013 pub. 31/01/2013 numac 2013009053 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende fiscale en andere bepalingen betreffende justitie type wet prom. 14/01/2013 pub. 01/03/2013 numac 2013009078 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende diverse bepalingen inzake werklastvermindering binnen justitie sluiten, door niet in overgangsmaatregelen te voorzien, de artikelen 10, 11 en 12 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met het wettigheidsbeginsel en met het rechtszekerheidsbeginsel, met artikel 14, leden 1 en 3, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met de artikelen 6.1 en 6.3, b), c) en d), van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, niet schendt.

B.3.4. Uit de vernietiging en de handhaving van de gevolgen waartoe is besloten in het voormelde arrest nr. 83/2015 vloeit voort dat de in het geding zijnde bepaling, tot de inwerkingtreding van een nieuwe wetsbepaling en uiterlijk tot 31 december 2016, tot gevolg kan hebben de verjaring van de strafvordering te schorsen wanneer, in het kader van de regeling van de rechtspleging, de onderzoeksrechter of de kamer van inbeschuldigingstelling beslissen dat bijkomende onderzoekshandelingen moeten worden verricht, wanneer de raadkamer, in het kader van de regeling van de rechtspleging, de rechtspleging niet kan regelen ingevolge een door de burgerlijke partij overeenkomstig de artikelen 61quinquies en 127, § 3, van het Wetboek van strafvordering ingediend verzoek en wanneer het vonnisgerecht de behandeling van de zaak uitstelt met het oog op het verrichten van bijkomende onderzoekshandelingen.

Ten gronde B.4. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling met de artikelen 10, 11, 12 en 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de beginselen van wettigheid, rechtszekerheid en vereiste voorzienbaarheid van de strafprocedurewet, met artikel 14, leden 1 en 3, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Aan het Hof wordt gevraagd of de in het geding zijnde bepaling, door een schorsende werking van de verjaring van de strafvordering toe te kennen aan het verzoek om bijkomende onderzoekshandelingen dat de burgerlijke partij heeft ingediend op een ogenblik dat dat verzoek die werking niet had, geen afbreuk zou doen aan de waarborg van niet-retroactiviteit van de wetsbepalingen, waardoor de gewettigde verwachtingen van de rechtzoekende worden gedwarsboomd, zonder dat zulks wordt verantwoord door een uitzonderlijke omstandigheid of een reden van algemeen belang.

B.5. De prejudiciële vraag is gesteld in het kader van een strafprocedure tijdens welke de burgerlijke partij in het kader van de regeling van de rechtspleging vóór de inwerkingtreding van de in het geding zijnde bepaling op 10 februari 2013 heeft verzocht een bijkomende onderzoekshandeling te laten verrichten.

B.6.1. Uit de parlementaire voorbereiding van de wetten van 30 maart 1891, 30 mei 1961 en 24 december 1993 volgt dat de wetgever geoordeeld heeft dat, in strafzaken, de dader van een misdrijf niet langer moest worden vervolgd na verloop van termijnen die variëren naar gelang van de ernst van het misdrijf, teneinde hem het recht op vergetelheid (Pasin., 1891, p. 176) te garanderen, de rechtszekerheid te waarborgen en te vermijden dat de inmiddels herstelde openbare vrede andermaal wordt verstoord (Parl. St., Senaat, 1956-1957, nr. 232, p. 2; Parl.

St., Kamer, 1993-1994, nr. 1211/1, p. 4).

Uit die vaststelling vloeit voort dat de verjaring beoogt zowel de van een misdrijf verdachte persoon tegen niet-tijdige vervolging te beschermen als de maatschappelijke orde te vrijwaren door het ogenblik te bepalen waarop moet worden geopteerd voor de rechtszekerheid en de sociale rust veeleer dan voor het vervolgen van de misdrijven.

B.6.2. Zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft opgemerkt, « kan de verjaring worden gedefinieerd als het recht dat bij de wet aan de dader van een misdrijf is toegekend om niet meer te worden vervolgd of berecht na het verstrijken van een bepaalde termijn sedert de feiten zich hebben voorgedaan. De verjaringstermijnen, die de rechtsstelsels van de verdragsluitende Staten met elkaar gemeen hebben, hebben verschillende doeleinden, waaronder het waarborgen van de rechtszekerheid door een termijn voor de rechtsvorderingen vast te stellen en het verhinderen van een aantasting van de rechten van de verdediging waaraan afbreuk zou kunnen worden gedaan indien de rechtbanken zich zouden moeten uitspreken over de gegrondheid van bewijselementen die onvolledig zouden zijn wegens de verstreken tijd (arrest Stubbings e.a. t. Verenigd Koninkrijk van 22 oktober 1996, Rec. 1996-IV, pp. 1502-1503, § 51) » (EHRM, 22 juni 2000, Coëme e.a. t. België, § 146). B.6.3. Het vaststellen van de verjaringstermijn alsook van de toepassingsvoorwaarden daarvan komt de wetgever toe. Hij beschikt op dat vlak over een ruime beoordelingsvrijheid.

Bij de totstandkoming van de wet van 11 december 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 11/12/1998 pub. 16/12/1998 numac 1998010043 bron ministerie van justitie Wet tot wijziging, wat de verjaring van de strafvordering betreft, van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering type wet prom. 11/12/1998 pub. 03/02/1999 numac 1999009051 bron ministerie van justitie Wet tot omzetting van de richtlijn 95/46/EG van 24 oktober 1995 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrij verkeer van die gegevens sluiten, die in een nieuwe schorsingsgrond voor de verjaring van de strafvordering voorzag, werd beklemtoond dat het Belgische recht inzake de verjaring van de strafvordering bijzonder gunstig was voor de verdachte (Parl.

St., Kamer, 1997-1998, nr. 1387/6, p. 3). De ingevoerde schorsingsgrond werd bij de wet van 16 juli 2002Relevante gevonden documenten type wet prom. 16/07/2002 pub. 05/09/2002 numac 2002009814 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van verschillende bepalingen teneinde inzonderheid de verjaringstermijnen voor de niet-correctionaliseerbare misdaden te verlengen type wet prom. 16/07/2002 pub. 06/08/2002 numac 2002009751 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van artikel 86bis van het Gerechtelijk Wetboek en van de wet van 3 april 1953 betreffende de rechterlijke inrichting sluiten afgeschaft.

B.6.4. Met de in het geding zijnde bepaling beoogde de wetgever tegemoet te komen aan de bevindingen van een parlementaire onderzoekscommissie, waarin werd vastgesteld dat de bestaande verjaringsregeling in een aantal gevallen niet volstaat om het vereiste onderzoek binnen de verjaringstermijn te voltooien.

De betrachting bestond ook erin een einde te maken aan de vertragingsmanoeuvres van bepaalde inverdenkinggestelden en beklaagden in financiële en fiscale dossiers van een zekere omvang, zodat daadwerkelijk zou kunnen worden opgetreden tegen de straffeloosheid die de voormelde personen zouden genieten. In de loop van de parlementaire voorbereiding heeft de wetgever dat doel veralgemeend en heeft hij de twee nieuwe gronden voor de schorsing van de verjaringstermijn op alle strafrechtelijke misdrijven toepasselijk verklaard. Er is daarbij in herinnering gebracht dat de maatregel « kadert in de globale strijd tegen de onredelijke termijnen » (Parl.

St., Senaat, 2012-2013, nr. 5-1887/3, p. 5).

De wetgever had, zoals hij reeds heeft gedaan, de verjaringstermijnen op algemene wijze kunnen verlengen. Met de in het geding zijnde bepaling heeft hij evenwel verkozen zich ertoe te beperken te voorzien in nieuwe schorsingsgronden voor de verjaring, wanneer om bijkomende onderzoeksverrichtingen wordt verzocht of daartoe wordt bevolen, onder de bij die bepaling vastgestelde voorwaarden.

B.7.1. De wet die, zoals te dezen, een nieuwe schorsingsgrond invoert, is noch een wet die een nieuw misdrijf invoert, noch een wet die de strafmaat bepaalt. Het gaat om een procedurewet die vanaf de inwerkingtreding ervan van toepassing is op elke strafvordering, zelfs wanneer die vóór die inwerkingtreding is ontstaan, voor zover de strafvordering op die datum niet verjaard was.

B.7.2. De voorwaarden waaronder de verjaring werd verworven krachtens de wet die ten tijde van de feiten van toepassing was, kunnen allicht de verwachting wekken van een verjaring binnen de bij die wet vastgestelde termijn. Het bekritiseerde verschil in behandeling is dan datgene dat de beklaagden raakt wier door de vroegere wet gewekte verwachtingen door de nieuwe wet worden gedwarsboomd. Een dergelijke kritiek komt erop neer dat de nieuwe wet wordt verweten dat zij niet in een overgangsstelsel heeft voorzien.

B.7.3. Het zou denkbaar zijn geweest oog te hebben voor dergelijke verwachtingen door een veralgemening van de zorg die de wetgever laat blijken in een geval dat in sommige opzichten analoog is, wanneer hij in artikel 2 van het Strafwetboek bepaalt dat geen misdrijf kan worden gestraft met straffen die bij de wet niet waren gesteld voordat het misdrijf werd gepleegd ». Terwijl de rechtsonzekerheid die voortvloeit uit de invoering van straffen waarin niet was voorzien op het ogenblik waarop het misdrijf werd begaan niet vatbaar is voor verantwoording, is zulks echter niet het geval met de onzekerheid die te maken heeft met het feit dat een misdrijf dat reeds strafbaar was op het ogenblik waarop het werd begaan, nog met dezelfde straffen zou kunnen worden gestraft na het verstrijken van de verwachte termijn van verjaring, ook al worden de verwachtingen van de inverdenkinggestelde aldus gedwarsboomd (zie in dezelfde zin : EHRM, 22 juni 2000, Coëme e.a. t.

België, §§ 149-151).

B.7.4. De redenen die verantwoorden dat de wetgever de inverdenkinggestelde verschillend vermocht te behandelen naar gelang van het ogenblik waarop hij zijn verzoek om bijkomende onderzoekshandelingen formuleert, verantwoorden ook het verzuim van de wetgever om in overgangsmaatregelen te voorzien. Het verzoek om bijkomende onderzoekshandelingen mag immers redelijkerwijze worden verondersteld te zijn ingediend met als doelstelling het strafdossier te vervolledigen, teneinde de waarheid gemakkelijker aan het licht te brengen, en niet met als doelstelling de verjaringstermijn te doen verstrijken en het proces ten gronde te vermijden.

Hoewel, zoals het Hof heeft geoordeeld bij zijn arrest nr. 83/2015, het niet verantwoord is een schorsende werking toe te kennen aan verzoeken die de burgerlijke partij in dat stadium van de rechtspleging heeft ingediend, aangezien het belang van die partij en dat van de inverdenkinggestelde ten aanzien van het verloop van de verjaring aan elkaar tegengesteld zijn, kan dat gegeven evenwel niet het verzoek om aanvullende onderzoekshandelingen beogen dat de burgerlijke partij heeft ingediend op een ogenblik dat niet was voorzien in die schorsende werking.

Het feit dat de inverdenkinggestelde niet wist dat het verzoek om bijkomende onderzoekshandelingen dat de burgerlijke partij in het kader van de regeling van de rechtspleging heeft ingediend, de verjaring kan schorsen, is niet van dien aard dat het afbreuk doet aan zijn legitieme verwachting dat het dossier wordt vervolledigd zoals hij dat wenst of wordt verondersteld dat te wensen.

B.7.5. Door niet in overgangsmaatregelen te voorzien, is de in het geding zijnde bepaling niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met de in de prejudiciële vraag aangehaalde bepalingen en beginselen.

B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 7 van de wet van 14 januari 2013Relevante gevonden documenten type wet prom. 14/01/2013 pub. 31/01/2013 numac 2013009053 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende fiscale en andere bepalingen betreffende justitie type wet prom. 14/01/2013 pub. 01/03/2013 numac 2013009078 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende diverse bepalingen inzake werklastvermindering binnen justitie sluiten houdende fiscale en andere bepalingen betreffende justitie, zoals gewijzigd bij artikel 3 van de wet van 25 april 2014 houdende diverse bepalingen betreffende justitie, schendt niet de artikelen 10, 11, 12 en 13 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met het wettigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van de vereiste van voorzienbaarheid van de wet inzake de strafrechtspleging, met artikel 14, leden 1 en 3, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 19 november 2015.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, J. Spreutels

^