Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 12 maart 2014

Uittreksel uit arrest nr. 165/2013 van 5 december 2013 Rolnummer : 5609 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 330, § 1, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Eupen. Het Gr samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en J. Spreutels, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2013206890
pub.
12/03/2014
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 165/2013 van 5 december 2013 Rolnummer : 5609 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 330, § 1, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Eupen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en J. Spreutels, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût en T. Giet, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 5 maart 2013 in zake G.K. tegen V.K., J.P. en L.R., in haar hoedanigheid van voogd ad hoc van R.P., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 11 maart 2013, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Eupen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 330, § 1, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met het Verdrag inzake de rechten van het kind, doordat - het een ongelijkheid in het leven roept tussen de betwisting van de vaderlijke erkenning door de man die het vaderschap van het kind opeist en die onverwijld kennis heeft genomen van de erkenning van het kind door een andere man, en de betwisting van de vaderlijke erkenning door de man die het vaderschap van het kind opeist en die pas later kennis heeft kunnen nemen van de erkenning van het kind door een andere man en zich op dat ogenblik in voorkomend geval reeds buiten de vervaltermijn van één jaar bevond; - het een persoon die de afstamming wil opeisen en die een socioaffectieve band met het kind heeft opgebouwd, na het verstrijken van een termijn van één jaar het recht ontzegt de erkenning van vaderschap te betwisten van de persoon die het kind heeft erkend hoewel hij wist dat hij niet de vader van het kind is ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De verwijzende rechter wenst te vernemen of artikel 330, § 1, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met het Verdrag inzake de rechten van het kind.

Artikel 330, § 1, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « De vordering van de vader, de moeder of de persoon die het kind erkend heeft, moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat de persoon die het kind erkend heeft, niet de vader of de moeder is; die van de persoon die de afstamming opeist moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat hij of zij de vader of de moeder van het kind is; die van het kind moet op zijn vroegst worden ingesteld op de dag waarop het de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en moet uiterlijk worden ingesteld op de dag waarop het de leeftijd van tweeëntwintig jaar heeft bereikt of binnen een jaar na het ontdekken van het feit dat de persoon die het erkend heeft noch zijn vader, noch zijn moeder is ».

B.2. Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». Artikel 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Het genot van de rechten en vrijheden, welke in dit Verdrag zijn vermeld, is verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status ».

Artikel 3, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind bepaalt : « Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging ».

B.3. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het bodemgeschil betrekking heeft op de vordering van de « persoon die de afstamming opeist », zodat krachtens die bepaling zijn vordering diende te worden ingesteld « binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat hij [...] de vader [...] van het kind is ». Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die hypothese.

B.4. Het onderzoek naar de duur van de vervaltermijn moet het onderzoek naar het aanvangspunt ervan voorafgaan. Het Hof onderzoekt derhalve eerst het tweede onderdeel van de prejudiciële vraag.

Ten aanzien van het tweede onderdeel van de prejudiciële vraag B.5. Het tweede onderdeel van de prejudiciële vraag betreft de duur van de vervaltermijn, in zoverre de in het geding zijnde bepaling als gevolg heeft dat de vordering tot betwisting van een erkenning onontvankelijk moet worden verklaard indien zij door de man die de afstamming opeist, wordt ingesteld meer dan een jaar na de ontdekking van het feit dat hij de vader van het kind is. Uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag blijkt tevens dat zij betrekking heeft op een man die een socioaffectieve band met het kind heeft opgebouwd.

B.6. Het recht op de eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven, zoals het door de voormelde bepalingen wordt gewaarborgd, beoogt in wezen de personen te beschermen tegen inmengingen in hun privéleven en hun gezinsleven.

Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens sluit in beginsel een overheidsinmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven niet uit, op voorwaarde dat in die inmenging wordt voorzien door een voldoende precieze wettelijke bepaling, dat zij beantwoordt aan een dwingende maatschappelijke behoefte en dat zij evenredig is met de daarmee nagestreefde wettige doelstelling. Die bepaling houdt voor de overheid bovendien de positieve verplichting in om maatregelen te nemen die een daadwerkelijke eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven verzekeren, zelfs in de sfeer van onderlinge verhoudingen tussen individuen (EHRM, 27 oktober 1994, Kroon e.a. t. Nederland, § 31).

Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 22 van de Grondwet blijkt bovendien dat de Grondwetgever « een zo groot mogelijke concordantie [heeft willen nastreven] met artikel 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), teneinde betwistingen over de inhoud van dit Grondwetsartikel respectievelijk art. 8 van het EVRM te vermijden » (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 997/5, p. 2).

B.7. De procedures met betrekking tot het vaststellen of betwisten van de vaderlijke afstamming raken het privéleven van de verzoeker, omdat de materie van de afstamming belangrijke aspecten van iemands persoonlijke identiteit omvat (EHRM, 28 november 1984, Rasmussen t.

Denemarken, § 33; 24 november 2005, Shofman t. Rusland, § 30; 12 januari 2006, Mizzi t. Malta, § 102; 16 juni 2011, Pascaud t.

Frankrijk, §§ 48-49; 21 juni 2011, Kruskovic t. Kroatië, § 20; 22 maart 2012, Ahrens t. Duitsland, § 60; 12 februari 2013, Krisztissn Barnabsss Tóth t. Hongarije, § 28).

Bijgevolg valt de in het geding zijnde regeling voor de betwisting van een vaderlijke erkenning onder de toepassing van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en van artikel 22 van de Grondwet.

B.8.1. De wetgever beschikt bij de uitwerking van een regeling die een overheidsinmenging in het privéleven inhoudt, over een appreciatiemarge om rekening te houden met een billijk evenwicht tussen de tegenstrijdige belangen van het individu en de samenleving in haar geheel (EHRM, 26 mei 1994, Keegan t. Ierland, § 49; 27 oktober 1994, Kroon e.a. t. Nederland, § 31; 2 juni 2005, Znamenskaya t.

Rusland, § 28; 24 november 2005, Shofman t. Rusland, § 34; 20 december 2007, Phinikaridou t. Cyprus, §§ 51 tot 53).

Die appreciatiemarge van de wetgever is evenwel niet onbegrensd : om te oordelen of een wettelijke regeling verenigbaar is met het recht op de eerbiediging van het privéleven, moet worden nagegaan of de wetgever een billijk evenwicht heeft gevonden tussen alle rechten en belangen die in het geding zijn. Zulks vereist dat de wetgever niet alleen een afweging maakt tussen de belangen van het individu tegenover die van de samenleving in haar geheel, maar tevens tussen de tegenstrijdige belangen van de betrokken personen (EHRM, 6 juli 2010, Backlund t. Finland, § 46; 15 januari 2013, Laakso t. Finland, § 46; 29 januari 2013, Röman t. Finland, § 51), op gevaar af anders een maatregel te nemen die niet evenredig is met de nagestreefde wettige doelstellingen.

B.8.2. Zowel artikel 22bis, vierde lid, van de Grondwet als artikel 3, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind verplichten de rechtscolleges om in de eerste plaats het belang van het kind in aanmerking te nemen in de procedures die op het kind betrekking hebben. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft verduidelijkt dat, bij het afwegen van de in het geding zijnde belangen, de belangen van het kind dienen te primeren (EHRM, 5 november 2002, Yousef t. Nederland, § 73; 26 juni 2003, Maire t.

Portugal, §§ 71 en 77; 8 juli 2003, Sommerfeld t. Duitsland, §§ 64 en 66; 28 juni 2007, Wagner en J.M.W.L. t. Luxemburg, § 119; 6 juli 2010, Neulinger en Shuruk t. Zwitserland, § 135; 22 maart 2012, Ahrens t.

Duitsland, § 63).

B.8.3. In het bijzonder voor wat de termijnen in het afstammingsrecht betreft, wordt door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens het invoeren van termijnen op zich niet strijdig geacht met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens; enkel de aard van een dergelijke termijn kan als strijdig met het recht op de eerbiediging van het privéleven worden beschouwd (EHRM, 6 juli 2010, Backlund t. Finland, § 45; 15 januari 2013, Laakso t. Finland, § 45; 29 januari 2013, Röman t. Finland, § 50).

B.8.4. Bovendien wordt door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens aanvaard dat de appreciatiemarge van de nationale wetgever groter is wanneer er bij de lidstaten van de Raad van Europa geen consensus bestaat omtrent het belang dat in het geding is, noch omtrent de manier waarop dat belang dient te worden beschermd (EHRM, 22 maart 2012, Ahrens t. Duitsland, § 68). Daarnaast benadrukt het Europees Hof dat het niet zijn taak is om, in de plaats van de nationale overheden, beslissingen te nemen (EHRM, 15 januari 2013, Laakso t. Finland, § 41).

B.9. De wetgever heeft bij het hervormen van het afstammingsrecht, en in het bijzonder betreffende het recht inzake erkenning, er steeds naar gestreefd de waarheid zoveel mogelijk te benaderen (Parl. St., Senaat, 1977-1978, nr. 305/1, p. 3) en het daarom mogelijk te maken de wettelijke afstamming te betwisten (Parl. St., Senaat, 1977-1978, nr. 305/1, p. 12).

Tegelijkertijd heeft de wetgever echter ook getracht de « rust der families » te respecteren, indien nodig ten koste van de waarheid (Parl. St., Senaat, 1977-1978, nr. 305/1, p. 15), en eenzelfde stabiliteit inzake erkenning als die welke bestaat ten aanzien van een kind dat binnen het huwelijk wordt geboren te creëren (Parl. St., Senaat, 1984-1985, nr. 904/2, pp. 101 en 115). De wetgever heeft het belang van het kind daarom als een prioriteit beschouwd (Parl. St., Senaat, 1984-1985, nr. 904/2, p. 115).

De hoofdbekommernis van de wetgever bij het invoeren van artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek was bijgevolg het waarborgen van de rechtszekerheid voor het kind (Parl. St., Senaat, 1984-1985, nr. 904/2, p. 102).

B.10. De in het geding zijnde termijn van een jaar werd ingevoerd bij de wet van 1 juli 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 01/07/2006 pub. 29/12/2006 numac 2006009998 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan sluiten « tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan », en werd door de wetgever verantwoord door het feit dat het onontbeerlijk zou zijn de mogelijkheid tot betwisting van het vaderschap te beperken in de tijd, teneinde de afstammingsband veilig te stellen. Op die manier streefde de wetgever ernaar rechtsonzekerheid en onrust in het gezin tegen te gaan (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0597/014, p. 5) en de gezinscel van het kind zoveel mogelijk te beschermen (Parl. St, Kamer, 2004-2005, DOC 51-0597/032, p. 14, en DOC 51-0597/026, p. 6).

B.11.1. De rust der families en de rechtszekerheid van de familiale banden, enerzijds, en het belang van het kind, anderzijds, zijn legitieme doelstellingen waarvan de wetgever kan uitgaan om een onbeperkte mogelijkheid tot betwisting van het vaderschap te verhinderen, zodat de wetgever vervaltermijnen kon invoeren (zie EHRM, 28 november 1984, Rasmussen t. Denemarken, § 41; 12 januari 2006, Mizzi t. Malta, § 88; 6 juli 2010, Backlund t. Finland, § 45; 15 januari 2013, Laakso t. Finland, § 45; 29 januari 2013, Röman t.

Finland, § 50).

B.11.2. In dat opzicht is het pertinent om de biologische werkelijkheid niet a priori te laten prevaleren op de socioaffectieve werkelijkheid van het vaderschap.

B.12. Het is derhalve redelijk verantwoord dat de persoon die de afstamming opeist, slechts over een korte termijn beschikt om de erkenning door een derde te betwisten.

B.13. Het tweede onderdeel van de prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van het eerste onderdeel van de prejudiciële vraag B.14. Het eerste onderdeel van de prejudiciële vraag heeft betrekking op het vertrekpunt van de vervaltermijn van een jaar, in zoverre dat vertrekpunt een verschil in behandeling in het leven roept tussen, enerzijds, de man die het vaderschap van een kind opeist en die onverwijld kennis heeft genomen van de erkenning van het kind door een andere man, en, anderzijds, de man die het vaderschap van een kind opeist en die pas later kennis heeft kunnen nemen van de erkenning van het kind door een andere man.

B.15. Bij zijn arrest nr. 54/2011 van 6 april 2011 heeft het Hof reeds geoordeeld dat artikel 330, § 1, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, « in zoverre de daarin bepaalde vervaltermijn voor de persoon die de afstamming opeist, kan aanvangen vooraleer de betwiste erkenning plaatsvindt ».

Volgens dat arrest « mag, voor de persoon die de afstamming opeist, de termijn om een leugenachtige erkenning te betwisten pas ingaan wanneer hij heeft ontdekt dat hij de vader is van het kind en pas nadat die leugenachtige erkenning heeft plaatsgevonden ».

B.16.1. Indien de biologische vader pas meer dan een jaar na de erkenning door een derde kennis heeft kunnen nemen van die erkenning, beschikt hij over geen enkel rechtsmiddel om de erkenning te betwisten, ongeacht het bezit van staat te zijnen aanzien en ongeacht het belang van het kind.

B.16.2. Indien de termijn waarover de persoon die de afstamming opeist, beschikt om een erkenning te betwisten, zou aanvangen op het moment van de opmaak van de erkenningsakte, ongeacht het tijdstip waarop de persoon die de afstamming opeist, kennis heeft genomen van de erkenning, kan hij in voorkomend geval worden geconfronteerd met een termijn waaraan hij onmogelijk kan voldoen.

B.17. Het recht op toegang tot de rechter zou worden geschonden indien aan een procespartij een excessief formalisme wordt opgelegd in de vorm van een termijn waarvan de haalbaarheid afhankelijk is van omstandigheden buiten zijn wil (EHRM, 22 juli 2010, Melis t.

Griekenland, §§ 27 en 28). Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft overigens benadrukt dat het Verdrag tot doel heeft rechten te waarborgen die niet theoretisch of illusoir zijn, maar praktisch en effectief (EHRM, 9 oktober 1979, Airey t. Ierland, § 24; 6 juli 2010, Backlund t. Finland, § 55; 15 januari 2013, Laakso t. Finland, § 53; 29 januari 2013, Röman t. Finland, § 58).

B.18. Ook het belang van het kind kan niet verantwoorden dat in alle gevallen de erkenning door de biologische vader kan worden verhinderd door het verlopen van een vervaltermijn zonder dat de persoon die de afstamming opeist, kennis heeft kunnen nemen van het feit dat die termijn was ingegaan.

B.19. Omdat de in het geding zijnde bepaling toelaat dat de termijn opgelegd aan de persoon die de afstamming opeist, aanvangt vooraleer hij kennis heeft kunnen nemen van het feit dat een erkenning heeft plaatsgevonden, is zij niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.20. Het eerste onderdeel van de prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 330, § 1, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de daarin bepaalde vervaltermijn voor de persoon die de afstamming opeist, kan aanvangen vooraleer hij kennis heeft kunnen nemen van het feit dat de betwiste erkenning heeft plaatsgevonden. - Artikel 330, § 1, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met het Verdrag inzake de rechten van het kind, niet, in zoverre het bepaalt dat de vordering van de persoon die de afstamming opeist, moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat hij de vader van het kind is.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 5 december 2013.

De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, M. Bossuyt

^