Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 02 december 2013

Uittreksel uit arrest nr. 131/2013 van 26 september 2013 Rolnummer : 5511 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 60 tot 73 van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen, in de versie die op het aan Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en M. Bossuyt, en de rechte(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2013206054
pub.
02/12/2013
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 131/2013 van 26 september 2013 Rolnummer : 5511 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 60 tot 73 van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen, in de versie die op het aanslagjaar 1984 van toepassing is, gesteld door het Arbeidshof te Brussel.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en M. Bossuyt, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût en T. Giet, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 24 oktober 2012 in zake de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening tegen wijlen Jacques Electeur en Yvette Englebert, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 2 november 2012, heeft het Arbeidshof te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 60 tot 73 van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen, in de versie ervan die op het aanslagjaar 1984 van toepassing is, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in de interpretatie volgens welke de verjaringstermijn die van toepassing is op de vordering tot invordering van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid ingaat op de laatste dag van de maand volgend op die gedurende welke de RVA de sociaal verzekerde het berekeningsblad heeft toegezonden waarvan sprake is in artikel 2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 4 juli 1984 tot uitvoering van Hoofdstuk III - Bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid - van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen, terwijl, voor de invordering van de geregulariseerde gewone bijdragen voor sociale zekerheid die door de zelfstandigen verschuldigd zijn bij de aanvang of de hervatting van de beroepsbezigheid - en hoewel ook in dat geval de vaststelling van het bedrag van de geregulariseerde bijdragen veronderstelt dat de nodige inlichtingen door een belastingadministratie zijn medegedeeld -, de verjaringstermijn ingaat op 1 januari van het derde jaar dat volgt op het jaar van de aanvang van de beroepsbezigheid ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Aan het Hof wordt een vraag gesteld over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de artikelen 60 tot 73 van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen, indien zij worden geïnterpreteerd in die zin dat de verjaringstermijn van de vordering tot invordering van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid ingaat op de laatste dag van de maand volgend op die gedurende welke de RVA de bijdrageplichtige het berekeningsblad heeft toegezonden waarvan sprake is in artikel 2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 4 juli 1984 « tot uitvoering van Hoofdstuk III - Bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid - van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen », terwijl de verjaringstermijn van de vordering tot invordering van de geregulariseerde gewone bijdragen voor sociale zekerheid, die door de zelfstandigen verschuldigd zijn, ingaat op 1 januari van het derde jaar dat volgt op het jaar van de aanvang van de beroepsbezigheid.

B.2.1. De artikelen 60 tot 73 van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen, in de versie ervan die op het aanslagjaar 1984 van toepassing is, bepaalden : «

Art. 60.De personen die onderworpen zijn aan om het even welk stelsel van sociale zekerheid of onder enig opzicht gerechtigd zijn op ten minste één van de prestaties van de sociale zekerheid en van wie het netto bedrag van de gezamenlijk belastbare inkomsten in de personenbelasting meer dan 3 miljoen frank bedraagt zijn jaarlijks gehouden tot betaling van een bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid voor de aanslagjaren 1983, 1984 en 1985.

Art. 61.Het bedrag van die bijdrage wordt bepaald op 10 % van het belastbaar inkomen van elk aanslagjaar.

In afwijking van het eerste lid wordt het bedrag van de bijdrage bepaald op 25 % van het deel van het inkomen dat 3 miljoen overtreft, wanneer het inkomen lager ligt dan 5 miljoen.

Wanneer de gezamenlijk belastbare inkomsten in de personenbelasting die 3 miljoen frank overtreffen, verkregen worden door meerdere personen, dan is de bijdrage verschuldigd door elk van hen en wordt ze ingevorderd voor een bedrag dat evenredig is aan de verhouding van de inkomsten die elk heeft verkregen met de gezamenlijk belastbare inkomsten.

Art. 62.De bijdrage moet het voorwerp uitmaken van een provisionele storting te verrichten vóór 1 december van het jaar voorafgaand aan het aanslagjaar.

Bij gebreke aan, of in geval van ontoereikendheid van provisionele storting op 1 december, is een nalatigheidsinterest verschuldigd ingaand op deze datum tegen een rentevoet van 1,25 % per maand tot en met de maand waarin de betaling geschiedt.

Bij overschrijding van de provisionele storting worden moratoriuminteresten toegekend tegen een rentevoet van 1 % per kalendermaand, ten vroegste met ingang van 1 december van het jaar waarvoor de provisie is verschuldigd.

Bij laattijdige provisionele storting wordt er met de maand waarin de storting gedaan wordt geen rekening gehouden.

De maand waarin het bericht betreffende de terbeschikkingstelling van het terug te geven bedrag aan betrokkene verstuurd wordt, wordt als een volledige maand aangerekend.

Art. 63.Op verzoek van de personen, bedoeld in artikel 60, mag hun werkgever de bijdrage inhouden op het loon dat hij verschuldigd is, eventueel voor het bedrag bedoeld in artikel 61, derde lid, om het in hun naam en voor hun rekening te storten.

Art. 64.De bijdrage, de provisionele storting en de verwijlinteresten worden door de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening geïnd, ingevorderd en besteed aan de werkloosheidsverzekering.

De Rijksdienst voor arbeidsvoorziening is gemachtigd langs gerechtelijke weg tot de invordering over te gaan.

De Koning bepaalt de technische en administratieve voorwaarden waarin de Rijksdienst de inning en invordering uitvoert. Hij mag de Rijksdienst geen ruimere bevoegdheden verlenen dan die welke toegekend zijn aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid.

Art. 65.De Koning bepaalt de wijze van betaling van de bijdrage aan de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening.

Art. 66.De openbare besturen, inzonderheid de besturen die afhangen van het Ministerie van Financiën, het Ministerie van Middenstand en het Ministerie van Sociale Zaken, zijn verplicht aan de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening de inlichtingen te verstrekken welke deze nodig heeft met het oog op de toepassing van dit hoofdstuk.

Art. 67.De bijdrage wordt beschouwd als een persoonlijke bijdrage, die verschuldigd is in uitvoering van de sociale wetgeving.

De berekeningswijze ervan wijkt te uitzonderlijken titel af van artikel 23 van de wet van 29 juni 1981Relevante gevonden documenten type wet prom. 29/06/1981 pub. 31/05/2011 numac 2011000295 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers. - Officieuze coördinatie in het Duits type wet prom. 29/06/1981 pub. 02/09/2014 numac 2014000386 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers. - Duitse vertaling van wijzigingsbepalingen type wet prom. 29/06/1981 pub. 17/11/2015 numac 2015000647 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers. - Duitse vertaling van wijzigingsbepalingen sluiten houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers en van artikel 11 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen.

Art. 68.Voor zover het bedrag ervan niet hoger ligt dan het werkelijk verschuldigde bedrag, worden de bijdrage en de provisionele storting, voor het jaar van de betaling afgetrokken van de gezamenlijke netto inkomsten van de verschillende in artikel 6 van het Wetboek van inkomstenbelastingen bedoelde categorieën, op dezelfde gronden als de in artikel 71 van hetzelfde Wetboek bedoelde uitgaven.

Artikel 69.Artikel 580 van het Gerechtelijk Wetboek wordt aangevuld als volgt : ' 12° de betwistingen betreffende de verplichting van de sociaal verzekerden om een bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid te storten krachtens hoofdstuk III van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen. '

Art. 70.In hoofde van de in artikel 60 bedoelde personen die tijdens het jaar 1984 roerende inkomsten hebben die zij krachtens artikel 220bis van het Wetboek van de inkomstenbelastingen niet aangeven in hun jaarlijkse aangifte in de personenbelasting, worden de bedoelde roerende inkomsten gevoegd bij het globaal belastbaar inkomen als bedoeld in artikel 60, voor het bepalen van de heffingsbasis van de in dat artikel bedoelde bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid.

De in het eerste lid bedoelde personen moeten die roerende inkomsten aangeven in een bijzondere aangifte, te doen bij de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening volgens de modaliteiten te bepalen door de Koning.

Hij die, uit welke hoofde ook, deel uitmaakt van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening of die toegang heeft tot de ambtsvertrekken van deze dienst is verplicht tot de meest volstrekte geheimhouding aangaande de in vorig lid bedoelde inlichtingen en mag deze niet gebruiken buiten het kader van de wettelijke bepalingen van dit hoofdstuk.

Art. 71.Het koninklijk besluit nr. 55 van 16 juli 1982 tot instelling voor 1982 van een bijzondere en éénmalige bijdrage voor sociale zekerheid, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 125 van 30 december 1982, en het koninklijk besluit nr. 124 van 30 december 1982 tot instelling voor 1983 van een bijzondere en éénmalige bijdrage voor sociale zekerheid worden ingetrokken.

Art. 72.Ten aanzien van de in artikel 60 bedoelde personen houden de artikelen 29 tot 31 van de herstel wet van 10 februari 1981Relevante gevonden documenten type wet prom. 10/02/1981 pub. 30/01/2014 numac 2014000049 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Herstelwet inzake de pensioenen van de sociale sector. - Officieuze coördinatie in het Duits van uittreksels sluiten inzake de fiscale en financiële bepalingen op uitwerking te hebben met ingang van de eerste dag van de tweede maand volgend op die gedurende welke deze wet in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt.

Uiterlijk twee maanden na de conversie in obligaties aan toonder van de bij toepassing van artikel 30, § 1, van de voornoemde wet van 10 februari 1981Relevante gevonden documenten type wet prom. 10/02/1981 pub. 30/01/2014 numac 2014000049 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Herstelwet inzake de pensioenen van de sociale sector. - Officieuze coördinatie in het Duits van uittreksels sluiten bij het grootboek van de staatsschuld op naam ingeschreven staatsleningen, of na het vrijmaken van de bij toepassing van artikel 30, § 2, van dezelfde wet bij de Nationale Bank van België voor rekening van de Deposito- en Consignatiekas neergelegde industriële obligaties of aandelen, moeten de personen die het bepaalde in het tweede lid van artikel 3 van de in artikel 70 bedoelde koninklijke besluiten nr. 55 en nr. 124 hebben ingeroepen, een bijkomende provisionele storting doen gelijk aan het bedrag tot belope waarvan zijn aan de verplichte inschrijving op staatsleningen en/of aandelen of obligaties onderworpen waren.

Artikel 62, tweede lid is niet van toepassing in de mate dat de ontoereikbaarheid van de provisionele storting het gevolg was van de toepassing van het bepaalde in het tweede lid van artikel 3 van de voornoemde koninklijke besluiten nrs. 55 en 124, voor zover de door het vorige lid opgelegde verplichting nageleefd wordt.

Art. 73.De artikelen 60 tot 69 en 71 van deze wet hebben uitwerking met ingang van 4 augustus 1982 ».

B.2.2. Artikel 2 van het voormelde koninklijk besluit van 4 juli 1984 bepaalt : « Aan de hand van de inlichtingen verstrekt door de in artikel 66 van de wet bedoelde openbare besturen zendt de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening aan de tot betaling van de bijzondere bijdrage gehouden personen een berekeningsblad met vermelding van het bedrag der verschuldigde bijdrage, de elementen op basis waarvan de bijdrage is vastgesteld, het eventueel saldo dat door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening geïnd of teruggegeven moet worden en de verwijlintresten betreffende dit saldo.

Het saldo moet door de tot betaling van de bijzondere bijdrage gehouden personen uiterlijk worden gestort de laatste dag van de maand volgend op die van de toezending van het berekeningsblad ».

B.2.3. Het Hof van Cassatie heeft geoordeeld dat, krachtens de artikelen 60, 64, eerste lid, en 66 van de voormelde wet van 28 december 1983, in samenhang gelezen met artikel 2 van het koninklijk uitvoeringsbesluit ervan, « de verjaring van de vordering tot invordering van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid slechts bij het verstrijken van [de in het tweede lid van dat artikel 2 bedoelde] betalingstermijn ingaat » (Cass., 27 juni 2011, Arr. Cass., 2011, nr. 428; 5 maart 2012, JTT, 2012, pp. 231-234).

Het heeft verder nog gepreciseerd dat « de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening [...] de terugvordering niet [mag] uitoefenen zolang de fiscale schuld van de bijdrageplichtige niet definitief is vastgelegd, zodat, bij fiscale betwisting of fiscaal verhaal, de verjaringstermijn pas intreedt bij het verstrijken van de maand die volgt op die tijdens welke een nieuw berekeningsblad opgesteld op basis van de definitieve fiscale beslissing werd overgemaakt door de Rijksdienst aan de bijdrageplichtige van de bijzondere bijdrage » (Cass., 5 maart 2012, voormeld; 4 oktober 2010, Arr. Cass., 2010, nr. 574).

Het is in die interpretatie dat het Hof de prejudiciële vraag beantwoordt.

B.3. De geregulariseerde gewone bijdragen voor sociale zekerheid die de zelfstandigen verschuldigd zijn bij de aanvang of de hervatting van de beroepsbezigheid, vinden hun oorsprong in artikel 11, § 4, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen.

Het voormelde artikel 11, § 4, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967, zoals het van toepassing was op het ogenblik van de aan de verwijzende rechter voorgelegde feiten, bepaalde : « De Koning bepaalt hoe de bijdragen worden berekend wanneer het, ingevolge aanvang of hervatting van beroepsbezigheid, onmogelijk is deze te berekenen op basis van de inkomsten van het in § 2 bedoeld refertejaar.

Met dit doel bepaalt hij nader wat, in de zin van deze paragraaf, dient verstaan onder aanvang of hervatting van beroepsbezigheid ».

De artikelen 40 en 41 van het koninklijk besluit van 19 december 1967 « houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen » bepaalden op het ogenblik van de aan de verwijzende rechter voorgelegde feiten : «

Art. 40.In geval van begin van activiteit in de zin van artikel 38, § 1, betaalt de onderworpene voorlopig : 1° wanneer hij behoort tot de algemene groep bijdrageplichtigen bedoeld in artikel 12, § 1 van het koninklijk besluit nr.38 : de in dat artikel bedoelde bijdragen berekend op : a) het door genoemd artikel 12, § 1, bedoeld minimuminkomen, zo het gaat om een helper, om een advocaat-stagiair, of om een weduwe die een overlevingspensioen geniet krachtens het pensioenstelsel der zelfstandigen of dit voor werknemers;b) een inkomen van 200 000 F, zo het gaat om een andere onderworpene;2° wanneer de voorwaarden waarin de bezigheid wordt uitgeoefend van die aard zijn dat de betrokkene zou kunnen behoren tot de groep bijdrageplichtigen bedoeld in artikel 12, § 2 van het koninklijk besluit nr.38 : de bijdragen bedoeld in artikel 12, § 2, tweede lid, 2° van het koninklijk besluit nr.38 berekend op een inkomen van 32 724 F; 3° wanneer de onderworpene bedoeld is in artikel 13, § 1 of § 2 van het koninklijk besluit nr 38 : de bijdragen opgelegd door de bepaling die op hem van toepassing is berekend op een inkomen van 32 724 F. § 2. De inkomstenbedragen, op basis waarvan de in § 1 bedoelde bijdragen worden berekend, worden aangepast aan de schommelingen van de index der consumptieprijzen, overeenkomstig artikel 14, § 1 van het koninklijk besluit nr. 38.

Voor de toepassing van die bepaling dient aangenomen dat het bedrag van 200 000 F, waarvan sprake in § 1, eerste lid, 1°, b, een bedrag vertegenwoordigt dat reeds aan spilindex 142,75 is aangepast. § 3. Op grond van objectieve elementen mag het Rijksinstituut de gehuwde vrouwen, de weduwen en de studenten bedoeld in artikel 37, § 1, op hun verzoek, toelaten voorlopig : a) ofwel geen bijdrage te betalen, zo hun vermoedelijk inkomen 32 724 F niet zal bereiken;b) ofwel een bijdrage te betalen gelijk aan deze die, op basis van een inkomen van 77 472 F, verschuldigd is door een onderworpene bedoeld in artikel 12, § 2, van het koninklijk besluit nr.38, zo hun vermoedelijk inkomen die laatste bedrag niet zal overschrijden; c) ofwel de bijdrage te betalen zoals voorzien in § 1, a, zo hun vermoedelijk inkomen het minimuminkomen bedoeld in artikel 12, § 1, van het koninklijk besluit nr.38 niet zal overschrijden.

De bedragen 32 724 F en 77 472 F worden aangepast overeenkomstig artikel 14, § 1, van het koninklijk besluit nr. 38.

Art. 41.§ 1. De bijdragen worden geïnd op de voorlopige basis bedoeld in artikel 40 zolang er geen refertejaar is in de zin van artikel 11, § 2 van het koninklijk besluit nr. 38.

Het eerste der refertejaren is datgene dat minstens vier kwartalen onderwerping bevat sedert het begin van activiteit in de zin van artikel 38, § 1. § 2. De voorlopige bijdragen, met betrekking tot de periode gelegen vóór het jaar waarvoor de bijdragen kunnen vastgesteld worden op basis van een refertejaar bedoeld in § 1, worden geregulariseerd op basis van de bedrijfsinkomsten van het eerste kalenderjaar, volgend op dat waarin het begin van bezigheid, in de zin van artikel 38, § 1, zich voordoet.

Indien het begin van bezigheid zich voordoet in de loop van het eerste kwartaal gebeurt de regularisatie op basis van de inkomsten van het jaar waarin het begin van bezigheid zich voordoet. § 3. Zo de activiteit een einde neemt vooraleer er een kalenderjaar is dat vier kwartalen onderwerping omvat en tot basis kan dienen voor de in § 2, bedoelde regularisatie, worden de voorlopige bijdragen als definitief beschouwd, onder voorbehoud van wat volgt : 1° de bijdrage bedoeld in artikel 40, § 1, 1°, b, wordt teruggebracht tot de minimumbijdrage bedoeld in artikel 12, § 1 van het koninklijk besluit nr.38; 2° zo het ging om een begin van activiteit in de zin van artikel 40, § 1, 2° of 3°, mag het Rijksinstituut machtiging verlenen voor de terugbetaling der voorlopige bijdragen, indien objectieve elementen erop wijzen dat de zelfstandige activiteit, zelfs indien ze uitgeoefend ware gedurende een jaar dat vier kwartalen onderwerping omvat, niet minstens het minimuminkomen zou opgeleverd hebben, te rekenen waarvan de personen, bedoeld in de artikelen 12, § 2 of 13, naar gelang het geval, van het koninklijk besluit nr.38, bijdrageplichtig zijn; 3° de gehuwde vrouwen, de weduwen en de studenten bedoeld in artikel 37, § 1, kunnen, op hun verzoek, en mits akkoord van het Rijksinstituut, de terugbetaling bekomen van de voorlopige bijdragen of de beperking van die bijdragen tot het bedrag bedoeld in artikel 40, § 3, b, indien met objectieve elementen blijkt dan hun zelfstandige activiteit, zelfs indien ze uitgeoefend was geweest gedurende een jaar dat vier kwartalen onderwerping telt, een inkomen zou hebben opgeleverd dat, naargelang van het geval, 32 724 F niet zou hebben bereikt of 77 472 F niet zou hebben overschreden. De hierboven bedoelde bedragen worden aangepast overeenkomstig artikel 14, § 1, van het koninklijk besluit nr. 38 ».

Artikel 49 van hetzelfde koninklijk besluit bepaalde, op het ogenblik van de aan de verwijzende rechter voorgelegde feiten : « Voor de regularisatiebijdragen, verschuldigd bij begin van bezigheid overeenkomstig artikel 41, § 2 gaat de verjaringstermijn, vastgesteld door artikel 16 van het koninklijk besluit nr. 38, in, vanaf de 1° januari van het derde jaar volgend op dat waarin de bezigheid een aanvang nam.

De toepassing van de regel in vorige alinea gegeven, mag echter niet voor gevolg hebben dat de regularisatiebijdragen met betrekking tot een bepaald jaar vóór de voorlopige bijdragen over datzelfde jaar zouden verjaren ».

B.4. Bij zijn arrest nr. 177/2009 van 12 november 2009 heeft het Hof geoordeeld : « B.5.1. Door de invoering van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid wilde de wetgever ' de last van het economisch en financieel herstel van het land [...] spreiden in funktie van ieders draagkracht ' door de ' opbrengst van deze bijzondere en éénmalige [solidariteits]bijdrage [te besteden] aan de meest getroffen tak van de sociale zekerheid met name de werkloosheidsverzekering ' (Parl.

St., Kamer, 1983-1984, nr. 758/1, p. 22).

B.5.2. De bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid verschilt in meerdere opzichten van de geregulariseerde gewone bijdragen voor sociale zekerheid die de zelfstandigen verschuldigd zijn bij de aanvang of de hervatting van de beroepsbezigheid bedoeld in artikel 11, § 4, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967.

Met de eerstgenoemde bijdrage wordt solidariteit onder de sociaal verzekerden nagestreefd en de opbrengst ervan wordt besteed aan de financiering van de werkloosheidsverzekering. De sociale bijdragen die worden beoogd door het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967, waarvan de geregulariseerde bijdragen deel uitmaken, hebben tot doel de toekenning te financieren van sociale uitkeringen die in principe ten goede komen aan de personen die de bijdragen storten.

De berekeningswijze van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid wijkt af van die van de bijdragen die worden beoogd door artikel 16, § 2, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 (artikel 67, tweede lid, van de wet van 28 december 1983). Het bedrag van de eerstgenoemde bijdrage is gelijk aan een percentage van het belastbaar inkomen, dat meer omvat dan de beroepsinkomsten van de bijdrageplichtige, terwijl de laatstgenoemde bijdragen in principe enkel worden berekend op basis van de beroepsinkomsten van de zelfstandige (artikel 11, § 4, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 en artikel 41, § 2, van het koninklijk besluit van 19 december 1967).

De bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid wordt geïnd door de RVA. De bijdragen die worden beoogd door artikel 16, § 2, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967, worden geïnd door de socialeverzekeringskassen voor zelfstandigen waarbij de bijdrageplichtigen zijn aangesloten of door de Nationale Hulpkas voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, opgericht binnen het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen.

De bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid moet het voorwerp uitmaken van een provisionele storting vóór 1 december van het jaar voorafgaand aan het aanslagjaar (artikel 62 van de wet van 28 december 1983). De gewone bijdragen voor sociale zekerheid die de zelfstandigen verschuldigd zijn bij de aanvang of de hervatting van de beroepsbezigheid worden geïnd op voorlopige basis, vastgesteld op forfaitaire wijze, en worden geregulariseerd volgens de beroepsinkomsten die in de loop van de betrokken jaren werkelijk zijn geïnd (artikelen 40 en 41 van het koninklijk besluit van 19 december 1967).

Ten slotte verschilt de regeling van de fiscale aftrekbaarheid van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid (artikel 68 van de wet van 28 december 1983) van die van de aftrekbaarheid van de bijdragen die worden beoogd door artikel 16, § 2, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 (artikel 52, 7°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992).

B.6.1. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende verjaringstermijnen in verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die verjaringstermijnen een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.

B.6.2. De objectieve verschillen die tussen beide categorieën van bijdragen bestaan, volstaan niet om, ten aanzien van het nagestreefde doel, te verantwoorden dat de betaling van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid gedurende de gemeenrechtelijke termijn kan worden gevorderd, terwijl de invordering van de geregulariseerde gewone bijdragen voor sociale zekerheid die de zelfstandigen verschuldigd zijn bij de aanvang of de hervatting van de beroepsbezigheid, na vijf jaar verjaart : de toepassing van de gemeenrechtelijke verjaring op de eerste bijdrage doet op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de sociaal verzekerden die ze verschuldigd zijn, door hun vermogen gedurende talrijke jaren in de onzekerheid te houden, terwijl die bijdrage slechts bij wijze van uitzondering werd vastgesteld om het hoofd te bieden, in een periode van economische crisis, aan de financieringsmoeilijkheden die de werkloosheidsverzekering kende.

B.6.3. Doordat bovendien de vordering tot invordering van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid een persoonlijke rechtsvordering is in de zin van artikel 2262bis, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, begint de verjaringstermijn ervan pas te lopen op de dag waarop de verplichting tot betaling van die bijdrage eisbaar wordt.

De RVA kan het bestaan van een schuldvordering met betrekking tot die bijdrage of het bedrag ervan pas vaststellen wanneer bepaalde openbare besturen hem de nodige inlichtingen hebben verstrekt (artikel 66 van de wet van 28 december 1983). En het is slechts ' aan de hand van [die] inlichtingen ' dat hij ' aan de tot betaling van de bijzondere bijdrage gehouden personen een berekeningsblad [zendt] met vermelding van het bedrag der verschuldigde bijdrage, de elementen op basis waarvan de bijdrage is vastgesteld, het eventueel saldo dat door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening geïnd of teruggegeven moet worden en de verwijlintresten betreffende dit saldo », dat « uiterlijk [moet] worden gestort de laatste dag van de maand volgend op die van de toezending van het berekeningsblad ' (artikel 2 van het koninklijk besluit van 4 juli 1984 ' tot uitvoering van Hoofdstuk III - Bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid - van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen ').

Het is pas nadat die betalingstermijn is verstreken dat de voormelde verjaringstermijn van de vordering tot invordering begint te lopen voor diegene die de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid verschuldigd is.

B.6.4. Het verschil in behandeling is discriminerend.

B.7.1. Die discriminatie vindt haar oorsprong evenwel niet in artikel 16, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, zoals gewijzigd bij artikel 2 van de wet van 3 december 1984. Zoals het Hof heeft vastgesteld in B.3.1, staat die bepaling immers los van de invordering van de bijzondere bijdragen voor sociale zekerheid.

Het zijn de artikelen 60 tot 73 van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen, zoals die van kracht waren op het ogenblik van de aan de verwijzende rechter voorgelegde feiten, die de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden in zoverre daarin geen specifieke termijn is bepaald voor de verjaring van de vordering tot invordering van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid.

B.7.2. Aangezien de in B.7.1 vastgestelde leemte zich bevindt in de voormelde artikelen 60 tot 73, komt het de verwijzende rechter toe een einde te maken aan de door het Hof vastgestelde ongrondwettigheid, wanneer die vaststelling is uitgedrukt in voldoende precieze en volledige bewoordingen om toe te laten dat die bepalingen worden toegepast met inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Bijgevolg komt het de verwijzende rechter toe de verjaringstermijn van vijf jaar toe te passen ».

B.5.1. Zoals de Ministerraad onderstreept, verantwoordt het specifieke karakter van de berekeningswijze van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid in principe dat de verjaringstermijn voor de invordering ervan ermee rekening houdt dat de nodige inlichtingen moeten worden verkregen van de belastingadministratie, en zelfs van de belastingplichtige zelf.

B.5.2. Tijdens de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde wet onderstreepte de minister van Tewerkstelling en Arbeid in dat verband : « De inlichtingen [zullen] automatisch [...] worden doorgegeven aan de R.V.A. door de fiscale administraties. De diensten van Financiën verstrekken alle gegevens waarover zij in dit verband beschikken » (Parl. St., Kamer, 1983-1984, nr. 758/15, p. 78).

Tijdens de besprekingen in de Senaat wees de minister ook op het volgende : « De vereiste samenwerking met de ambtenaren van Financiën bestaat en verloopt volledig naar wens. [...] - er bestaat samenwerking tussen de R.V.A. en het departement van Financiën op dit gebied; - Financiën verstrekt aan de R.V.A. een lijst van de personen met inkomsten van meer dan 3 miljoen frank; - de R.V.A. ondervraagt dan de belastingplichtigen die naar zijn mening de bijdrage niet hebben betaald, over de redenen van dat verzuim (b.v. indien zij niet onderworpen zijn aan het stelsel van de R.S.Z.) » (Parl. St., Senaat, 1983-1984, nr. 604/2, pp. 86-88).

B.5.3. Het is dus niet onredelijk om, in principe, de verjaring van de vordering tot invordering van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid te laten ingaan op het einde van de maand volgend op die gedurende welke de RVA het berekeningsblad aan de bijdrageplichtige heeft toegezonden.

B.6. Niettemin mag het aanvangspunt van een verjaringstermijn niet volledig aan de willekeur van een van de partijen worden overgelaten, noch uitsluitend afhangen van de tijd die de overheden nodig hebben om onderling overleg te plegen en hun beslissing te wijzen (zie EHRM, 6 november 2008, Kokkinis t. Griekenland, §§ 34 en 35). De zorg om rechtsonzekerheid te voorkomen vereist daarentegen dat het aanvangspunt en het verstrijken van verjaringstermijnen duidelijk vastliggen en verbonden zijn aan concrete en objectieve feiten.

In de interpretatie van de verwijzende rechter laat de in het geding zijnde bepaling het aanvangspunt van de verjaringstermijn van de vordering tot invordering van de RVA echter uitsluitend afhangen van het tijdstip waarop die laatste beslist zijn berekeningsblad aan de belastingplichtige toe te zenden, waarbij dat tijdstip kan worden uitgesteld, door nalatigheden of zoals te dezen, wegens een slechte communicatie tussen de diensten van de belastingadministratie en de diensten van de RVA. B.7. Om de in B.4 uiteengezette redenen volstaan de andere objectieve verschillen tussen de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid en de geregulariseerde gewone bijdragen voor sociale zekerheid niet om het in het geding zijnde verschil in behandeling te verantwoorden.

B.8. De artikelen 60 tot 73 van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen, zoals zij op het ogenblik van de aan de verwijzende rechter voorgelegde feiten van kracht waren, zijn bijgevolg niet bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre zij het de RVA, onverminderd de gronden voor stuiting en schorsing van de verjaring, mogelijk maken de betaling van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid te vorderen nadat een redelijke termijn is verstreken vanaf de datum van uitvoerbaarverklaring van het belastingkohier van het betrokken jaar.

Nu de in B.6 en B.7 vastgestelde leemte zich bevindt in de voormelde artikelen 60 tot 73, komt het de verwijzende rechter toe een einde te maken aan de door het Hof vastgestelde ongrondwettigheid, aangezien die vaststelling is uitgedrukt in voldoende precieze en volledige bewoordingen om toe te laten dat die bepalingen worden toegepast met inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.9. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 60 tot 73 van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen, zoals zij op het ogenblik van de aan de verwijzende rechter voorgelegde feiten van kracht waren, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre zij niet in een redelijke verjaringstermijn voorzien vanaf de datum van uitvoerbaarverklaring van het belastingkohier van het betrokken jaar.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 26 september 2013.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux Le président, J. Spreutels

^