gepubliceerd op 21 november 2013
Uittreksel uit arrest nr. 127/2013 van 26 september 2013 Rolnummer : 5458 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 6 van de wet van 30 november 2011 tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbru Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en J. Spreutels, de rechters (...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 127/2013 van 26 september 2013 Rolnummer : 5458 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 6 van de
wet van 30 november 2011Relevante gevonden documenten
type
wet
prom.
30/11/2011
pub.
20/01/2012
numac
2011009810
bron
federale overheidsdienst justitie
Wet tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft
sluiten tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft (artikel 458bis van het Strafwetboek), ingesteld door de Orde van Vlaamse balies en Edgar Boydens.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en J. Spreutels, de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en F. Daoût, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter R. Henneuse, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 17 juli 2012 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 18 juli 2012, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 6 (vervanging van artikel 458bis van het Strafwetboek) van de wet van 30 november 2011Relevante gevonden documenten type wet prom. 30/11/2011 pub. 20/01/2012 numac 2011009810 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft sluiten tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20 januari 2012, tweede editie), door de Orde van Vlaamse balies, met zetel te 1000 Brussel, Koningsstraat 148, en door Edgar Boydens, wonende te 1560 Hoeilaart, Karel Coppensstraat 13. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepaling B.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van artikel 6 van de wet van 30 november 2011Relevante gevonden documenten type wet prom. 30/11/2011 pub. 20/01/2012 numac 2011009810 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft sluiten « tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft », waarbij artikel 458bis van het Strafwetboek is vervangen.
B.2.1. Vóór de wijziging ervan bij de bestreden bepaling luidde artikel 458bis van het Strafwetboek als volgt : « Eenieder, die uit hoofde van zijn staat of beroep houder is van geheimen en die hierdoor kennis heeft van een misdrijf zoals omschreven in de artikelen 372 tot 377, 392 tot 394, 396 tot 405ter, 409, 423, 425 en 426, gepleegd op een minderjarige kan, onverminderd de verplichtingen hem opgelegd door artikel 422bis, het misdrijf ter kennis brengen van de procureur des Konings, op voorwaarde dat hij het slachtoffer heeft onderzocht of door het slachtoffer in vertrouwen werd genomen, er een ernstig en dreigend gevaar bestaat voor de psychische of fysieke integriteit van de betrokkene en hij deze integriteit zelf of met hulp van anderen niet kan beschermen ».
B.2.2. Die bepaling vormde een uitzondering op de regel van het beroepsgeheim die is vervat in artikel 458 van het Strafwetboek, dat bepaalt : « Geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid, apothekers, vroedvrouwen en alle andere personen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van geheimen die hun zijn toevertrouwd, en deze bekendmaken buiten het geval dat zij geroepen worden om in rechte of voor een parlementaire onderzoekscommissie getuigenis af te leggen en buiten het geval dat de wet hen verplicht die geheimen bekend te maken, worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met geldboete van honderd euro tot vijfhonderd euro ».
B.3.1. Een houder van het beroepsgeheim moet in principe elke vertrouwelijke mededeling die is verkregen in de omstandigheden vermeld in artikel 458 van het Strafwetboek, geheimhouden.
Die geheimhoudingsplicht, die door de wetgever aan de houder van het beroepsgeheim is opgelegd, heeft hoofdzakelijk tot doel het fundamentele recht op eerbiediging van het privéleven te beschermen van diegene die iemand in vertrouwen neemt, soms over iets heel persoonlijks. Zij « geldt [echter] niet voor feiten waarvan [die persoon] het slachtoffer zou zijn geworden » (Cass., 18 juni 2010, Arr. Cass., 2010, nr. 439).
B.3.2. Bij uitzondering kan de houder van het beroepsgeheim zich ontdoen van zijn geheimhoudingsplicht, door zich te beroepen op de noodtoestand.
Noodtoestand is de toestand waarin een persoon zich bevindt die, gelet op de respectieve waarde van de tegen elkaar indruisende plichten en gelet op het bestaan van een ernstig en dreigend gevaar voor anderen, redenen heeft om te oordelen dat hem ter vrijwaring van een hoger belang dat hij verplicht of gerechtigd is vóór alle andere belangen te beschermen, geen andere weg openstaat dan de hem ten laste gelegde feiten te plegen (o.a. Cass., 13 mei 1987, Arr. Cass., 1986-1987, nr. 535; 28 april 1999, Arr. Cass., 1999, nr. 245; 13 november 2001, Arr.
Cass., 2001, nr. 613; 24 januari 2007, Arr. Cass., 2007, nr. 45).
Die noodtoestand dient « verschillende voorwaarden [te vervullen], te weten dat de waarde van hetgeen wordt prijsgegeven lager moet zijn dan of althans gelijk moet zijn aan de waarde van het goed dat men wil vrijwaren, dat het te vrijwaren recht of belang een dadelijk en ernstig gevaar moet lopen, dat het kwaad alleen door het misdrijf kan worden voorkomen en dat de betrokkene de noodtoestand niet zelf heeft doen ontstaan » (o.a. Cass., 28 april 1999, Arr. Cass., 1999, nr. 245; 24 januari 2007, Arr. Cass., 2007, nr. 45).
B.4. Met het oorspronkelijke artikel 458bis wou de wetgever de gevallen omschrijven waarin de verplichte inachtneming van het beroepsgeheim kon wijken om de integriteit van een minderjarige te beschermen, door zich te inspireren op de rechtvaardigingsgrond die wordt gevormd door de noodtoestand (Parl. St., Senaat, 1999-2000, nr. 2-280/2, pp. 7-8, en nr. 2-280/5, pp. 107, 110 en 112; Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-0695/009, pp. 52-53).
B.5. Zoals vervangen bij het bestreden artikel 6 van de wet van 30 november 2011Relevante gevonden documenten type wet prom. 30/11/2011 pub. 20/01/2012 numac 2011009810 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft sluiten, bepaalt artikel 458bis van het Strafwetboek : « Eenieder, die uit hoofde van zijn staat of beroep houder is van geheimen en hierdoor kennis heeft van een misdrijf zoals omschreven in de artikelen 372 tot 377, 392 tot 394, 396 tot 405ter, 409, 423, 425 en 426, gepleegd op een minderjarige of op een persoon die kwetsbaar is ten gevolge van zijn leeftijd, zwangerschap, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid kan, onverminderd de verplichtingen hem opgelegd door artikel 422bis, het misdrijf ter kennis brengen van de procureur des Konings, hetzij wanneer er een ernstig en dreigend gevaar bestaat voor de fysieke of psychische integriteit van de minderjarige of de bedoelde kwetsbare persoon en hij deze integriteit niet zelf of met hulp van anderen kan beschermen, hetzij wanneer er aanwijzingen zijn van een gewichtig en reëel gevaar dat andere minderjarigen of bedoelde kwetsbare personen het slachtoffer worden van de in voormelde artikelen bedoelde misdrijven en hij deze integriteit niet zelf of met hulp van anderen kan beschermen ».
B.6.1. Die bepaling is geïnspireerd op een aanbeveling van de bijzondere commissie betreffende de behandeling van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie, inzonderheid binnen de kerk (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-0520/002, pp. 408-409; ibid., DOC 53-1639/001, pp. 3 en 7-8; ibid., DOC 53-1639/003, pp. 4-5, 20-21 en 24; Hand., Kamer, 2010-2011, 19 juli 2011, CRIV 53 PLEN 045, pp. 37-38).
De bijzondere commissie achtte het nodig « de bepalingen inzake beroepsgeheim met betrekking tot seksueel misbruik van minderjarigen te verduidelijken en de mogelijkheden tot spreken voor de houders van een beroepsgeheim uit te breiden tot kwetsbare personen. De Bijzondere commissie [erkende] immers het beroepsgeheim, maar [wou] vooral dat er niet langer ' schuldig gezwegen ' [werd] » (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-1639/001, p. 8).
B.6.2. Het voorstel wijzigde het volgende : « 1. de werkingssfeer van het eerste lid van artikel 458bis van het Strafwetboek beperkt zich tot kennisname van geheimen door de houder van het beroepsgeheim wanneer deze hem worden onthuld door het slachtoffer. De bijzondere commissie achtte het aangewezen deze werkingssfeer voor wat betreft seksueel misbruik gepleegd op minderjarigen ook uit te breiden tot de kennisname van geheimen die aan de houder van het beroepsgeheim worden onthuld door de dader of door een derde. De voorwaarde dat de houder van het beroepsgeheim ' het slachtoffer heeft onderzocht of door een slachtoffer in vertrouwen werd genomen ' vervalt hiermee; 2. ten tweede wordt voor wat betreft seksueel misbruik gepleegd op minderjarigen het toepassingsgebied eveneens uitgebreid tot alle ' potentiële slachtoffers ', en niet beperkt tot uitsluitend situaties waar er een ernstig en dreigend gevaar bestaat voor de integriteit van de ' betrokkene ';3. ten slotte heeft de bijzondere commissie seksueel misbruik er ook voor geopteerd in het tweede lid duidelijk te preciseren dat wie geen gebruik maakt van zijn informatieverstrekkingsrecht, terwijl is voldaan aan de voorwaarden voor die afwijking van de inachtneming van het beroepsgeheim, zich schuldig kan maken aan niet-bijstand aan een in gevaar verkerend persoon zoals voorzien in artikel 422bis van het Strafwetboek » (Parl.St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-1639/001, pp. 7-8).
B.7. Het Hof beoordeelt artikel 458bis van het Strafwetboek in die versie, onder abstractie van de wet van 23 februari 2012Relevante gevonden documenten type wet prom. 23/02/2012 pub. 26/03/2012 numac 2012009107 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van artikel 458bis teneinde het uit te breiden voor misdrijven van huiselijk geweld type wet prom. 23/02/2012 pub. 09/05/2012 numac 2012000308 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot wijziging van artikel 458bis teneinde het uit te breiden voor misdrijven van huiselijk geweld. - Duitse vertaling sluiten tot wijziging van artikel 458bis teneinde het uit te breiden voor misdrijven van huiselijk geweld, waarvan artikel 2 bepaalt : « In artikel 458bis van het Strafwetboek, ingevoegd bij de wet van 28 november 2000 en vervangen door de wet van 30 november 2011Relevante gevonden documenten type wet prom. 30/11/2011 pub. 20/01/2012 numac 2011009810 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft sluiten, wordt na de woorden ' van zijn leeftijd, zwangerschap, ' het woord ' partnergeweld, ' ingevoegd ».
B.8. Het spreekrecht zoals geregeld bij artikel 458bis van het Strafwetboek geldt voor de houder van het beroepsgeheim « onverminderd de verplichtingen hem opgelegd door artikel 422bis », dat bepaalt : « Met gevangenisstraf van acht dagen tot een jaar en met geldboete van vijftig euro tot vijfhonderd euro of met een van die straffen alleen wordt gestraft hij die verzuimt hulp te verlenen of te verschaffen aan iemand die in groot gevaar verkeert, hetzij hij zelf diens toestand heeft vastgesteld, hetzij die toestand hem is beschreven door degenen die zijn hulp inroepen.
Voor het misdrijf is vereist dat de verzuimer kon helpen zonder ernstig gevaar voor zichzelf of voor anderen. Heeft de verzuimer niet persoonlijk het gevaar vastgesteld waarin de hulpbehoevende verkeerde, dan kan hij niet worden gestraft, indien hij op grond van de omstandigheden waarin hij werd verzocht te helpen, kon geloven dat het verzoek niet ernstig was of dat er gevaar aan verbonden was.
De straf bedoeld in het eerste lid wordt op twee jaar gebracht indien de persoon die in groot gevaar verkeert, minderjarig is of een persoon is van wie de kwetsbare toestand ten gevolge van de leeftijd, zwangerschap, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid duidelijk was of de dader bekend was ».
Ten aanzien van het eerste middel B.9. De verzoekende partijen voeren de schending aan van de artikelen 12 en 14 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, doordat een combinatie van de in de bestreden bepaling vervatte uitdrukkingen « aanwijzingen van een gewichtig en reëel gevaar » en « andere minderjarigen of kwetsbare personen » zou leiden tot een te vage afbakening van de in artikel 458 van het Strafwetboek bedoelde strafbaarstelling van schending van het beroepsgeheim.
Door niet langer een opheffing van het beroepsgeheim enkel toe te staan wanneer een ernstig en dreigend gevaar bestaat voor de integriteit van het slachtoffer van het misdrijf, zou de wetgever het onmogelijk maken de gevallen te bepalen waarin een vrijgave van vertrouwelijke informatie door de houder van het beroepsgeheim niet strafbaar zou zijn.
B.10. In zoverre zij het wettigheidsbeginsel in strafzaken waarborgen, hebben artikel 7.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en artikel 15, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten een draagwijdte die analoog is aan die van de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet.
B.11.1. De Ministerraad voert aan dat de bestreden bepaling enkel in een uitbreiding van het spreekrecht voorziet maar geen nieuwe strafbaarstelling invoert.
B.11.2. Diegenen die gehouden zijn tot het beroepsgeheim kunnen bepaalde informatie vrijgeven onder de voorwaarden waarin de bestreden bepaling voorziet, en zijn dus van hun verplichting tot beroepsgeheim vrijgesteld wanneer aan die voorwaarden is voldaan. De bestreden bepaling bevat bijgevolg modaliteiten die determinerend kunnen zijn voor een toepassing van artikel 458 van het Strafwetboek, dat een strafbaarstelling bevat. Zij valt derhalve binnen de toepassingssfeer van de artikelen 12 en 14 van de Grondwet.
B.12. Er dient eveneens te worden opgemerkt dat, hoewel het middel enkel betrekking heeft op de combinatie van de twee in B.9 vermelde uitdrukkingen, uit de formulering van het verzoekschrift tot vernietiging blijkt dat de verzoekende partijen ook kritiek uitoefenen op het vage karakter van elke uitdrukking afzonderlijk.
B.13.1. Artikel 12 van de Grondwet bepaalt : « De vrijheid van de persoon is gewaarborgd.
Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft.
Behalve bij ontdekking op heterdaad kan niemand worden aangehouden dan krachtens een met redenen omkleed bevel van de rechter, dat moet worden betekend bij de aanhouding of uiterlijk binnen vierentwintig uren ».
Artikel 14 van de Grondwet bepaalt : « Geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet ».
Artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « 1. Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin zal een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. 2. Dit artikel staat niet in de weg aan het vonnis en de straf van iemand die schuldig is aan een handelen of nalaten, hetwelk ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde, een misdrijf was overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen welke door de beschaafde volken worden erkend ». Artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepaalt : « 1. Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin, mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was. Indien, na het begaan van het strafbare feit de wet mocht voorzien in de oplegging van een lichtere straf, dient de overtreder daarvan te profiteren. 2. Geen enkele bepaling van dit artikel staat in de weg aan het vonnis en de straf van iemand die schuldig is aan een handelen of nalaten, hetwelk ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde, van strafrechtelijke aard was overeenkomstig de algemene rechtsbeginselen die door de volkerengemeenschap worden erkend ». B.13.2. Door aan de wetgevende macht de bevoegdheid te verlenen om te bepalen in welke gevallen strafvervolging mogelijk is, waarborgt artikel 12, tweede lid, van de Grondwet aan elke burger dat geen enkele gedraging strafbaar zal worden gesteld dan krachtens regels aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.
Het wettigheidsbeginsel in strafzaken dat uit de in het middel bedoelde grondwettelijke en internationale bepalingen voortvloeit, gaat bovendien uit van de idee dat de strafwet moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan uitmaken of dat gedrag al dan niet strafbaar is. Het eist dat de wetgever in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen bepaalt welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat, enerzijds, diegene die een gedrag aanneemt, vooraf op afdoende wijze kan inschatten wat het strafrechtelijke gevolg van dat gedrag zal zijn en, anderzijds, aan de rechter geen al te grote beoordelingsbevoegdheid wordt gelaten.
Het wettigheidsbeginsel in strafzaken staat evenwel niet eraan in de weg dat de wet aan de rechter een beoordelingsbevoegdheid toekent. Er dient immers rekening te worden gehouden met het algemene karakter van de wetten, de uiteenlopende situaties waarop zij van toepassing zijn en de evolutie van de gedragingen die zij bestraffen.
Aan het vereiste dat een misdrijf duidelijk moet worden omschreven in de wet is voldaan wanneer de rechtzoekende, op basis van de bewoordingen van de relevante bepaling en, indien nodig, met behulp van de interpretatie daarvan door de rechtscolleges, kan weten welke handelingen en welke verzuimen zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid meebrengen.
Enkel bij het onderzoek van een specifieke strafbepaling is het mogelijk om, rekening houdend met de elementen eigen aan de misdrijven die zij wil bestraffen, te bepalen of de door de wetgever gehanteerde algemene bewoordingen zo vaag zijn dat ze het strafrechtelijk wettigheidsbeginsel zouden schenden.
B.14. Met betrekking tot het begrip « kwetsbare persoon » heeft de wetgever zelf, met het oogmerk daarover voldoende duidelijkheid en voorzienbaarheid te verschaffen, gepreciseerd dat de kwetsbaarheid van de door de bestreden bepaling beoogde meerderjarige personen een gevolg moest zijn van hun leeftijd, zwangerschap, een ziekte dan wel een lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid.
Hij heeft zich daarbij geïnspireerd op de omschrijving van het begrip « kwetsbare persoon » in de wet van 26 november 2011Relevante gevonden documenten type wet prom. 26/11/2011 pub. 23/01/2012 numac 2011009809 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging en aanvulling van het Strafwetboek teneinde het misbruik van de zwakke toestand van personen strafbaar te stellen, en de strafrechtelijke bescherming van kwetsbare personen tegen mishandeling uit te breiden type wet prom. 26/11/2011 pub. 26/11/2012 numac 2012000649 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot wijziging en aanvulling van het Strafwetboek teneinde het misbruik van de zwakke toestand van personen strafbaar te stellen, en de strafrechtelijke bescherming van kwetsbare personen tegen mishandeling uit te breiden. - Duitse vertaling sluiten tot wijziging en aanvulling van het Strafwetboek teneinde het misbruik van de zwakke toestand van personen strafbaar te stellen, en de strafrechtelijke bescherming van kwetsbare personen tegen mishandeling uit te breiden (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-1639/002, pp. 15-16, en ibid., DOC 53-1639/003, pp. 20-21 en 33).
Het begrip « lichamelijk of geestelijk gebrek of onvolwaardigheid » kwam ook al voor in de wet van 4 juli 1989 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende het misdrijf verkrachting, waarbij de artikelen 375 en 376 van het Strafwetboek zijn gewijzigd. Uit de parlementaire voorbereiding van die wet blijkt dat daarmee ook de tijdelijke staat is bedoeld van personen als gevolg van inname van geneesmiddelen, alcohol of drugs (Parl. St., Kamer, 1988-1989, nr. 702/4, p. 13).
B.15. Gelet op het voorgaande kan niet worden aangenomen dat de uitdrukking « kwetsbare » dermate vaag is dat zij de houder van het beroepsgeheim niet zou toelaten te bepalen of de handelwijze die hij overweegt aan te nemen, zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid met zich kan meebrengen. Het feit dat de rechter beschikt over een beoordelingsbevoegdheid in bepaalde omstandigheden die eigen zijn aan de zaak, ontneemt de wet niet het voldoende nauwkeurige karakter ervan om te voldoen aan het strafrechtelijk wettigheidsbeginsel.
B.16. Ook het begrip « minderjarigen » is een volkomen duidelijk en voorzienbaar concept.
B.17. Wat de uitdrukking « aanwijzingen van een gewichtig en reëel gevaar » betreft, kan evenmin staande worden gehouden, hoewel zij niet expliciet is gedefinieerd, dat zij niet zou voldoen aan de voorwaarde van voorzienbaarheid van de strafwet.
Niets in de parlementaire voorbereiding geeft immers aan dat aan de termen die in die uitdrukking worden gebruikt een andere betekenis zou moeten worden verleend dan die welke daaraan in de gebruikelijke betekenis wordt gegeven.
Met de notie « aanwijzingen van een gewichtig en reëel gevaar » heeft de wetgever immers een opheffing van het beroepsgeheim willen mogelijk maken om minderjarigen en andere kwetsbare personen van wie de integriteit bedreigd lijkt, te beschermen, aangezien de wetgever van oordeel was dat het bestaan van een « actueel en imminent » gevaar onvoldoende geschikt was om preventief te kunnen optreden (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-1639/003, p. 25).
Niets laat daarentegen toe te beweren dat de bestreden bepaling zou vereisen dat de dader van het misdrijf een bijzondere of regelmatige relatie heeft met een kwetsbare persoon of een categorie van kwetsbare personen, opdat de houder van het beroepsgeheim kan oordelen, in het licht van de door hem gekende informatie, dat er aanwijzingen zijn van een gewichtig en reëel gevaar voor de integriteit van die personen.
B.18. Er dient eveneens te worden opgemerkt dat, wanneer de adressaten van een strafbaarstelling, zoals diegenen die wegens een schending van het beroepsgeheim zouden kunnen worden vervolgd, zoals te dezen, een specifiek statuut hebben op grond waarvan zij over goede informatie beschikken of kunnen beschikken ten aanzien van de wenselijkheid van hun gedragingen, er mag worden verwacht dat zij steeds de nodige waakzaamheid aan de dag leggen bij het onderkennen van de grenzen van de geheimhoudingsplicht die hun staat of de uitoefening van hun beroep impliceert, en een nog grotere voorzichtigheid wanneer er in de rechtspraak geen vergelijkbaar precedent bestaat (zie, mutatis mutandis, EHRM, 6 oktober 2011, Soros t. Frankrijk, § 59).
B.19. Rekening houdend met de verscheidenheid van de situaties die zich in de praktijk kunnen voordoen, dient de rechter de toepassingsvoorwaarden van artikel 458bis van het Strafwetboek te beoordelen, niet op grond van subjectieve opvattingen die de toepassing van de in het geding zijnde bepaling onvoorzienbaar zouden maken, maar door objectieve elementen in overweging te nemen en door rekening te houden met de specifieke omstandigheden van elke zaak en met de in het strafrecht geldende beperkende interpretatie.
B.20. Zo moet de houder van het beroepsgeheim, wanneer, gelet op de informatie waarover hij beschikt, geen aanwijzing toelaat te veronderstellen dat een kwetsbare persoon wordt blootgesteld aan een gewichtig en reëel gevaar wegens het toekomstige gedrag van de dader van het misdrijf, afzien van vrijgave van de vertrouwelijke informatie die hij heeft verkregen.
B.21. Rekening houdend met wat voorafgaat, is de uitdrukking « aanwijzingen van een gewichtig en reëel gevaar » voldoende expliciet opdat de rechtzoekende redelijkerwijs in staat is de draagwijdte ervan te bepalen.
B.22. Het eerste middel is niet gegrond.
Ten aanzien van het tweede middel B.23. De verzoekende partijen voeren aan dat met het spreekrecht in de zin van het gewijzigde artikel 458bis van het Strafwetboek een onterechte identieke behandeling wordt ingevoerd van de advocaten en van andere categorieën van personen die zijn gehouden tot het beroepsgeheim in de zin van artikel 458 van het Strafwetboek, zoals artsen, apothekers, politieagenten en priesters.
Bovendien zou er geen noodzakelijk en evenredig verband zijn tussen de genomen maatregel en de doelstellingen die met het bestreden artikel 6 van de wet van 30 november 2011Relevante gevonden documenten type wet prom. 30/11/2011 pub. 20/01/2012 numac 2011009810 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft sluiten worden nagestreefd. De bestreden bepaling zou aldus een onevenredige beperking van het beroepsgeheim van de advocaat inhouden die in strijd is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.24. Het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie sluit niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dat beginsel verzet er zich overigens tegen dat categorieën van personen die zich ten aanzien van de aangevochten maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.25.1. Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepaling blijkt dat de wetgever heeft geopteerd voor een verruimd spreekrecht, en dat de houder van het beroepsgeheim zich kan ontdoen van zijn beroepsgeheim in de in artikel 458bis van het Strafwetboek bepaalde omstandigheden, niet alleen wat betreft informatie waarvan hij kennis heeft doordat hij het slachtoffer heeft onderzocht of door het slachtoffer in vertrouwen is genomen, maar ook wanneer hij die gegevens heeft vastgesteld bij of vernomen van een derde of zelfs van de dader (Parl. St., Kamer, 2010-2011, DOC 53-1639/001, p. 8, en ibid., DOC 53-1639/003, pp. 16, 18 en 21; Hand., Kamer, 2010-2011, 19 juli 2011, CRIV 53 PLEN 045, pp. 39, 49-50 en 59).
Die opheffing van de rechtstreekse band tussen het slachtoffer en de houder van het beroepsgeheim heeft tot gevolg dat het beroep van advocaat is opgenomen in het in de bestreden bepaling vastgelegde spreekrecht, terwijl het tot dan enkel was onderworpen aan de strikte inachtneming van het in artikel 458 van het Strafwetboek vastgelegde beroepsgeheim, en aan de loutere mogelijkheid om ervan te worden ontslagen onder de voorwaarden met betrekking tot de noodtoestand.
B.25.2. Zoals blijkt uit de bestreden wijziging, kan de houder van vertrouwelijke informatie, wanneer hij kennis heeft van een in artikel 458bis vermeld misdrijf dat op een minderjarige of op een kwetsbare persoon is gepleegd, in twee omstandigheden van zijn geheimhoudingsplicht ten aanzien van de procureur des Konings worden ontslagen : enerzijds, wanneer er een ernstig en dreigend gevaar bestaat voor de fysieke of psychische integriteit van de minderjarige of van de kwetsbare persoon en, anderzijds, wanneer er aanwijzingen zijn van een gewichtig en reëel gevaar dat andere minderjarigen of bedoelde kwetsbare personen het slachtoffer worden van de aangehaalde misdrijven.
Het eerste geval vereist het bestaan van een ernstig en dreigend gevaar voor de fysieke of psychische integriteit van de minderjarige of van de kwetsbare persoon opdat de advocaat de vertrouwelijkheid van zijn uitwisseling met zijn cliënt kan opheffen.
Het tweede geval maakt het de advocaat mogelijk zijn beroepsgeheim op te geven zodra er volgens hem aanwijzingen van een gewichtig en reëel gevaar zijn dat een minderjarige of elke andere kwetsbare persoon het slachtoffer wordt van een van de bedoelde misdrijven, zonder te moeten beoordelen of het eventueel plegen van dat misdrijf daadwerkelijk een ernstig en dreigend gevaar voor de fysieke of psychische integriteit van de minderjarige of van de kwetsbare persoon dreigt te veroorzaken.
In beide gevallen kan de houder van het beroepsgeheim enkel gebruikmaken van een spreekrecht indien hij niet in staat is om het gevaar zelf, of met hulp van anderen, doeltreffend te weren.
B.26. Kwetsbare personen, minderjarigen in het bijzonder, hebben recht op bescherming vanwege de Staat, in de vorm van een doeltreffende preventie, waardoor zij gevrijwaard blijven van ernstige vormen van aantasting van de rechten vermeld in de artikelen 3 en 8 van het Verdrag (EHRM, 15 december 2005, Georgiev t. Bulgarije; 2 december 2008, K.U. t. Finland, § 46). Daaruit volgt dat, in het geval van kwetsbare personen - waartoe kinderen behoren -, de autoriteiten bijzonder aandachtig moeten zijn en de slachtoffers een verhoogde bescherming moeten verzekeren omdat die zich vaak in mindere mate over de feiten kunnen of willen beklagen (EHRM, 10 mei 2012, R.I.P. en D.L.P. t. Roemenië, § 58).
B.27. Het Hof dient evenwel te onderzoeken of de advocaten zich in een situatie bevinden die essentieel verschilt van die van de andere categorieën van personen die, door de uitoefening van hun beroep, onder het toepassingsgebied van artikel 458 van het Strafwetboek vallen.
B.28.1. De advocaten hebben een aanzienlijk aandeel in de rechtsbedeling, wat verantwoordt dat met betrekking tot de voorwaarden van toegang tot en de uitoefening van dat beroep eigen regels in acht worden genomen die verschillend zijn van diegene die voor andere vrije beroepen gelden. Luidens artikel 456 van het Gerechtelijk Wetboek is het beroep van advocaat gebaseerd op de beginselen van « waardigheid, rechtschapenheid en kiesheid ».
B.28.2. De advocaten zijn onderworpen aan strikte deontologische regels, waarvan de inachtneming in eerste aanleg wordt verzekerd door de tuchtraad van de Orde. Die kan, naar gelang van het geval, « waarschuwen, berispen, schorsen voor een termijn van ten hoogste één jaar, schrappen van het tableau, van de lijst van advocaten die hun beroep uitoefenen onder de beroepstitel van een andere lidstaat van de Europese Unie of van de lijst van stagiairs » (artikel 460, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek).
B.29.1. Zoals is uiteengezet in B.3.1, strekt het beroepsgeheim waartoe de in artikel 458 van het Strafwetboek bedoelde personen gehouden zijn niet ertoe hun enig voorrecht toe te kennen, maar heeft het hoofdzakelijk tot doel het fundamentele recht op eerbiediging van het privéleven te beschermen van diegene die iemand in vertrouwen neemt, soms over iets heel persoonlijks.
B.29.2. Ook al geldt hetzelfde voor de vertrouwelijke informatie die aan een advocaat wordt toevertrouwd bij de uitoefening van zijn beroep en wegens die hoedanigheid, toch geniet die informatie ook, in bepaalde gevallen, de bescherming die voor de rechtzoekende voortvloeit uit de waarborgen die zijn neergelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
De effectiviteit van de rechten van de verdediging van iedere rechtzoekende veronderstelt immers noodzakelijkerwijs dat een vertrouwensrelatie tot stand kan komen tussen die persoon en de advocaat die hem raad geeft en hem verdedigt. Die noodzakelijke vertrouwensrelatie kan alleen tot stand komen en behouden blijven indien de rechtzoekende de waarborg heeft dat wat hij aan zijn advocaat toevertrouwt door die laatstgenoemde niet openbaar zal worden gemaakt. Hieruit volgt dat de aan de advocaat opgelegde regel van het beroepsgeheim een fundamenteel element van de rechten van de verdediging is.
Zoals het Hof van Cassatie erop wijst, « [berust] het beroepsgeheim waaraan de leden van de balie zijn onderworpen, [...] op de noodzaak volledige veiligheid te verzekeren aan diegenen die zich aan hen toevertrouwen » (Cass., 13 juli 2010, Arr. Cass., 2010, nr. 480; zie ook Cass., 9 juni 2004, Arr. Cass., 2004, nr. 313).
Ook al is het « niet onaantastbaar », het beroepsgeheim van de advocaat vormt « een van de grondbeginselen waarop de organisatie van het gerecht in een democratische samenleving berust » (EHRM, 6 december 2012, Michaud t. Frankrijk, § 123).
B.29.3. Dat geldt des te meer in strafzaken, waarin het recht van een beschuldigde om zichzelf niet te beschuldigen, onrechtstreeks maar noodzakelijkerwijs afhangt van de vertrouwensrelatie tussen de advocaat en zijn cliënt en van de vertrouwelijkheid van hun uitwisseling (ibid., § 118).
Zo heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens « aangenomen dat, in het kader van procedures die betrekking hebben op seksueel misbruik van meer bepaald kwetsbare personen, maatregelen worden genomen om het slachtoffer te beschermen, op voorwaarde dat die maatregelen kunnen worden verzoend met een adequate en daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging » (EHRM, 16 februari 2010, V.D. t. Roemenië, § 112).
B.30. Uit het bijzondere statuut van de advocaat, vastgesteld in het Gerechtelijk Wetboek en in de reglementeringen die zijn aangenomen door de bij de wet van 4 juli 2001Relevante gevonden documenten type wet prom. 04/07/2001 pub. 24/07/2001 numac 2001009622 bron ministerie van justitie Wet tot wijziging van sommige bepalingen van het Wetboek van strafvordering en tot wijziging van de wet van 19 februari 2001 betreffende de proceduregebonden bemiddeling in familiezaken type wet prom. 04/07/2001 pub. 25/07/2001 numac 2001009644 bron ministerie van justitie Wet tot wijziging, met betrekking tot de structure van de balie, van het Gerechtelijk Wetboek en van de wet van 13 maart 1973 betreffende de vergoeding voor onwerkzame voorlopige hechtenis type wet prom. 04/07/2001 pub. 07/08/2001 numac 2001009667 bron ministerie van justitie Wet tot wijziging van artikel 633 van het Gerechtelijk Wetboek type wet prom. 04/07/2001 pub. 10/08/2001 numac 2001009666 bron ministerie van justitie Wet tot aanvulling van artikel 447 van het Strafwetboek en tot wijziging van artikel 24, 3°, van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering type wet prom. 04/07/2001 pub. 26/09/2001 numac 2001000862 bron ministerie van binnenlandse zaken Wet tot wijziging van de wet van 10 maart 1980 betreffende het verlenen van de eretitel van hun ambt aan de burgemeesters, aan de schepenen en aan de voorzitters van de raden van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn of van de gewezen commissies van openbare onderstand sluiten opgerichte orden, alsook uit de specifieke opdracht die hij vervult in het kader van de rechtsbedeling, die de inachtneming van de in B.29.2 en B.29.3 vermelde beginselen inhoudt, vloeit voort dat de advocaat zich dienaangaande bevindt in een situatie die wezenlijk verschilt van die van andere houders van een beroepsgeheim.
B.31.1. Wanneer de mogelijkheid, voor een advocaat om zich van zijn beroepsgeheim te ontdoen, zoals te dezen, betrekking heeft op vertrouwelijke informatie die door zijn cliënt wordt meegedeeld en voor deze mogelijkerwijs incriminerend is, heeft zij betrekking op activiteiten die de kern uitmaken van zijn opdracht van verdediging in strafzaken.
B.31.2. De grondwettigheid van de bestreden bepaling dient te worden beoordeeld rekening houdend met het feit dat het beroepsgeheim van de advocaat een algemeen beginsel is dat verband houdt met de naleving van de fundamentele rechten. Aldus kunnen de regels die daarvan afwijken, slechts strikt worden geïnterpreteerd, rekening houdend met de wijze waarop het beroep van advocaat in de interne rechtsorde is geregeld. Aldus dient de regel van het beroepsgeheim maar te wijken indien zulks kan worden verantwoord door een dwingende reden van algemeen belang en indien het opheffen van het geheim strikt evenredig is gezien dat doel.
B.32. Hoewel de bescherming van de fysieke of psychische integriteit van minderjarige of meerderjarige kwetsbare personen ontegenzeglijk een dwingende reden van algemeen belang uitmaakt, kan een dergelijke reden de bestreden maatregel niet redelijk verantwoorden, rekening houdend met de bijzonderheden die het beroep van advocaat kenmerken ten opzichte van de andere houders van het beroepsgeheim wanneer de vertrouwelijke informatie aan de advocaat is meegedeeld door zijn cliënt en voor die laatste mogelijkerwijs incriminerend is.
B.33. Met de bestreden maatregel heeft de wetgever derhalve op onevenredige wijze afbreuk gedaan aan de waarborgen die bij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens aan de rechtzoekende worden toegekend, en heeft hij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden.
De inachtneming van de deontologische regels die eigen zijn aan het beroep van advocaat en van de beginselen die ze ondersteunen, alsmede het aanvoeren van de noodtoestand onder de in B.3.2 beschreven voorwaarden, maken het trouwens mogelijk om een billijk evenwicht tot stand te brengen tussen de fundamentele waarborgen die aan de rechtzoekende in strafzaken moeten worden toegekend en de dwingende reden van algemeen belang die bestaat in de bescherming van de fysieke of psychische integriteit van kwetsbare minderjarige of meerderjarige personen.
Aldus veronderstelt het beroep op de noodtoestand te dezen, anders dan in de bestreden bepaling, dat de advocaat het bestaan aantoont van een daadwerkelijk en ernstig gevaar dat onmogelijk op een andere wijze kon worden vermeden dan door het meedelen, zij het in laatste instantie, van het door zijn cliënt gepleegde misdrijf aan de procureur des Konings.
B.34. Het tweede middel is gegrond.
Om die redenen, het Hof - vernietigt artikel 6 van de wet van 30 november 2011Relevante gevonden documenten type wet prom. 30/11/2011 pub. 20/01/2012 numac 2011009810 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft sluiten « tot wijziging van de wetgeving wat de verbetering van de aanpak van seksueel misbruik en feiten van pedofilie binnen een gezagsrelatie betreft », doch enkel in zoverre het van toepassing is op de advocaat die houder is van vertrouwelijke informatie van zijn cliënt, dader van het misdrijf dat is gepleegd in de zin van dat artikel, wanneer die informatie mogelijkerwijs incriminerend is voor die cliënt; - verwerpt het beroep voor het overige.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 26 september 2013.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, M. Bossuyt