gepubliceerd op 17 september 2013
Uittreksel uit arrest nr. 108/2013 van 18 juli 2013 Rolnummer 5472 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 46, § 3, 5°, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkr Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en J. Spreutels, de rechters (...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 108/2013 van 18 juli 2013 Rolnummer 5472 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 46, § 3, 5°, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, ingesteld door de nv « Holcim België » en anderen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en J. Spreutels, de rechters A. Alen, J.-P. Snappe, E. Derycke en P. Nihoul, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter R. Henneuse, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 27 augustus 2012 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 28 augustus 2012, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 46, § 3, 5°, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 februari 2012) door de nv « Holcim België », met maatschappelijke zetel te 1400 Nijvel, avenue Jean Monnet, gebouw 1, de nv « Geocycle », met maatschappelijke zetel te 7034 Obourg, rue des Fabriques 2, en de vzw « Federatie van de Belgische Cementnijverheid » (afgekort FEBELCEM), met maatschappelijke zetel te 1170 Brussel, Vorstlaan 68. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepaling en de situering ervan B.1. Het beroep tot vernietiging heeft betrekking op artikel 46, § 3, 5°, eerste lid, van het decreet van het Vlaamse Gewest van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (hierna : Materialendecreet) dat bepaalt : « § 3. Voor de volgende afvalstoffen geldt een tarief van 0 euro per ton : [...] 5° het inzetten in een meeverbrandingsinstallatie van niet-gevaarlijke afvalstoffen waarvan de onderste verbrandingswaarde, berekend op de droogrest, kleiner is dan 8 MJ/kg, en waarvan de minerale fractie, inclusief carbonaten, uitgedrukt als gewichtpercent asrest op de droogrest, groter is dan 50 %, en die ingezet worden omwille van hun minerale fractie, met uitzondering van afvalstoffen die ingezet worden als afvalwater. [...] ».
B.2.1. De regelgeving inzake de milieuheffing op de meeverbranding van afvalstoffen is meermaals gewijzigd.
B.2.2. Vóór de inwerkingtreding van het decreet van het Vlaamse Gewest van 22 april 2005 houdende diverse bepalingen inzake leefmilieu en landbouw, was de meeverbranding van afval vrijgesteld van milieuheffing, in tegenstelling tot de verbranding van afvalstoffen in een oven vergund voor het verbranden van bedrijfsafval.
B.2.3. Het voormelde decreet van 22 april 2005Relevante gevonden documenten type decreet prom. 22/04/2005 pub. 13/05/2005 numac 2005035558 bron ministerie van de vlaamse gemeenschap Decreet houdende diverse bepalingen inzake leefmilieu en landbouw sluiten voerde een heffing op het meeverbranden van afvalstoffen in.
Artikel 25 van dat decreet, waarbij een artikel 47, § 2, 29°, in het Afvalstoffendecreet van 2 juli 1981 werd ingevoegd, werd in de parlementaire voorbereiding als volgt verantwoord : « Daarnaast heeft het voorstel betrekking op een verduidelijking van de heffingsregeling op het meeverbranden van afvalstoffen. Voor het meeverbranden van afvalstoffen in een vergunde inrichting wordt het tarief vastgesteld op het vaste bedrag van 3 euro per ton. Voor gevaarlijke afvalstoffen is dit 4 euro per ton. Het meeverbranden van afvalstoffen wordt wel als nuttige toepassing beschouwd, maar er wordt toch een beperkte milieuheffing voorzien omdat de afvalstoffen definitief vernietigd worden. Door de lagere heffing voor het meeverbranden van afvalstoffen t.o.v. de heffing voor het verbranden van afvalstoffen wordt de afvalverwerkingshiërarchie gerespecteerd.
Deze wijziging is ook het gevolg van de omzetting van de Europese richtlijn inzake het verbranden van afvalstoffen, waarin een duidelijk onderscheid gemaakt wordt tussen verbranden en meeverbranden van afvalstoffen. Het onderscheid is vastgelegd in de definities die n.a.v. de omzetting van de richtlijn in Titel II van het VLAREM zijn ingevoerd. Hiermee wordt ook een einde gesteld aan de discussie over het al dan niet heffingsplichtig zijn van de verbranding van afvalstoffen in de cementindustrie. De milieuheffing is duidelijk alleen verschuldigd voor afvalstoffen die omwille van hun calorische waarde in een meeverbrandingsproces ingevoerd worden. Het nuttig toepassen van afvalstoffen met als hoofddoel grondstoffen in het proces te vervangen is niet heffingsplichtig, ook al bevatten deze afvalstoffen organische elementen.
In het ontwerp wordt ook de vrijstelling voor het verbranden of meeverbranden van restproducten van de verwerking van dierlijk afval aangepast aan de huidige regelgeving » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2004-2005, nr. 192/1, p. 7).
Bij zijn arrest nr. 145/2006 van 28 september 2006 heeft het Hof het beroep tot vernietiging dat tegen artikel 25 van het decreet van 22 april 2005Relevante gevonden documenten type decreet prom. 22/04/2005 pub. 13/05/2005 numac 2005035558 bron ministerie van de vlaamse gemeenschap Decreet houdende diverse bepalingen inzake leefmilieu en landbouw sluiten was ingesteld, verworpen.
B.2.4. Bij het decreet van 22 december 2006Relevante gevonden documenten type decreet prom. 22/12/2006 pub. 29/12/2006 numac 2006037088 bron vlaamse overheid Decreet houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2007 type decreet prom. 22/12/2006 pub. 16/02/2007 numac 2007035218 bron vlaamse overheid Decreet houdende wijziging van het Kunstendecreet van 2 april 2004 sluiten houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2007 werd hoofdstuk IX (« Milieuheffingen ») van het Afvalstoffendecreet van 2 juli 1981 volledig vervangen.
Artikel 48, § 2, 15°, van het Afvalstoffendecreet, ingevoegd bij artikel 46 van het voormelde decreet van 22 december 2006Relevante gevonden documenten type decreet prom. 22/12/2006 pub. 29/12/2006 numac 2006037088 bron vlaamse overheid Decreet houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2007 type decreet prom. 22/12/2006 pub. 16/02/2007 numac 2007035218 bron vlaamse overheid Decreet houdende wijziging van het Kunstendecreet van 2 april 2004 sluiten, voorziet, met ingang van 1 januari 2007, in een milieuheffing van 7 euro per ton voor het meeverbranden van afvalstoffen in een daartoe vergunde installatie.
Artikel 46 van het decreet van 22 december 2006Relevante gevonden documenten type decreet prom. 22/12/2006 pub. 29/12/2006 numac 2006037088 bron vlaamse overheid Decreet houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2007 type decreet prom. 22/12/2006 pub. 16/02/2007 numac 2007035218 bron vlaamse overheid Decreet houdende wijziging van het Kunstendecreet van 2 april 2004 sluiten schakelt de heffing op het meeverbranden van afvalstoffen gelijk met de heffing op het verbranden van afvalstoffen. Die bepaling werd in de parlementaire voorbereiding als volgt verantwoord : « Het huidige voorstel voert een uniform heffingstarief in voor het verbranden en meeverbranden van afvalstoffen, in afwachting van een algemene emissieheffing. Hierdoor wordt door de gelijktijdige verhoging van de heffing voor het storten van brandbare afvalstoffen het nodige prijsverschil veroorzaakt zodat storten van brandbare afvalstoffen duurder wordt dan het verbranden ervan. Voor meeverbranden blijft het principe overeind dat de heffing niet van toepassing is voor afvalstoffen die primaire grondstoffen vervangen in het productieproces.
De vereenvoudiging is een eerste stap in de richting van een algemene emissieheffing. De heffing op luchtemissies zal namelijk de uitstoot (output) belasten, terwijl de milieuheffing voor het verbranden/meeverbranden de input belast. Op dit ogenblik is echter nog onvoldoende kennis beschikbaar om een algemene emissieheffing in te voeren. Terzijde weze opgemerkt dat de CO2-neutrale verbranding in het kader van de Kyoto-doelstellingen gestuurd wordt aan de hand van groenestroomcertificaten, zodat die sturing niet via de afvalheffing moet gebeuren.
Wat verbranden en meeverbranden betreft, wordt ook geen onderscheid meer gemaakt tussen gevaarlijk en ongevaarlijk afval, in de eerste plaats omdat dit onderscheid ook niet gemaakt wordt bij het storten, ten tweede omdat het bestaande onderscheid ook hier advers [lees : omgekeerd] werkt. De financiële stimulans om door verdunning of andere methoden het gevaarskarakter van een afvalstof te doen verdwijnen zal niet meer door de heffing extra worden aangedikt; bovendien is verbranding in speciale installaties voor gevaarlijke afvalstoffen meestal ook de beste oplossing die niet moet ontmoedigd worden door een hogere heffing » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2006-2007, nr. 965/1, pp. 23-24).
Bij zijn arrest nr. 121/2008 van 1 september 2008 heeft het Hof het beroep dat tegen artikel 48, § 2, 15°, van het Afvalstoffendecreet was ingesteld, verworpen.
In dat arrest heeft het Hof erop gewezen dat de vereenvoudiging van de regelgeving inzake afvalheffingen die door de decreetgever wordt nagestreefd « ' een eerste stap in de richting van een algemene emissieheffing ' [is]. In de parlementaire voorbereiding wordt hieromtrent het volgende overwogen : ' De heffing op luchtemissies zal namelijk de uitstoot (output) belasten, terwijl de milieuheffing voor het verbranden/meeverbranden de input belast. Op dit ogenblik is echter nog onvoldoende kennis beschikbaar om een algemene emissieheffing in te voeren ' (Parl. St., Vlaams Parlement, 2006-2007, nr. 965/1, p. 24).
Bovendien : ' is verbranding in speciale installaties voor gevaarlijke afvalstoffen meestal ook de beste oplossing die niet moet ontmoedigd worden door een hogere heffing ' (Parl. St., Vlaams Parlement, 2006-2007, nr. 965/1, p. 24) » (arrest nr. 121/2008, B.12.1).
B.2.5. Bij het decreet van 18 december 2009Relevante gevonden documenten type decreet prom. 18/12/2009 pub. 30/12/2009 numac 2009036189 bron vlaamse overheid Decreet houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2010 sluiten houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2010 werden onder meer de artikelen 47 en 48 van het Afvallenstoffendecreet gewijzigd. Die wijziging strekt tot verduidelijking van de heffingsplicht inzake het meeverbranden van afvalstoffen in cementovens. De verduidelijking houdt in dat niet de definitie van brandbaar afval moet worden gehanteerd als maatstaf voor de heffingsplicht voor het meeverbranden van afvalstoffen, maar wel de definitie van meeverbranden.
B.2.6. In artikel 46, § 1, 17°, van het Materialen decreet van 23 december 2011Relevante gevonden documenten type decreet prom. 23/12/2011 pub. 28/02/2012 numac 2012035118 bron vlaamse overheid Decreet betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen type decreet prom. 23/12/2011 pub. 30/12/2011 numac 2011036079 bron vlaamse overheid Decreet houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2012 sluiten wordt de milieuheffing waarin artikel 48, § 2, 15°, van het Afvalstoffendecreet voor het meeverbranden van afvalstoffen voorzag, onverkort gehandhaafd. Aldus blijft de milieuheffing voor het meeverbranden van afvalstoffen in een daartoe vergunde installatie in beginsel vastgesteld op 7 euro per ton.
Het bestreden artikel 46, § 3, 5°, van het Materialendecreet voert evenwel een tarief van 0 euro per ton in voor het inzetten van afvalstoffen in een meeverbrandingsinstallatie, wanneer cumulatief aan de volgende vier voorwaarden is voldaan : - de afvalstoffen zijn niet gevaarlijk; - de onderste verbrandingswaarde, berekend op de droogrest, is kleiner dan 8MJ/kg; - de minerale fractie, inclusief carbonaten, uitgedrukt als gewichtspercent asrest op de droogrest, is groter dan 50 %; - de afvalstoffen worden ingezet vanwege hun minerale fractie, met uitzondering van afvalstoffen die ingezet worden als afvalwater.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep B.3.1. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.
B.3.2. Volgens de verzoekende partijen zouden zij respectievelijk als cementproducent, als afvalverwerker of als beroepsfederatie die opkomt voor het collectieve belang van de Belgische cementindustrie, belang hebben bij de vernietiging van een bepaling op grond waarvan (minstens impliciet) een afvalheffing op het gebruik van afvalstoffen als vervangingsgrondstof zou worden ingevoerd. Het nultarief wordt bestreden, omdat ten onrechte een categorie van afvalstoffen die vergelijkbaar zouden zijn met de in de bestreden bepaling vermelde afvalstoffen, van de nulheffing zou worden uitgesloten en omdat impliciet maar zeker de oorspronkelijke basisheffing voor het « meeverbranden van afvalstoffen » zou worden uitgebreid. Hun economische belangen zouden nadelig worden geraakt, niet door de nulheffing op zich, maar door de gevolgen die impliciet maar zeker uit die nulheffing zouden volgen.
B.3.3. De Vlaamse Regering betwist de ontvankelijkheid van het beroep, omdat de verzoekende partijen niet van het vereiste belang bij de vernietiging van de bestreden bepaling zouden doen blijken. De invoering van een nultarief voor het meeverbranden van bepaalde afvalstoffen zou de situatie van de verzoekende partijen geenszins nadelig kunnen raken.
B.3.4. De eerste verzoekende partij is een cementproducent die door de bestreden bepaling rechtstreeks en ongunstig in zijn economische belangen zou kunnen worden geraakt.
Aangezien het belang van één van de verzoekende partijen is aangetoond, dient niet te worden onderzocht of ook de andere verzoekende partijen van een belang doen blijken.
De exceptie wordt verworpen.
Ten gronde Wat de artikelen 170 en 172 van de Grondwet betreft B.4. Het eerste onderdeel van het eerste middel wordt afgeleid uit de schending van de artikelen 170 en 172 van de Grondwet.
Volgens de verzoekende partijen zou de bestreden bepaling het fiscale wettigheidsbeginsel schenden, in zoverre zij van toepassing zou zijn op afvalstoffen die hoofdzakelijk worden ingezet om primaire grondstoffen in het productieproces te vervangen, zodat zij impliciet een milieuheffing van 7 euro per ton zou invoeren voor het inzetten van « vervangingsgrondstoffen » die niet aan de in de bestreden bepaling gestelde voorwaarden voldoen, zonder dat daarvoor een decretale grondslag voorhanden is.
B.5. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de decreetgever met de bestreden bepaling beoogde « een verduidelijking [in te voeren] om juridische zekerheid te bieden aan het onderscheid tussen het gebruik van afvalstoffen als vervangingsgrondstof of als brandstof in meeverbrandingsinstallaties gericht op de fabricage van materiële producten » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2010-2011, nr. 1233/1, p. 36).
Om die reden heeft hij in het bestreden artikel 46, § 3, 5°, vier voorwaarden bepaald waaraan afvalstoffen moeten voldoen om als vervangingsgrondstof te worden beschouwd. Wanneer aan die voorwaarden is voldaan, geldt voor het inzetten in een meeverbrandingsinstallatie van dergelijke afvalstoffen een nultarief. De meeverbranding van andere afvalstoffen die niet aan die vier voorwaarden voldoen, blijft overeenkomstig artikel 46, § 1, 17°, van het Materialendecreet aan het tarief van 7 euro per ton onderworpen.
De verzoekende partijen gaan uit van een verkeerde lezing van de bestreden bepaling, in zoverre zij daaruit afleiden dat de decreetgever een milieuheffing voor het gebruik van afvalstoffen als vervangingsgrondstof zou hebben ingevoerd voor de meeverbranding van afvalstoffen die niet aan de voormelde voorwaarden voldoen.
B.6. Het eerste onderdeel van het eerste middel is niet gegrond.
Wat artikel 23 van de Grondwet betreft B.7. Het tweede onderdeel van het eerste middel wordt afgeleid uit de schending van artikel 23 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 3 van het Materialendecreet.
Volgens de verzoekende partijen zou de bestreden bepaling een bijkomende hinderpaal invoeren voor de recyclage van afvalstoffen die niet aan de in de bestreden bepaling gestelde voorwaarden voldoen.
Aldus zou de « recyclage » van afvalstoffen op eenzelfde voet worden geplaatst als de « nuttige toepassing » van afvalstoffen die nochtans een trap lager staat in de rangorde van het Materialendecreet. Artikel 23 van de Grondwet zou evenwel, inzake de bescherming van het leefmilieu, een standstill-verplichting inhouden die eraan in de weg staat dat de bevoegde wetgever het beschermingsniveau vermindert dat door de van toepassing zijnde wetgeving wordt geboden, zonder dat daarvoor redenen zijn die verband houden met het algemeen belang.
B.8. Te dezen wordt het Hof gevraagd de bestreden decreetsbepaling te toetsen aan artikel 23 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 3 van het Materialendecreet. Het Hof is niet bevoegd om onrechtstreeks aan die decreetsbepaling te toetsen, zodat het middel in die mate onontvankelijk is.
B.9.1. Volgens de Vlaamse Regering zouden de verzoekende partijen geen belang hebben bij het tweede onderdeel van het eerste middel.
B.9.2. Daar de eerste verzoekende partij blijk heeft gegeven van het vereiste belang bij de vernietiging van de bestreden bepaling, dient zij daarenboven geen blijk te geven van een belang bij het middel.
B.10.1. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden.
Daartoe waarborgen de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen.
Die rechten omvatten inzonderheid : [...] 4° het recht op de bescherming van een gezond leefmilieu; [...] ».
B.10.2. Artikel 23 van de Grondwet impliceert inzake de bescherming van het leefmilieu een standstill-verplichting, die eraan in de weg staat dat de bevoegde wetgever het beschermingsniveau dat wordt geboden door de van toepassing zijnde wetgeving in aanzienlijke mate vermindert, zonder dat daarvoor redenen zijn die verband houden met het algemeen belang.
B.10.3. Bijgevolg dient het Hof na te gaan of de bestreden bepaling, die een nultarief invoert voor het inzetten van afvalstoffen in een meeverbrandingsinstallatie, wanneer aan de daarin gestelde voorwaarden is voldaan, bestaanbaar is met artikel 23 van de Grondwet.
B.11.1. Zoals in B.5 is vermeld, beoogde de decreetgever met de bestreden bepaling het onderscheid tussen het gebruik van afvalstoffen als « vervangingsgrondstof » of als « vervangingsbrandstof » te verduidelijken.
B.11.2. In tegenstelling tot de bewering van de verzoekende partijen, vermindert de in de bestreden bepaling vervatte maatregel het door de van toepassing zijnde wetgeving geboden beschermingsniveau niet.
Zoals in B.5 is vermeld, blijft de milieuheffing voor het meeverbranden van afvalstoffen in een daartoe vergunde installatie in beginsel vastgesteld op 7 euro per ton. Zoals het Hof bij zijn arrest nr. 121/2008 van 1 september 2008 (B.13.5) heeft geoordeeld, doet het feit dat de meeverbranding een « nuttige toepassing » uitmaakt, geen afbreuk aan het feit dat de meeverbranding een milieubelastende wijze van afvalverwerking is. Door voor de meeverbranding van bepaalde afvalstoffen, namelijk de afvalstoffen die als « vervangingsgrondstof » worden meeverbrand, in een nultarief te voorzien, heeft de decreetgever die wijze van beheer van afvalstoffen willen aanmoedigen, aangezien zij een minder nadelige milieu-impact heeft dan het verbranden of storten ervan. In B.15.3 van dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat de decreetgever het onderscheid tussen de heffingstarieven van toepassing op het recycleren, het meeverbranden, het verbranden en het storten van afvalstoffen vermocht te baseren op de verschillende milieu-impact van die vormen van beheer van afvalstoffen, veeleer dan op hun kwalificatie in de afvalverwerkingshiërarchie bepaald door artikel 3 van de Kaderrichtlijn Afvalstoffen.
Rekening houdend met de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de decreetgever beschikt bij het bepalen van zijn beleid op het vlak van de bescherming van het leefmilieu, is het niet zonder redelijke verantwoording in een nultarief te voorzien voor het inzetten van afvalstoffen in een meeverbrandingsinstallatie, wanneer aan de in de bestreden bepaling gestelde voorwaarden is voldaan.
B.12. Het tweede onderdeel van het eerste middel is niet gegrond.
Wat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet betreft B.13. Het tweede middel wordt afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Volgens de verzoekende partijen zou de bestreden bepaling een niet verantwoord verschil in behandeling invoeren tussen, enerzijds, de gevaarlijke afvalstoffen en, anderzijds, de niet-gevaarlijke afvalstoffen doordat het nultarief enkel aan de niet-gevaarlijke afvalstoffen wordt voorbehouden.
B.14.1. Volgens de Vlaamse Regering zouden de verzoekende partijen geen belang hebben bij het tweede middel.
B.14.2. Daar de eerste verzoekende partij blijk heeft gegeven van het vereiste belang bij de vernietiging van de bestreden bepaling, dient zij daarenboven geen blijk te geven van een belang bij het middel.
B.15. Uit het Materialendecreet blijkt dat de decreetgever een onderscheid tussen gevaarlijke en niet-gevaarlijke afvalstoffen heeft gemaakt (onder meer artikel 2, 13°, artikel 22 en de artikelen 29 tot 31). Aangezien het verschillende soorten van afvalstoffen betreft, vermocht de decreetgever in een verschillende regeling te voorzien, onder meer op het vlak van de milieuheffingen. Bovendien heeft het meeverbranden van gevaarlijke afvalstoffen een nadeligere milieu-impact dan het meeverbranden van niet-gevaarlijke afvalstoffen.
De bestreden bepaling is bijgevolg niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij enkel voor het meeverbranden van niet-gevaarlijke afvalstoffen in een nultarief voorziet.
B.16. Het tweede middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 18 juli 2013.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, M. Bossuyt