gepubliceerd op 16 september 2013
Uittreksel uit arrest nr. 94/2013 van 9 juli 2013 Rolnummer 4786 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 22 juli 2009 houdende verplichting tot bijmenging van biobrandstof in de tot verbruik uitgeslagen fossiele motorbrandstoffen Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en J. Spreutels, de rechters (...)
Uittreksel uit arrest nr. 94/2013 van 9 juli 2013 Rolnummer 4786 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 22 juli 2009Relevante gevonden documenten type wet prom. 22/07/2009 pub. 03/08/2009 numac 2009011330 bron federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie Wet houdende verplichting tot bijmenging van biobrandstof in de tot verbruik uitgeslagen fossiele motorbrandstoffen sluiten houdende verplichting tot bijmenging van biobrandstof in de tot verbruik uitgeslagen fossiele motorbrandstoffen, ingesteld door de vzw « Belgische Petroleum Unie » en anderen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en J. Spreutels, de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en F. Daoût, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter R. Henneuse, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 15 oktober 2009 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 16 oktober 2009, is beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 22 juli 2009Relevante gevonden documenten type wet prom. 22/07/2009 pub. 03/08/2009 numac 2009011330 bron federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie Wet houdende verplichting tot bijmenging van biobrandstof in de tot verbruik uitgeslagen fossiele motorbrandstoffen sluiten houdende verplichting tot bijmenging van biobrandstof in de tot verbruik uitgeslagen fossiele motorbrandstoffen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 3 augustus 2009, tweede editie) door de vzw « Belgische Petroleum Unie », met maatschappelijke zetel te 1070 Brussel, Vaartdijk 1, de nv « Continental Tanking Company », met maatschappelijke zetel te 7700 Moeskroen, Industrielaan 100, de nv « Belgische Olie Maatschappij », met maatschappelijke zetel te 2020 Antwerpen, d'Herbouvillekaai 100, de nv « Octa », met maatschappelijke zetel te 1150 Brussel, Generaal Baron Empainlaan 21, de nv « Van Der Sluijs Group Belgium », met maatschappelijke zetel te 9000 Gent, Wiedauwkaai 75, de nv « Belgomazout Liège », met maatschappelijke zetel te 4020 Wandre, rue du Dossay 2, de nv « Martens Energie », met maatschappelijke zetel te 7870 Lens, rue de Cambron 10, de nv « Transcor Oil Services », met maatschappelijke zetel te 1420 Eigenbrakel, boulevard de France 7, de vennootschap naar Nederlands recht « B.V. Mabanaft », die keuze van woonplaats doet te 2000 Antwerpen, Meir 24, de nv « Belgomine », met maatschappelijke zetel te 9140 Temse, Wilfordkaai 43, de nv « Van Raak Distributie », met maatschappelijke zetel te 2381 Weelde, Toekomststraat 1, de nv « Bouts », met maatschappelijke zetel te 3500 Hasselt, Scheepvaartkaai, de nv « Gabriels & C° », met maatschappelijke zetel te 9308 Hofstade, Hekkestraat 41, de nv « Joassin René », met maatschappelijke zetel te 5020 Flawinne, rue Fernand Marchand 1, de nv « Orion Trading Group », met maatschappelijke zetel te 2018 Antwerpen, De Keyserlei 5/58, de nv « Petrus », met maatschappelijke zetel te 1050 Brussel, Renbaanlaan 48, en de bvba « Argosoil Belgium », met maatschappelijke zetel te 1800 Vilvoorde, Mechelsesteenweg 277.
Bij tussenarrest nr. 149/2010 van 22 december 2010, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 24 januari 2011, heeft het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie : « 1. Dienen de artikelen 3, 4 en 5 van de Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 ' betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG van de Raad ' alsook, in voorkomend geval, artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en de artikelen 26, lid 2, 28 en 34 tot 36 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie in die zin te worden geïnterpreteerd dat zij zich verzetten tegen een wetsbepaling op grond waarvan elke geregistreerde aardoliemaatschappij die benzineproducten en/of dieselproducten uitslaat tot verbruik, verplicht is in het hetzelfde kalenderjaar eveneens een hoeveelheid duurzame biobrandstoffen in verbruik te stellen, namelijk bio-ethanol, zuiver of in de vorm van bio-ETBE, ten belope van minstens 4 v/v % van de tot verbruik uitgeslagen hoeveelheid benzineproducten, en FAME ten belope van minstens 4 v/v % van de tot verbruik uitgeslagen hoeveelheid dieselproducten ? 2. Dient, indien de eerste prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord, artikel 8 van de Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad ' betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij ' in die zin te worden geïnterpreteerd dat het, niettegenstaande artikel 10, lid 1, eerste streepje, van dezelfde Richtlijn, de verplichting oplegt dat de Commissie in kennis wordt gesteld van een ontwerpnorm op grond waarvan elke geregistreerde aardoliemaatschappij die benzineproducten en/of dieselproducten uitslaat tot verbruik, verplicht is in hetzelfde kalenderjaar eveneens een hoeveelheid duurzame biobrandstoffen in verbruik te stellen, namelijk bio-ethanol, zuiver of in de vorm van bio-ETBE, ten belope van minstens 4 v/v % van de tot verbruik uitgeslagen hoeveelheid benzineproducten, en FAME ten belope van minstens 4 v/v % van de tot verbruik uitgeslagen hoeveelheid dieselproducten ? ». Bij arrest van 31 januari 2013 in de zaak C-26/11 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie op de vragen geantwoord.
Bij beschikking van 20 maart 2013 heeft het Hof de dag van de terechtzitting bepaald op 7 mei 2013, na de Ministerraad en de tussenkomende partijen, de vzw « Belgian Bioethanol Association » en de vzw « Belgian Biodiesel Board », te hebben uitgenodigd, in een uiterlijk op 23 april 2013 in te dienen aanvullende memorie, waarvan ze een kopie laten toekomen aan de andere partijen binnen dezelfde termijn, hun eventuele opmerkingen te formuleren op de brieven, alsook op de bijlagen ervan, die de vzw « Belgische Petroleum Unie » en anderen op 6 februari 2013 en op 12 februari 2013 aan het Hof hebben gestuurd, en de partijen te hebben uitgenodigd, in een uiterlijk op 23 april 2013 in te dienen aanvullende memorie, waarvan ze een kopie laten toekomen aan de andere partijen binnen dezelfde termijn, hun opmerkingen te formuleren naar aanleiding van het voormelde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie. (...) II. In rechte (...) B.1. Uit het arrest nr. 149/2010 van 22 december 2010 blijkt dat het Hof nog uitspraak dient te doen over het tweede middel, namelijk de bestaanbaarheid van de artikelen 4 en 5 van de wet van 22 juli 2009Relevante gevonden documenten type wet prom. 22/07/2009 pub. 03/08/2009 numac 2009011330 bron federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie Wet houdende verplichting tot bijmenging van biobrandstof in de tot verbruik uitgeslagen fossiele motorbrandstoffen sluiten houdende verplichting tot bijmenging van biobrandstof in de tot verbruik uitgeslagen fossiele motorbrandstoffen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de vrijheid van handel en nijverheid en met de artikelen 3 tot 5 van de Richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 « betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van Richtlijn 93/12/EEG van de Raad ».
Wat de bestreden bepalingen betreft B.2.1. De artikelen 4 en 5 van de wet van 22 juli 2009Relevante gevonden documenten type wet prom. 22/07/2009 pub. 03/08/2009 numac 2009011330 bron federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie Wet houdende verplichting tot bijmenging van biobrandstof in de tot verbruik uitgeslagen fossiele motorbrandstoffen sluiten bepalen : «
Art. 4.§ 1. Elke geregistreerde aardoliemaatschappij die benzineproducten en/of dieselproducten uitslaat tot verbruik, is verplicht in hetzelfde kalenderjaar eveneens een hoeveelheid duurzame biobrandstoffen in verbruik te stellen, als volgt : - FAME ten belope van minstens 4 v/v % van de tot verbruik uitgeslagen hoeveelheid dieselproducten; - bio-ethanol, zuiver of in de vorm van bio-ETBE, ten belope van minstens 4 v/v % van de tot verbruik uitgeslagen hoeveelheid benzineproducten. § 2. De verplichting bedoeld in § 1 rust niet op de hoeveelheden benzineproducten en/of dieselproducten die een geregistreerde aardoliemaatschappij in verbruik stelt vanuit de verplichte voorraden bedoeld in artikel 2, 4°, van de wet van 26 januari 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 26/01/2006 pub. 13/02/2006 numac 2006011055 bron federale overheidsdienst economie, k.m.o., middenstand en energie Wet betreffende de aanhouding van een verplichte voorraad aardolie en aardolieproducten en de oprichting van een agentschap voor het beheer van een deel van deze voorraad en tot wijziging van de wet van 10 juni 1997 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben, en het verkeer daarvan en de controles daarop sluiten betreffende de aanhouding van een verplichte voorraad aardolie en aardolieproducten en de oprichting van een agentschap voor het beheer van een deel van deze voorraad en tot wijziging van de wet van 10 juni 1997 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben, en het verkeer daarvan en de controles daarop, in zoverre deze verplichte voorraden die onvermengd met biobrandstoffen door APETRA in volle eigendom worden aangehouden en beheerd, in verbruik worden gesteld bij de eerste verwerving door een koper zonder een accijnsnummer.
Art. 5.De uitslag tot verbruik van duurzame biobrandstoffen zoals bedoeld in artikel 4 gebeurt door vermenging met de tot verbruik uit te slagen benzineproducten en/of dieselproducten, met naleving van de productnormen NBN EN 590 voor dieselproducten en NBN EN 228 voor benzineproducten ».
B.2.2. De bestreden bepalingen verplichten de geregistreerde aardoliemaatschappijen die benzineproducten en/of dieselproducten uitslaan tot verbruik, om per kalenderjaar een bepaalde hoeveelheid biobrandstoffen bij die producten te mengen, zonder dat het is vereist dat elke liter benzine of diesel met biobrandstoffen wordt vermengd.
Wat de artikelen 3 tot 5 van de Richtlijn 98/70/EG betreft B.3. De artikelen 3 tot 5 van de Richtlijn 98/70/EG, zoals zij zijn gewijzigd door de Richtlijn 2009/30/EG van 23 april 2009 « tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG met betrekking tot de specificatie van benzine, dieselbrandstof en gasolie en tot invoering van een mechanisme om de emissies van broeikasgassen te monitoren en te verminderen, tot wijziging van Richtlijn 1999/32/EG van de Raad met betrekking tot de specificatie van door binnenschepen gebruikte brandstoffen en tot intrekking van Richtlijn 93/12/EEG », bepalen : « Artikel 3 - Benzine 1. De lidstaten verbieden uiterlijk per 1 januari 2000 het op hun grondgebied in de handel brengen van gelode benzine.2. De lidstaten zien erop toe dat op hun grondgebied slechts benzine in de handel kan worden gebracht die beantwoordt aan de milieutechnische specificaties van bijlage I. Voor de perifere gebieden kunnen de lidstaten evenwel specifieke maatregelen treffen om benzine met een maximumzwavelgehalte van 10 mg/kg in de handel te brengen. De lidstaten die van deze mogelijkheid gebruikmaken, stellen de Commissie hiervan in kennis. 3. Tot 2013 schrijven de lidstaten voor dat de leveranciers ervoor moeten zorgen dat benzine met een maximumzuurstofgehalte van 2,7 % en een maximumethanolgehalte van 5 % in de handel wordt gebracht.Indien zij dit noodzakelijk achten, kunnen zij deze maatregel verlengen. Zij zorgen ervoor dat de consument naar behoren wordt voorgelicht over het biobrandstofgehalte van benzine en in het bijzonder over de wijze waarop de diverse benzinemengsels moeten worden gebruikt. 4. Onverminderd lid 5 kunnen lidstaten met een lage omgevingstemperatuur gedurende de zomerperiode benzine in de handel brengen met een maximale dampspanning van 70 kPa. Lidstaten waarop de in de eerste alinea bedoelde afwijking niet van toepassing is, kunnen uit hoofde van lid 5 gedurende de zomerperiode benzine met ethanol in de handel brengen met een maximale dampspanning van 60 kPa, met daarbovenop de in bijlage III vermelde toegestane afwijking van de maximale dampspanning, op voorwaarde dat het ethanol biobrandstof is. 5. Indien de lidstaten gebruik wensen te maken van een van de in lid 4 genoemde afwijkingen, stellen zij de Commissie hiervan in kennis en verstrekken zij haar alle relevante informatie.De Commissie beoordeelt de wenselijkheid en duur van de afwijking, met inachtneming van : a) het vermijden van sociaaleconomische problemen als gevolg van de hogere dampspanning, met inbegrip van de noodzaak van technische aanpassingen binnen een bepaalde tijdslimiet;en b) de gevolgen voor het milieu en de volksgezondheid van de hogere dampspanning en in het bijzonder de gevolgen voor de naleving van de Gemeenschapswetgeving inzake luchtkwaliteit, zowel in de betrokken lidstaat als in de andere lidstaten. Indien uit de beoordeling van de Commissie blijkt dat de afwijking ertoe leidt dat niet voldoende voldaan wordt aan de Gemeenschapswetgeving inzake luchtkwaliteit of luchtvervuiling, met inbegrip van de relevante grenswaarden en emissieplafonds, wordt de aanvraag geweigerd. De Commissie houdt eveneens rekening met de relevante streefwaarden.
Indien de Commissie binnen zes maanden na ontvangst van alle relevante informatie geen bezwaar tegen het verzoek heeft aangetekend, kan de betrokken lidstaat de uitzonderingsmaatregel waarom het heeft verzocht toepassen. 6. Onverminderd lid 1 kunnen de lidstaten het in de handel brengen van kleine hoeveelheden gelode benzine met een loodgehalte van maximaal 0,15 g/l blijven toestaan tot een maximum van 0,03 % van de totale verkoop, voor distributie door speciale belanghebbende groeperingen ten behoeve van oude, karakteristieke voertuigen. Artikel 4 - Dieselproducten 1. De lidstaten zorgen ervoor dat op hun grondgebied slechts dieselbrandstof in de handel kan worden gebracht die voldoet aan de milieutechnische specificaties van bijlage II. Met inachtneming van de vereisten van bijlage II mogen de lidstaten toestaan dat diesel met een methylvetzuurgehalte (FAME) van meer dan 7 % in de handel wordt gebracht.
De lidstaten zorgen ervoor dat de consument naar behoren wordt voorgelicht over het biobrandstofgehalte van dieselbrandstof, in het bijzonder FAME. 2. De lidstaten zorgen ervoor dat uiterlijk op 1 januari 2008 gasoliën die bedoeld zijn om in niet voor de weg bestemde mobiele machines (met inbegrip van binnenschepen), landbouwtrekkers of bosbouwmachines en pleziervaartuigen te worden gebruikt, op hun grondgebied slechts in de handel mogen worden gebracht indien hun zwavelgehalte niet meer dan 1 000 mg/kg zwavel bedraagt.Met ingang van 1 januari 2011 is het maximaal toelaatbare zwavelgehalte van deze gasoliën 10 mg/kg. De lidstaten zorgen ervoor dat andere vloeibare brandstoffen dan deze gasoliën enkel mogen gebruikt worden op binnenschepen en op pleziervaartuigen als het zwavelgehalte van deze vloeibare brandstoffen het maximaal toegelaten gehalte van deze gasoliën niet overtreft.
In verband met minder ernstige verontreiniging in de toeleveringsketen, kunnen de lidstaten per 1 januari 2011 echter toestaan dat gasolie die bestemd is voor gebruik in niet voor de weg bestemde mobiele machines (met inbegrip van binnenschepen), landbouwtrekkers of bosbouwmachines en pleziervaartuigen tot 20 mg/kg zwavel bevat op het laatste punt van distributie aan de eindverbruiker. De lidstaten kunnen tevens toestaan dat tot 31 december 2011 gasolie met een zwavelgehalte tot 1 000 mg/kg in de handel wordt gebracht voor railvoertuigen, landbouwtrekkers en bosbouwmachines, op voorwaarde dat het goed functioneren van de emissiebeperkingssystemen niet in gevaar wordt gebracht. 3. Voor de perifere gebieden kunnen de lidstaten evenwel specifieke maatregelen treffen om dieselbrandstof en gasoliën met een maximumzwavelgehalte van 10 mg/kg in de handel te brengen.De lidstaten die van deze mogelijkheid gebruikmaken, stellen de Commissie hiervan in kennis. 4. Voor lidstaten met streng winterweer mag het maximale distillatiepunt van 65 % bij een temperatuur van 250 °C voor dieselbrandstof en gasolie vervangen worden door een maximaal distillatiepunt van 10 % (volumeprocent) bij een temperatuur van 180 °C. Artikel 5 - Vrij verkeer De lidstaten mogen het in de handel brengen van brandstoffen die met de voorschriften van deze Richtlijn in overeenstemming zijn niet verbieden, beperken of beletten ».
B.4.1. Bij zijn voormelde arrest nr. 149/2010 heeft het Hof aan het Hof van Justitie van de Europese Unie prejudiciële vragen gesteld over de interpretatie die aan die bepalingen dient te worden gegeven.
Bij zijn arrest van 31 januari 2013, C-26/11, Belgische Petroleum Unie VZW e.a., heeft het Hof van Justitie geantwoord : « 29. Artikel 3, lid 2, van de Richtlijn 98/70, gelezen in samenhang met bijlage I bij deze Richtlijn, stelt de maximale ethanolgrenswaarde voor benzine vast op 10 vol %. 30. Artikel 4, lid 1, van deze Richtlijn, gelezen in samenhang met bijlage II bij die Richtlijn, stelt het maximale FAME-gehalte van diesel vast op 7 vol %, onder voorbehoud van de machtiging waarin ditzelfde lid 1, tweede alinea, voorziet.31. Door de aardoliemaatschappijen de verplichting op te leggen om een minimale hoeveelheid bio-ethanol en FAME te verkopen, te weten 4 % v/v van de respectievelijke hoeveelheden benzine en dieselbrandstof die zij op de markt brengen, voorziet de wet op de verplichte bijmenging dus in lagere verplichte minimumpercentages biobrandstoffen dan de maximale grenswaarden die bij de artikelen 3 en 4 van Richtlijn 98/70 zijn vastgesteld.32. Hieruit volgt dat deze percentages in overeenstemming zijn met de artikelen 3 en 4 en dat deze bepalingen zich niet verzetten tegen een wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding.33. Opgemerkt zij evenwel dat Richtlijn 98/70 niet in minimale biobrandstofgehaltes van benzine en diesel voorziet en dat artikel 5 van deze Richtlijn bepaalt dat het in de handel brengen van brandstoffen die met de voorschriften van deze Richtlijn overeenstemmen, niet mag worden verboden, beperkt of belet.34. De wet op de verplichte bijmenging voorziet in verplichte minimumpercentages biobrandstoffen, die volgens artikel 5 van deze wet op de markt moeten worden gebracht door deze te vermengen met de benzine en de dieselbrandstof.35. De bij de wet op de verplichte bijmenging vastgestelde verplichte minimumpercentages biobrandstoffen gelden dus niet voor elke liter brandstof die in de handel wordt gebracht, maar voor de totale hoeveelheid brandstoffen die jaarlijks wordt verkocht.36. Een dergelijk quotum kan, zoals de advocaat-generaal in de punten 48 tot en met 52 van haar conclusie heeft aangegeven, het in de handel brengen van brandstoffen conform de vereisten van Richtlijn 98/70 mogelijkerwijs beperken.37. De bepalingen van Richtlijn 98/70, inzonderheid artikel 5 ervan, kunnen echter niet los worden uitgelegd van de bepalingen van de Richtlijnen 2003/30 en 2009/28 die van kracht waren op het tijdstip van de feiten van het hoofdgeding en op de datum waarop het verzoek om een prejudiciële beslissing is ingediend.38. Dat de Richtlijnen 2009/28 en 2009/30 - waarbij laatstgenoemde Richtlijn Richtlijn 98/70 wijzigde - op dezelfde datum zijn vastgesteld en in werking zijn getreden en - samen met Richtlijn 2003/30 - deel uitmaken van een geheel van maatregelen ter bevordering van de productie en het gebruik van hernieuwbare energiebronnen, wijst erop dat de wetgever van de Unie de nodige coherentie tussen deze Richtlijnen heeft willen verzekeren.39. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat Richtlijn 2003/30, die volgens artikel 1 ervan tot doel had in elke lidstaat het gebruik van biobrandstoffen als vervanging van dieselolie of benzine in het vervoer te bevorderen, niet vastlegde welke middelen de lidstaten moesten aanwenden om de nationale indicatieve streefcijfers van artikel 3, lid 1, van deze Richtlijn te halen, maar hun in dit verband de vrije keuze liet met betrekking tot de vast te stellen maatregelen (zie arrest van 10 september 2009, Plantanol, C-201/08, Jurispr.blz.
I-8343, punt 35). 40. Aldus blijkt uit punt 19 van de considerans van deze Richtlijn dat de lidstaten over verschillende middelen beschikten om de in de Richtlijn genoemde streefcijfers te halen, zoals met name een belastingvrijstelling, financiële steun voor de verwerkende industrie of de vaststelling van een verplicht percentage biobrandstoffen voor de aardoliemaatschappijen (zie arrest Plantanol, reeds aangehaald, punt 36).41. Hieruit volgt dat artikel 5 van Richtlijn 98/70, gelezen in samenhang met de bepalingen van Richtlijn 2003/30, er niet aan in de weg stond dat een lidstaat van de aardoliemaatschappijen verlangde dat zij een verplicht percentage biobrandstoffen op de markt brachten voor vervoerdoeleinden, teneinde de door deze lidstaat overeenkomstig artikel 3, lid 1, van laatstgenoemde Richtlijn vastgestelde nationale indicatieve streefcijfers te bereiken.42. Deze vaststelling geldt des te meer wanneer bedoeld artikel 5 in samenhang wordt gelezen met de bepalingen van Richtlijn 2009/28, die, zoals uit punt 9 van de considerans en uit artikel 1 ervan blijkt, bindende nationale streefcijfers vaststelt voor het aandeel van energie uit hernieuwbare bronnen in het energieverbruik in het vervoer.43. Voornoemd punt van de considerans verwijst in dit verband naar het door de Europese Raad van maart 2007 bevestigde minimumstreefcijfer van 10 % dat alle lidstaten moeten halen voor het aandeel biobrandstoffen in het totale verbruik van benzine en diesel voor het vervoer, uiterlijk in 2020 en op een kostenefficiënte manier.44. Deze doelstelling wordt bevestigd door artikel 3, lid 4, eerste alinea, van Richtlijn 2009/28, dat bepaalt dat het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in alle vormen van vervoer in 2020 minstens 10 % moet bedragen van het eindverbruik van energie van elke lidstaat in de vervoersector.45. Het is in die context dat Richtlijn 98/70 is gewijzigd bij Richtlijn 2009/30, teneinde, conform de doelstelling die met laatstgenoemde Richtlijn en met de Richtlijnen 2003/30 en 2009/28 aan de lidstaten is opgelegd, ervoor te zorgen dat met name passende niveaus voor het mengen van biobrandstoffen en fossiele brandstoffen werden vastgesteld, zoals die waarvan sprake in de voorschriften van de artikelen 3, lid 2, en 4, lid 1, van Richtlijn 98/70, gelezen in samenhang met respectievelijk de bijlagen I en II bij deze Richtlijn.46. Een nationale wettelijke regeling die de aardoliemaatschappijen verplichte percentages biobrandstoffen oplegt om de bij de Richtlijnen 2003/30 en 2009/28 voorgeschreven nationale streefcijfers te bereiken, is bijgevolg niet in strijd met de artikelen 3 tot en met 5 van Richtlijn 98/70, wanneer deze percentages met de bij laatstgenoemde Richtlijn vastgestelde maximale grenswaarden overeenstemmen en zij niet voor elke in de handel gebrachte liter brandstof, maar voor de totale hoeveelheid jaarlijks verkochte brandstoffen gelden ». B.4.2. Uit dat arrest blijkt dat de bestreden bepalingen het vrij verkeer van brandstoffen bedoeld in artikel 5 van de Richtlijn 98/70/EG beperken, maar dat die beperking haar rechtvaardiging vindt in de verplichtingen die aan de lidstaten worden opgelegd door de Richtlijn 2003/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 mei 2003 « ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in het vervoer » en door de Richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 « ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van Richtlijn 2001/77/EG en Richtlijn 2003/30/EG ».
B.4.3. De bestreden bepalingen zijn bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 3 tot 5 van de Richtlijn 98/70/EG. Wat de vrijheid van handel en nijverheid betreft B.5. De vrijheid van handel en nijverheid kan niet worden opgevat als een absolute vrijheid. In zeer veel gevallen zal een wetskrachtige norm - zij het in de economische sector of in andere sectoren - de handelingsvrijheid van de betrokken personen of ondernemingen beperken en daardoor noodzakelijkerwijze een weerslag hebben op de vrijheid van handel en nijverheid. De wetgever zou de vrijheid van handel en nijverheid zoals bedoeld in artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/08/1980 pub. 11/12/2007 numac 2007000980 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet tot hervorming der instellingen. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten tot hervorming der instellingen slechts schenden, indien hij die vrijheid zou beperken zonder dat daartoe enige noodzaak bestaat of indien die beperking totaal onevenredig zou zijn met het nagestreefde doel of aan dat beginsel op zodanige wijze afbreuk zou doen dat de economische unie en monetaire eenheid erdoor in het gedrang komt.
B.6.1. De bestreden bepalingen verplichten de geregistreerde aardoliemaatschappijen die benzineproducten en/of dieselproducten uitslaan tot verbruik, om een aanzienlijk deel van de brandstof die zij in de handel brengen, met biobrandstoffen te mengen. Aldus wordt het in de handel brengen van brandstoffen minder aantrekkelijk, aangezien aan het nakomen van de verplichting tot bijmenging, die een verplichting tot het aankopen van biobrandstoffen impliceert, kosten en bijkomende risico's verbonden kunnen zijn. De bestreden bepalingen beperken aldus de vrijheid van handel en nijverheid.
B.6.2. Die beperking is evenwel ingegeven door dezelfde overwegingen van milieubescherming die ten grondslag liggen aan de Richtlijn 2009/28/EG, die in het bijzonder beoogt de broeikasgasemissies te doen dalen en de druk op de wereldwijde olievoorraden te verminderen.
Bovendien blijkt uit het voormelde arrest van het Hof van Justitie van 31 januari 2013 dat de bestreden bepalingen bijdragen tot de uitvoering van verplichtingen die door die Richtlijn aan de lidstaten worden opgelegd.
B.6.3. De verzoekende partijen tonen niet aan dat het technisch overdreven moeilijk zou zijn om aan de verplichtingen die uit de bestreden bepalingen voortvloeien, te voldoen. De wijzigingen die de Richtlijn 2009/30/EG heeft aangebracht in de bijlagen bij de Richtlijn 98/70/EG, hebben als gevolg dat de marge tussen de nationale minima en de Europese maxima groter wordt. Bovendien kunnen technische eigenschappen van de aangekochte brandstoffen, zoals het zuurstofgehalte of de aanwezigheid van niet-duurzame biobrandstoffen contractueel worden overeengekomen met de leverancier ervan. De controle op die technische eigenschappen wordt vergemakkelijkt door de informatieplicht die voortvloeit uit de Richtlijnen 2009/28/EG en 2009/30/EG, terwijl de meetinstrumenten om die controle uit te voeren, hoe dan ook door de verzoekende partijen dienen te worden gebruikt om na te gaan of hun producten aan alle Europese vereisten voldoen.
De verzoekende partijen tonen evenmin aan dat de bestreden bepalingen hun een onevenredige financiële last zouden opleggen. Bovendien creëert de in het geding zijnde maatregel geen discriminatie op grond van de nationaliteit van de producenten, daar alle petroleummaatschappijen aan dezelfde nationale en Europese normen zijn onderworpen.
B.6.4. De bestreden bepalingen zijn bestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de vrijheid van handel en nijverheid.
B.7. Het tweede middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 9 juli 2013.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, M. Bossuyt