gepubliceerd op 08 juli 2013
Uittreksel uit arrest nr. 65/2013 van 8 mei 2013 Rolnummer : 5476 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 3 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 7 juni 2001 betreffende de sociale voordelen, gesteld door de Rechtbank van eerste Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters R. Henneuse en M. Bossuyt, en de rechter(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 65/2013 van 8 mei 2013 Rolnummer : 5476 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 3 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 7 juni 2001 betreffende de sociale voordelen, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Verviers.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters R. Henneuse en M. Bossuyt, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en F. Daoût, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter R. Henneuse, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 3 september 2012 in zake de vzw « Centre Scolaire Spécialisé Saint Joseph » tegen de stad Limburg, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 12 september 2012, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Verviers de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 3 van het decreet van 7 juni 2001Relevante gevonden documenten type decreet prom. 07/06/2001 pub. 26/06/2001 numac 2001029235 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet betreffende de sociale voordelen sluiten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het ten aanzien van de gemeenten en de gemeentelijke belastingbetalers de gelijkheid verbreekt wat betreft de financiële last van de sociale voordelen die worden toegekend aan een buitengewoon vrij onderwijs dat niet door de gemeenten is ingericht, uitsluitend ten laste van de gemeentelijke belastingbetalers, terwijl meer dan 98 % van de leerlingen van de instelling voor buitengewoon vrij onderwijs niet wonen op hun grondgebied, maar afkomstig zijn van talrijke omringende gemeenten, die die financiële last niet moeten helpen dragen ? »;2. « Schendt artikel 3 van het decreet van 7 juni 2001Relevante gevonden documenten type decreet prom. 07/06/2001 pub. 26/06/2001 numac 2001029235 bron ministerie van de franse gemeenschap Decreet betreffende de sociale voordelen sluiten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de gelijkheid verbreekt door, wanneer een gemeente de financiële last die inherent is aan de sociale voordelen die worden toegekend aan een buitengewoon vrij onderwijs dat alleen op haar grondgebied is ingericht, maar waarvan meer dan 98 % van de leerlingen afkomstig zijn van talrijke omringende gemeenten, alleen moet dragen, die gemeente het voordeel te ontzeggen van het wegingsbeginsel dat nochtans is ingesteld ten behoeve van de provinciën en van de Franse Gemeenschapscommissie wanneer die laatste onder identieke voorwaarden en om identieke redenen financieel moeten bijdragen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 3 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 7 juni 2001 betreffende de sociale voordelen bepaalt : « De gemeenten die sociale voordelen toekennen aan leerlingen die onderwijs volgen in de scholen die zij inrichten, verlenen in gelijkaardige omstandigheden dezelfde voordelen aan leerlingen die onderwijs volgen in scholen van dezelfde categorie die ook gelegen zijn in dezelfde gemeente en behoren tot het door de Franse Gemeenschap gesubsidieerd vrij onderwijs, voor zover de inrichtende macht van deze scholen de gemeente hierom schriftelijk verzoekt.
De provincies en de Franse Gemeenschapscommissie die sociale voordelen toekennen aan de leerlingen die onderwijs volgen in scholen die zij inrichten, verlenen in gelijkaardige omstandigheden dezelfde voordelen aan de leerlingen die onderwijs volgen in de scholen van dezelfde categorie die behoren tot het vrij onderwijs gesubsidieerd door de Franse Gemeenschap en gelegen op hun grondgebied, in een straal bepaald door de Regering op basis van de omvang van dit grondgebied gewogen op grond van de bevolkingsdichtheid, inzoverre de inrichtende macht van deze scholen de provincie of de Franse Gemeenschapscommissie hierom schriftelijk verzoekt.
De gemeenten, de provincies en de Franse Gemeenschapscommissie hebben onderling, als overheid die sociale voordelen verleent, geen enkele verplichting.
Op volgende categorieën is dit decreet van toepassing : - het gewoon kleuteronderwijs; - het gewoon lager onderwijs; - het bijzonder kleuteronderwijs; - het bijzonder lager onderwijs; - het gewoon secundair overgangsonderwijs; - het gewoon secundair kwalificatieonderwijs; - het bijzonder secundair onderwijs.
Als twee inrichtende machten verplicht zijn sociale voordelen toe te kennen op grond van het eerste en het tweede lid, dan plegen zij overleg om aan hun verplichtingen te voldoen ten aanzien van de verzoekende inrichtende macht en om de bepalingen bedoeld in artikel 7 na te leven, zonder dat de verzoekende inrichtende macht aanspraak kan maken op meer sociale voordelen dan de toekennende inrichtende macht die er meer verleent aan haar leerlingen. De verzoekende inrichtende macht kiest, desgevallend, diegene van de sociale voordelen die zij wenst te bekomen. Bij gebrek aan akkoord binnen de maand nà ontvangst van het verzoek, verdelen de toekennende inrichtende machten de last verhoudingsgewijs onder hun aantal leerlingen in de betrokken onderwijscategorie ».
B.1.2. Artikel 5 van hetzelfde decreet bepaalt : « § 1. De gemeenten mogen op het vlak van de sociale voordelen geen enkel onderscheid maken tussen leerlingen van eenzelfde categorie die onderwijs volgen in scholen die gesubsidieerd worden door de Franse Gemeenschap op het grondgebied van eenzelfde gemeente.
De provincies en de Franse Gemeenschapscommissie mogen op het vlak van de sociale voordelen geen enkel onderscheid maken tussen leerlingen van eenzelfde categorie die onderwijs volgen in scholen die gesubsidieerd worden door de Franse Gemeenschap en gelegen zijn op het grondgebied zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid. § 2. Wat de wijze betreft voor de toekenning van de sociale voordelen maken de gemeenten, de provincies en de Franse Gemeenschapscommissie evenwel een onderscheid dat verantwoord is door inrichtingen of vestigingen met gedifferentieerde omkadering en mogen zij een onderscheid maken dat verantwoord is door de belastingcapaciteit van de ouders ».
B.2. Bij zijn arrest nr. 56/2003 van 14 mei 2003 heeft het Hof het volgende geoordeeld : « B.6.1. Het vierde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet in samenhang gelezen met artikel 2.2 en artikel 13 van het Internationaal Verdrag in zake economische, sociale en culturele rechten, alsmede met artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 2 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag.
De verzoekende partijen verwijten artikel 3 van het bestreden decreet dat het bepaalt dat de gesubsidieerde officiële scholen die aan hun leerlingen sociale voordelen toekennen in de zin van artikel 2, diezelfde voordelen moeten toekennen aan de leerlingen van de gesubsidieerde vrije scholen van dezelfde categorie; die categorieën zijn : het gewoon kleuteronderwijs, het gewoon lager onderwijs, het buitengewoon kleuteronderwijs, het buitengewoon lager onderwijs, het gewoon secundair overgangsonderwijs, het gewoon secundair kwalificatieonderwijs en het buitengewoon secundair onderwijs.
B.6.2. Vanwege de kenmerken eigen aan het buitengewoon onderwijs vermocht de decreetgever ervan uit te gaan dat een instelling van dat onderwijs op dezelfde manier moest worden behandeld als een andere instelling van hetzelfde onderwijs wat de toekenning van de sociale voordelen betreft.
Daaruit volgt dat het in het middel aangeklaagde verschil in behandeling op een objectief criterium berust en dat het objectief verantwoord is. Het Hof moet nog nagaan of dat verschil geen onevenredige gevolgen voor het buitengewoon onderwijs kan hebben.
B.6.3. Het spreekt voor zich dat een gemeente, een provincie of de Franse Gemeenschapscommissie het niet als voorwendsel zou kunnen aanvoeren dat er op haar grondgebied geen officiële instelling voor het door haar georganiseerd buitengewoon onderwijs bestaat om elk sociaal voordeel te weigeren aan een instelling van dezelfde categorie van het gesubsidieerd vrij onderwijs, gevestigd op haar grondgebied.
In dat geval zou de overheid aan die instelling dezelfde voordelen moeten toekennen als die welke worden toegekend aan een officiële instelling van het gesubsidieerd gewoon onderwijs (van hetzelfde niveau), die bestaanbaar zijn met de specifieke situatie van de leerlingen in het buitengewoon onderwijs, onverminderd de voordelen eigen aan de organisatie van dat onderwijs.
Onder voorbehoud van die interpretatie wordt het middel verworpen ».
B.3. Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 3 van het in het geding zijnde decreet, in zoverre het een verschil in behandeling zou invoeren ten aanzien van de financiële last die de toekenning van sociale voordelen vormt, enerzijds, onder de gemeenten (en hun belastingbetalers) naargelang een gesubsidieerde instelling voor buitengewoon vrij onderwijs al dan niet op hun grondgebied is gevestigd (eerste prejudiciële vraag) en, anderzijds, tussen de gemeenten waar een dergelijke instelling is gevestigd en de provincies of de Franse Gemeenschapscommissie op wier grondgebied een dergelijke instelling is gevestigd (tweede prejudiciële vraag).
B.4.1. In tegenstelling tot wat de eisende partij voor de verwijzende rechter aanvoert, zijn de categorieën die in de prejudiciële vragen met elkaar moeten worden vergeleken, duidelijk geïdentificeerd door de verwijzende rechter.
De Franse Gemeenschapsregering en de eisende partij voor de verwijzende rechter voeren voorts aan dat het aangeklaagde verschil in behandeling zijn oorsprong niet zou vinden in de in het geding zijnde bepaling, maar hetzij in de beslissing van de stad Limburg om sociale voordelen toe te kennen aan de onderwijsinstelling waarvan zij de inrichtende macht is, hetzij in de verscheidenheid van het bestaande onderwijsaanbod op het grondgebied van elke gemeente, hetzij in de reglementering die de gemeenten ertoe verplicht « een lager onderwijs op te richten en te onderhouden ».
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt evenwel dat het verschil in behandeling dat in de twee prejudiciële vragen in het geding is, betrekking heeft op de financiële last die de gemeenten moeten dragen die, per hypothese, sociale voordelen toekennen aan de onderwijsinstelling waarvan zij de inrichtende macht zijn, naargelang een gesubsidieerde instelling voor buitengewoon vrij onderwijs al dan niet aanwezig is op hun grondgebied, waarbij de mogelijkheden om financieel op te treden in de zin van het toekennen van de sociale voordelen, in het eerste geval worden geacht af te nemen. Het aangevoerde verschil in behandeling vloeit dus wel degelijk voort uit de in het geding zijnde bepaling, zoals die moet worden geïnterpreteerd overeenkomstig het arrest nr. 56/2003 van het Hof.
De excepties worden verworpen.
B.4.2. De eisende partij voor de verwijzende rechter betwist voorts het nut van de prejudiciële vragen omdat de in het geding zijnde bepaling aan de stad Limburg geen andere keuze zou laten dan, in het onderhavige geval, sociale voordelen toe te kennen aan de instelling voor buitengewoon onderwijs waarvan die partij de inrichtende macht is.
Die exceptie van ontvankelijkheid valt samen met het onderzoek ten gronde van de zaak.
Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.5. Aan het Hof wordt in de eerste plaats een vraag gesteld over het verschil in behandeling onder de gemeenten (en hun belastingbetalers) naargelang een gesubsidieerde instelling voor buitengewoon vrij onderwijs al dan niet op haar grondgebied is gevestigd. Volgens de verwijzende rechter zou de in het geding zijnde bepaling « de gelijkheid verbreken » ten koste van de gemeenten op wier grondgebied een dergelijke instelling is gevestigd en van hun belastingbetalers, in zoverre, rekening houdend met de aantrekkingskracht van een dergelijke instelling, die laatste een aanzienlijk aantal leerlingen zou tellen die hun woonplaats hebben buiten de gemeente op wier grondgebied de instelling is gevestigd, waardoor op de gemeentelijke begroting een last zou wegen die, voor een aanzienlijk deel, ten goede zou komen aan personen die er niet zouden zijn gedomicilieerd.
B.6. De voorwaarden waaronder de sociale voordelen kunnen worden toegekend aan de schoolinstellingen vallen onder de inrichting van het onderwijs, in de zin van de artikelen 24 en 127 van de Grondwet.
Door iedere gemeente ertoe te verplichten de sociale voordelen van de instellingen van het gesubsidieerd vrij net op haar grondgebied ten laste te nemen, los van de woonplaats van de leerlingen die er zijn ingeschreven, op dezelfde wijze als de sociale voordelen die zij toekent aan de door haar ingerichte onderwijsinstellingen, heeft de decreetgever een maatregel genomen die verband houdt met het doel bestaande in het verzekeren van de naleving van de financiële gelijkheid en het tegengaan van oneerlijke concurrentie tussen de onderwijsinstellingen, ongeacht of die behoren tot het gesubsidieerd vrij net of het gemeentelijk net (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2000-2001, nr. 154/3, p. 18).
De decreetgever vermocht ervan uit te gaan dat de beste manier om dat doel te bereiken, erin bestond gebruik te maken van een gemakkelijk te controleren criterium dat toelaat om met een hoge graad van zekerheid te bepalen welke onderwijsinstellingen op gelijke voet moeten worden behandeld ten aanzien van de toekenning van sociale voordelen. Er kan hem niet worden verweten, gelet op de grote verscheidenheid aan situaties die zich in de praktijk kunnen voordoen, gebruik te hebben gemaakt van categorieën die noodzakelijkerwijs de verscheidenheid aan situaties slechts opvangen met een zekere graad van benadering.
B.7.1. Volgens de verwerende partij voor de verwijzende rechter zou de « verbreking van de gelijkheid » tussen de gemeenten evenwel specifiek voortkomen uit het feit dat de in het geding zijnde bepaling, zoals die moet worden geïnterpreteerd in het licht van het voormelde arrest nr. 56/2003, de verplichting oplegt om aan elke instelling voor buitengewoon gesubsidieerd vrij onderwijs op het grondgebied van de gemeente dezelfde sociale voordelen te waarborgen als die welke de gemeente toekent aan een gemeentelijke onderwijsinstelling van hetzelfde niveau, zonder rekening te houden met de grote aantrekkingskracht van de instellingen voor buitengewoon onderwijs, die ertoe zou leiden dat het merendeel van de in die instellingen ingeschreven leerlingen hun woonplaats niet zou hebben in de gemeente.
B.7.2. In dat opzicht herinnert het Hof eraan dat de logica zelf van het door de decreetgever ingevoerde systeem wil dat de woonplaats van de leerlingen - die slechts de indirecte begunstigden van de door de gemeente toegekende sociale voordelen zijn - niet in aanmerking wordt genomen.
B.7.3. De toekenning van sociale voordelen is overigens niet meer dan een mogelijkheid, voor de gemeenten, die bovendien strikt is afgebakend door de decreetgever. In dat opzicht heeft de decreetgever erover gewaakt de sociale voordelen die aan de onderwijsinstellingen kunnen worden toegekend, op exhaustieve wijze op te sommen teneinde te vermijden dat de toekenning van die voordelen op onredelijke wijze zou wegen op de begroting van de gemeente (Parl. St., Parlement van de Franse Gemeenschap, 2000-2001, nr. 154/3, pp. 13 en 35).
De decreetgever vermocht derhalve, zonder de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet te schenden, de gemeenten, met inbegrip van die op wier grondgebied onderwijsinstellingen met een grote aantrekkingskracht zijn gevestigd, ertoe te verplichten de overheidsfondsen die zij aan de sociale voordelen willen besteden, op evenwichtige wijze te verdelen.
B.8. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.9. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof voorts over het vermeende verschil in behandeling tussen de gemeenten waar een instelling voor buitengewoon gesubsidieerd vrij onderwijs is gevestigd, enerzijds, en de provincies of de Franse Gemeenschapscommissie die zich in eenzelfde situatie bevinden, anderzijds, in zoverre alleen de eerstgenoemde aan die instellingen dezelfde sociale voordelen zouden moeten toekennen als die welke zij toekennen aan een gemeentelijke onderwijsinstelling van hetzelfde niveau, terwijl die verplichting voor de provincies of de Franse Gemeenschapscommissie alleen zou gelden wanneer de instelling voor buitengewoon gesubsidieerd vrij onderwijs op hun grondgebied is gelegen binnen het invloedsgebied van een onderwijsinstelling van hetzelfde niveau die door die gemeenschappen is ingericht en waaraan die laatste sociale voordelen hebben toegekend.
B.10. Door de in het geding zijnde bepaling zo te interpreteren, gaat het verwijzende rechtscollege evenwel uit van een verkeerde veronderstelling.
Immers, in zijn voormelde arrest nr. 56/2003 heeft het Hof geoordeeld dat, zoals de gemeenten, een provincie of de Franse Gemeenschapscommissie, wanneer op haar grondgebied geen enkele door haar ingerichte instelling voor buitengewoon officieel onderwijs aanwezig was, aan elke instelling voor buitengewoon gesubsidieerd vrij onderwijs, op haar grondgebied, de voordelen moest toekennen die zij toekent aan een officiële instelling voor gewoon gesubsidieerd onderwijs van hetzelfde niveau die verenigbaar zijn met de specifieke situatie van de leerlingen van het buitengewoon onderwijs, onverminderd de voordelen eigen aan de organisatie van dat onderwijs.
Zoals de gemeenten zijn de provincies en de Franse Gemeenschapscommissie dus ertoe gehouden aan elke instelling voor buitengewoon gesubsidieerd vrij onderwijs, eender waar gevestigd op hun grondgebied, voordelen toe te kennen die in beginsel gelijkwaardig zijn aan die welke die gemeenschappen toekennen aan een instelling voor gewoon onderwijs van hetzelfde niveau waarvan zij de inrichtende macht zijn.
B.11. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 3 van het decreet van de Franse Gemeenschap van 7 juni 2001 betreffende de sociale voordelen schendt de artikelen 10, 11 en 24, § 4, van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 8 mei 2013.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, R. Henneuse