gepubliceerd op 05 juni 2013
Uittreksel uit arrest nr. 30/2013 van 7 maart 2013 Rolnummer : 5369 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 332quinquies, § 2, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Cassatie. Het Grondwettelijk H samengesteld uit rechter J.-P. Snappe, waarnemend voorzitter, voorzitter M. Bossuyt, en de rechters(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 30/2013 van 7 maart 2013 Rolnummer : 5369 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 332quinquies, § 2, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Cassatie.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit rechter J.-P. Snappe, waarnemend voorzitter, voorzitter M. Bossuyt, en de rechters E. De Groot, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en F. Daoût, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter J.-P. Snappe, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 2 maart 2012 in zake J.H. en S.L. tegen P.K., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 19 maart 2012, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 332quinquies, § 2, eerste lid, Burgerlijk Wetboek artikel 22bis, vierde lid, Grondwet als het aldus wordt uitgelegd dat de rechter de belangen van het kind enkel marginaal moet toetsen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 315 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « Het kind dat geboren is tijdens het huwelijk of binnen 300 dagen na de ontbinding of de nietigverklaring van het huwelijk, heeft de echtgenoot tot vader ».
Artikel 318 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « § 1. Tenzij het kind bezit van staat heeft ten aanzien van de echtgenoot, kan het vermoeden van vaderschap worden betwist door de moeder, het kind, de man ten aanzien van wie de afstamming vaststaat en de persoon die het vaderschap van het kind opeist. § 2. De vordering van de moeder moet worden ingesteld binnen een jaar na de geboorte. De vordering van de echtgenoot moet worden ingesteld binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat hij niet de vader van het kind is, die van de man die het vaderschap van het kind opeist moet worden ingesteld binnen het jaar na de ontdekking van het feit dat hij de vader van het kind is en die van het kind moet worden ingesteld op zijn vroegst op de dag waarop het de leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt en uiterlijk op de dag waarop het de leeftijd van tweeëntwintig jaar heeft bereikt of binnen een jaar na de ontdekking van het feit dat de echtgenoot zijn vader niet is.
Indien de echtgenoot overleden is zonder in rechte te zijn opgetreden, terwijl de termijn om zulks te doen nog niet verstreken is, kan zijn vaderschap binnen een jaar na zijn overlijden of na de geboorte, worden betwist door zijn bloedverwanten in de opgaande en in de neerdalende lijn.
Het vaderschap dat vaststaat krachtens artikel 317 kan daarenboven worden betwist door de vorige echtgenoot. § 3. Onverminderd het bepaalde in §§ 1 en 2, wordt het vermoeden van vaderschap teniet gedaan indien door alle wettelijke middelen is bewezen dat de betrokkene niet de vader is.
De betwisting van het vermoeden van vaderschap van de echtgenoot wordt bovendien, behoudens tegenbewijs, gegrond verklaard : 1° in de gevallen bedoeld in artikel 316bis;2° wanneer de afstamming van moederszijde door erkenning of bij rechterlijke beslissing is vastgesteld;3° wanneer de vordering werd ingesteld vooraleer de afstamming van moederszijde is komen vast te staan. § 4. De vordering tot betwisting van het vermoeden van vaderschap is niet ontvankelijk, als de echtgenoot toestemming heeft gegeven tot kunstmatige inseminatie of tot een andere daad die de voortplanting tot doel had, tenzij de verwekking van het kind hiervan niet het gevolg kan zijn. § 5. De vordering tot betwisting die wordt ingesteld door de persoon die beweert de biologische vader van het kind te zijn, is maar gegrond als diens vaderschap is komen vast te staan. De beslissing welke die vordering tot betwisting inwilligt, brengt van rechtswege de vaststelling van de afstammingsband van de verzoeker met zich. De rechtbank gaat na of aan de voorwaarden van artikel 332quinquies is voldaan. In ontkennend geval wordt de vordering afgewezen ».
Artikel 332quinquies, §§ 1 tot 3, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « § 1. De vorderingen tot onderzoek naar het moederschap of het vaderschap zijn onontvankelijk indien het meerderjarige of het ontvoogde minderjarige kind zich daartegen verzet. § 2. Indien het verzet uitgaat van een minderjarig kind dat niet ontvoogd is en de volle leeftijd van twaalf jaar heeft bereikt, of van degene van de ouders van het kind ten aanzien van wie de afstamming vaststaat, wijst de rechtbank, zonder afbreuk te doen aan § 3, de vordering slechts af indien ze betrekking heeft op een kind dat minstens één jaar oud is op het ogenblik van de indiening ervan, en de vaststelling van de afstamming kennelijk strijdig is met de belangen van het kind.
Er wordt geen rekening gehouden met het verzet van het kind dat onbekwaam is verklaard, zich in een staat van verlengde minderjarigheid bevindt, of waarvan de rechtbank, op grond van feitelijke elementen vastgesteld in een met reden omkleed proces-verbaal, oordeelt dat het geen onderscheidingsvermogen heeft. § 3. De rechtbank wijst de vordering hoe dan ook af indien het bewijs wordt geleverd dat degene wiens afstamming wordt onderzocht niet de biologische vader of moeder van het kind is ».
B.2. Uit de feiten van de aan de verwijzende rechter voorgelegde zaak en uit de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het geschil betrekking heeft op een kind dat in 2004 werd geboren, zijn moeder en de echtgenoot van zijn moeder, eisende partijen voor de verwijzende rechter, en op een man van wie het biologische vaderschap niet wordt betwist en die het vaderschap van het kind opeist, verwerende partij voor de verwijzende rechter. Daaruit blijkt eveneens dat de vordering tot betwisting van vaderschap, ondanks het ononderbroken karakter van het bezit van staat van het kind ten aanzien van de echtgenoot, niet onontvankelijk werd verklaard op grond van artikel 318, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, wegens het onduidelijke karakter van dat bezit van staat.
B.3. De prejudiciële vraag betreft de vraag of artikel 332quinquies, § 2, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat het de rechter slechts een marginale toetsing van de belangen van het kind oplegt, bestaanbaar is met artikel 22bis van de Grondwet in zoverre dat vereist dat het belang van het kind de eerste overweging is bij elke beslissing die dient te worden genomen met betrekking tot het kind.
B.4. Artikel 22bis van de Grondwet bepaalt : « Elk kind heeft recht op eerbiediging van zijn morele, lichamelijke, geestelijke en seksuele integriteit.
Elk kind heeft het recht zijn mening te uiten in alle aangelegenheden die het aangaan; met die mening wordt rekening gehouden in overeenstemming met zijn leeftijd en zijn onderscheidingsvermogen.
Elk kind heeft recht op maatregelen en diensten die zijn ontwikkeling bevorderen.
Het belang van het kind is de eerste overweging bij elke beslissing die het kind aangaat.
De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen deze rechten van het kind ».
B.5.1. Het vierde lid van die bepaling, dat verwijst naar het belang van het kind, is, zoals het tweede, derde en vijfde lid, het resultaat van de grondwetsherziening van 22 december 2008, die ertoe strekte de grondwettelijke erkenning van de kinderrechten te verruimen tot wat de essentie uitmaakt van het Verdrag inzake de rechten van het kind (Parl. St., Senaat, 2004-2005, nr. 3-265/3, p. 41).
B.5.2. Artikel 3, lid 1, van dat Verdrag bepaalt : « Bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, vormen de belangen van het kind de eerste overweging ».
B.5.3. Zowel artikel 22bis, vierde lid, van de Grondwet als artikel 3, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind verplichten de rechtscolleges om in de eerste plaats het belang van het kind in aanmerking te nemen in de procedures die op het kind betrekking hebben. Artikel 22bis, vijfde lid, van de Grondwet geeft de bevoegde wetgever overigens de opdracht te waarborgen dat het belang van het kind de eerste overweging is.
B.6.1. De mogelijkheid, voor een man die het vaderschap van een kind opeist, om het vermoeden van vaderschap van de echtgenoot van de moeder van het kind te betwisten, werd in artikel 318 van het Burgerlijk Wetboek ingevoerd bij de wet van 1 juli 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 01/07/2006 pub. 29/12/2006 numac 2006009998 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan sluiten tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan.
B.6.2. Artikel 332quinquies, § 2, van het Burgerlijk Wetboek, waarop de prejudiciële vraag betrekking heeft, is ook ingevoegd door de wet van 1 juli 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 01/07/2006 pub. 29/12/2006 numac 2006009998 bron federale overheidsdienst justitie Wet tot wijziging van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het vaststellen van de afstamming en de gevolgen ervan sluiten.
De wetgever heeft geprobeerd een parallellisme, zo niet eenvormigheid, in het leven te roepen in de wijze waarop de verschillende soorten afstamming worden vastgesteld, zowel wat betreft de voorwaarden van de erkenning en die van de vordering tot onderzoek naar het vaderschap en naar het moederschap (Parl. St., Senaat, 2005-2006, nr. 3-1402/3, p. 16), als wat betreft de vorderingen tot onderzoek naar het moederschap en die tot onderzoek naar het vaderschap bedoeld in het in het geding zijnde artikel 332quinquies (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-0597/024, p. 67).
De uiteindelijk gekozen formulering, die de rechtbank de mogelijkheid biedt de vordering af te wijzen die betrekking heeft op de vaststelling van de afstamming van moederszijde of van vaderszijde indien die « kennelijk strijdig is met de belangen van het kind », is ook de formulering die werd gekozen voor artikel 329bis, § 2, derde lid, en § 3, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek, dat de mogelijkheid biedt de erkenningen te beletten.
B.6.3. In het oorspronkelijke wetsvoorstel bepaalde artikel 332quinquies dat de rechtbank beslist met inachtneming van de belangen van het kind : « De rechtsvorderingen tot onderzoek naar het moeder- of vaderschap worden verworpen indien het meerderjarige kind of de ontvoogde minderjarige zich daartegen verzet. Indien de weigering uitgaat van een minderjarig kind dat niet ontvoogd is en de volle leeftijd van 12 jaar heeft bereikt, beslist de rechtbank, met inachtneming van de belangen van het kind, of de afstamming mag worden vastgesteld.
Bovendien wijst de rechtbank het verzoek hoe dan ook af indien het bewijs wordt geleverd dat degene, wiens afstamming wordt onderzocht, niet de biologische vader of moeder van het kind is » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0597/001, p. 18, en 2004-2005, DOC 51-0597/024, p. 68).
Die formulering werd verworpen na de volgende opmerkingen : « In hypothese D [die van artikel 332quinquies] komt aan de rechter een ruimere beoordelingsbevoegdheid toe dan in de hypothesen A-C [die van de andere hierboven bedoelde bepalingen]. In de hypothesen A-C heeft hij immers slechts een marginaal toetsingsrecht (kennelijk strijdig), terwijl hij in hypothese D beslist ' met inachtneming van de belangen van het kind '. Om mogelijke discriminaties te vermijden, verdient het aanbeveling de zaken te stroomlijnen en ook hier slechts een marginale controle te organiseren » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-0597/032, p. 85).
Ter gelegenheid van de bespreking met betrekking tot artikel 329bis maakten het belang van het kind en de door de rechter uitgeoefende marginale toetsing het voorwerp uit van de volgende opmerkingen : « Toetsing aan het belang van het kind moet ofwel altijd ofwel nooit mogelijk zijn. Bovendien moet de toetsingsmogelijkheid uiteraard gelijklopend zijn in artikel 329bis en artikel 332quinquies.
Hoe dan ook is de toetsingsbevoegdheid best marginaal als men de biologische werkelijkheid vooropstelt.
In zijn meest recente arrest ter zake heeft het Arbitragehof duidelijk geoordeeld dat een toetsing aan het belang van het minderjarige kind altijd mogelijk moet zijn (arrest nr. 66/2003). Het is daarmee teruggekomen op eerdere rechtspraak.
Dit laatste arrest ligt bovendien in de lijn van de Europese rechtspraak. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft geoordeeld dat de vaderlijke erkenning in het belang van het kind kan worden geweigerd, ook al wordt het bestaan van de biologische band niet betwist (EHRM, arrest-Yousef t. Nederland van 5 november 2002).
Dat wil nog niet zeggen dat de regel dat nooit een toetsing mogelijk is, strijdig zou zijn met onze Grondwet of met artikel 8 EVRM. Zie trouwens wetsvoorstel 0209/001, zij het dat dat ten onrechte enkel de erkenning en niet de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap betreft.
De spreker is van oordeel dat op het gebied van de oorspronkelijke afstamming de biologische waarheid mag overwegen, zodat er nooit toetsing aan het belang van het kind hoeft te zijn.
Waar de vaststelling van de afstamming met de biologische ouder voor het kind nadelig zou zijn, kan de functionering daarvan worden uitgeschakeld, vb. via ontzetting van het ouderlijk gezag.
Waar de vaststelling van de afstamming met een niet-biologische ouder voor het kind wenselijk zou zijn, biedt de adoptie een afdoende oplossing » (ibid., DOC 51-0597/024, p. 119).
Voorts werd gesteld dat het woord « kennelijk » in artikel 329bis, § 2, werd opgenomen omdat het noodzakelijk is dat de toetsing marginaal blijft, teneinde « alleen maar rekening te houden met het ernstige gevaar voor het kind » (ibid., p. 57).
B.6.4. Daaruit volgt dat artikel 332quinquies, § 2, eerste lid, de rechter een marginale toetsing van de belangen van het kind oplegt, waarbij met die belangen slechts rekening wordt gehouden wanneer zij ernstig worden geschaad.
B.7. De wetgever dient bij het uitwerken van een wettelijke regeling inzake afstamming de bevoegde overheden de mogelijkheid te bieden om in concreto een afweging te maken tussen de belangen van de verschillende betrokken personen, op gevaar af anders een maatregel te nemen die niet evenredig zou zijn met de nagestreefde wettige doelstellingen.
B.8. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft overigens verduidelijkt dat, bij het afwegen van de in het geding zijnde belangen, de belangen van het kind uitermate belangrijk zijn.
Het Hof heeft aldus geoordeeld : « Het Hof bevestigt opnieuw dat wanneer de rechten die aan de ouders zijn gewaarborgd bij artikel 8 en de rechten van een kind in het geding zijn, de hoven en rechtbanken het grootste belang dienen te hechten aan de rechten van het kind. Wanneer een belangenafweging geboden is, dient de voorrang te worden gegeven aan de belangen van het kind » (EHRM, 5 november 2002, Yousef t. Nederland, § 73).
Het Hof heeft eraan toegevoegd : - dat rekening dient te worden gehouden « inzonderheid met de belangen van het kind » en dat « de belangen van het kind in dat soort van zaken dienen te primeren » (EHRM, 26 juni 2003, Maire t. Portugal, §§ 71 en 77); - dat een « bijzonder belang » dient te worden gehecht aan de belangen van het kind « die, afhankelijk van de aard en de ernst ervan, de overhand kunnen krijgen boven die van de ouders » (8 juli 2003, Sommerfeld t. Duitsland, § 64); - « dat er momenteel een ruime consensus bestaat - inclusief in het internationaal recht - rond de idee dat bij alle maatregelen betreffende kinderen, hun belangen dienen te primeren (zie hierboven de talrijke referenties die zijn aangehaald in de paragrafen 49-56) » (EHRM, 6 juli 2010, Neulinger en Shuruk t. Zwitserland, § 135); - « Rekening houden met de belangen van het betrokken kind is van het grootste belang in elke soortgelijke zaak; afhankelijk van de aard en de ernst ervan kunnen de belangen van het kind de overhand krijgen boven die van de ouders (zie het voormelde arrest Sommerfeld, § 66, en Görgülü t. Duitsland, nr. 74969/01, § 43, 26 februari 2004) » (EHRM, 22 maart 2012, Ahrens t. Duitsland, § 63).
Overigens « dient, volgens de beginselen die kunnen worden afgeleid uit de rechtspraak van het Hof, de Staat, wanneer het bestaan van een familiale band met een kind vaststaat, zodanig op te treden dat die band zich kan ontwikkelen en een juridische bescherming te verlenen die de integratie van het kind in zijn gezin mogelijk maakt » (EHRM, 28 juni 2007, Wagner en J.M.W.L. t. Luxemburg, § 119).
B.9. Zoals in B.5.3 naar voren is gebracht, verplichten zowel artikel 22bis, vierde lid, van de Grondwet als artikel 3, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind de rechtscolleges om in de eerste plaats het belang van het kind in aanmerking te nemen in de procedures die op het kind betrekking hebben, hetgeen de procedures in verband met het vaststellen van de afstamming omvat.
B.10. Hoewel het belang van het kind een primordiaal karakter heeft, heeft het daarom nog geen absoluut karakter. Bij de afweging van de verschillende op het spel staande belangen, neemt het belang van het kind een bijzondere plaats in door het feit dat het de zwakke partij is in de familiale relatie. Die bijzondere plaats maakt het evenwel niet mogelijk om niet eveneens rekening te houden met de belangen van de andere in het geding zijnde partijen.
B.11. Door te bepalen dat de rechtbank de vordering slechts afwijst indien de vaststelling van de afstamming kennelijk strijdig is met het belang van het kind, staat artikel 332quinquies, § 2, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, niettemin slechts een marginale toetsing toe, door de rechter, van het belang van het kind, die niet bestaanbaar is met de vereiste van artikel 22bis van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 3, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van het kind om, bij het afwegen van de op het spel staande belangen, een voorrangspositie toe te kennen aan het belang van het kind.
B.12. Rekening houdend met wat in B.10 is vermeld, dient de prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Door te bepalen dat de rechtbank de vordering slechts afwijst indien de vaststelling van de afstamming « kennelijk strijdig is met de belangen van het kind », schendt artikel 332quinquies, § 2, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat het de rechter slechts een marginale toetsing van het belang van het kind toestaat, artikel 22bis, vierde lid, van de Grondwet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 7 maart 2013.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De wnd. voorzitter, J.-P. Snappe