gepubliceerd op 29 november 2011
Uittreksel uit arrest nr. 136/2011 van 27 juli 2011 Rolnummer 4994 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 127, 128 en 148, § 3, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, gesteld door het Hof van Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit voorzitter M. Bossuyt, rechter J.-P. Snappe, waarnemend(...)
Uittreksel uit arrest nr. 136/2011 van 27 juli 2011 Rolnummer 4994 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 127, 128 en 148, § 3, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit voorzitter M. Bossuyt, rechter J.-P. Snappe, waarnemend voorzitter, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en F. Daoût, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 30 juni 2010Relevante gevonden documenten type arrest prom. 30/06/2010 pub. 09/07/2010 numac 2010022317 bron federale overheidsdienst sociale zekerheid Besluit van het Beheerscomité tot vaststelling van het personeelsplan van het Fonds voor Arbeidsongevallen voor 2010 sluiten in zake J.L. tegen R.V., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 6 juli 2010, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schenden de artikelen 127 en 128 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre aldus een verschil in behandeling zou worden ingesteld tussen de onder een stelsel van gemeenschap van goederen gehuwde titularis van een (verplichte) groepsverzekering gesloten door diens werkgever en waarvan de uitkering aan de aangesloten werknemer toekomt wanneer hij een bepaalde leeftijd bereikt wiens uitkering bestempeld wordt als een onderdeel van het actief van de huwgemeenschap dat bij de vereffening-verdeling van de huwgemeenschap in de te verdelen massa moet worden opgenomen en de onder het wettelijk stelsel gehuwde openbare ambtenaar wiens uitkering ten titel van wettelijk pensioen als een eigen goed wordt beschouwd dat bij de vereffening-verdeling van de huwgemeenschap niet in de te verdelen massa moet worden opgenomen ? 2. Schenden de artikelen 127, 128 en 148, § 3, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst de artikelen 10 en 11 van de Grondwet aldus geïnterpreteerd dat zij tot gevolg hebben dat wanneer twee echtgenoten gehuwd zijn onder een stelsel van gemeenschap van goederen en één van hen beiden aangesloten is bij een groepsverzekering aangegaan door diens werkgever, dit niet voor de echtgenoot van de titularis van de groepsverzekering een kapitaal oplevert maar enkel voor de aangesloten echtgenoot wanneer deze de overeengekomen leeftijd bereikt, en derhalve dat kapitaal hem eigen is en slechts aanleiding geeft tot vergoeding indien de premiebetalingen die ten laste van het gemeenschappelijk vermogen zijn gedaan kennelijk de mogelijkheden ervan te boven gaan ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen B.1. De artikelen 127, 128 en 148, § 3, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst bepalen : «
Art. 127.Verzekeringsprestaties De aanspraken ontleend aan de verzekering die een in gemeenschap van goederen getrouwde echtgenoot ten behoeve van de andere of van zichzelf heeft bedongen is een eigen goed van de begunstigde echtgenoot ». «
Art. 128.Vergoeding van premiebetalingen Aan het gemeenschappelijk vermogen is geen vergoeding verschuldigd behalve voor zover de premiebetalingen die ten laste van dat vermogen zijn gedaan, kennelijk de mogelijkheden ervan te boven gaan ». «
Art. 148.Overgangsbepalingen [...] § 3. De bepalingen van deze wet zijn op de lopende levensverzekeringsovereenkomsten van toepassing vanaf de inwerkingtreding van de wet ».
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen B.2.1. Volgens de Ministerraad zijn de in het geding zijnde bepalingen klaarblijkelijk niet van toepassing op het geschil voor het verwijzende rechtscollege, dat betrekking heeft op de verrekening van een verplichte groepsverzekering, die niet wordt bedongen door één van de echtgenoten maar door de werkgever van één van hen en waarvan de premies door de werkgever zijn betaald.
B.2.2. Het staat in beginsel aan het verwijzende rechtscollege om na te gaan of het nuttig is aan het Hof een prejudiciële vraag te stellen over de bepalingen die het van toepassing acht op het geschil. Slechts wanneer dit klaarblijkelijk niet het geval is, kan het Hof beslissen niet op de vraag in te gaan.
B.2.3. Luidens artikel 97 van de voormelde wet van 25 juni 1992 is hoofdstuk II (« Levensverzekeringsovereenkomsten ») van titel III van die wet, waarvan de in het geding zijnde artikelen 127 en 128 deel uitmaken, van toepassing op « alle persoonsverzekeringen waarbij het zich voordoen van het verzekerd voorval alleen afhankelijk is van de menselijke levensduur ». Een groepsverzekering is een dergelijke persoonsverzekering.
B.2.4. Bijgevolg blijkt niet dat het verwijzende rechtscollege aan het Hof vragen heeft gesteld die klaarblijkelijk niet dienend zouden zijn om het voorgelegde geschil te beslechten.
Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.3.1. Volgens de Ministerraad is de tweede prejudiciële vraag niet-ontvankelijk vermits niet wordt aangegeven welke categorieën van personen met elkaar worden vergeleken.
B.3.2. Uit de motieven van het verwijzingsarrest en uit de tweede prejudiciële vraag blijkt dat het Hof wordt gevraagd of de artikelen 127, 128 en 148, § 3, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden in de interpretatie dat, wanneer twee echtgenoten gehuwd zijn onder een stelsel van gemeenschap van goederen, het kapitaal van de verplichte groepsverzekering die de werkgever van één van hen aangaat ten voordele van zijn werknemer, eigen is en slechts aanleiding geeft tot vergoeding indien de premiebetalingen die ten laste van het gemeenschappelijke vermogen zijn gedaan « kennelijk de mogelijkheden ervan te boven gaan », terwijl uit het arrest van het Hof nr. 54/99 van 26 mei 1999 voortvloeit dat, wanneer twee echtgenoten gemeenschap van goederen hebben, en één van beiden een levensverzekering heeft aangegaan om de goede afloop van de terugbetaling van gemeenschappelijke leningen te waarborgen en, nadat die terugbetaling is gedaan, om een kapitaal op te leveren, het kapitaal van een gemengde levensverzekering gemeenschappelijk dient te zijn.
De exceptie is verworpen.
B.4.1. Volgens de Ministerraad is de tweede prejudiciële vraag niet ontvankelijk in zoverre zij artikel 148, § 3, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst betreft, vermits niet wordt aangegeven op welke wijze die bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zou schenden.
B.4.2. De bewoordingen van de tweede prejudiciële vraag en de motieven van het verwijzingsarrest preciseren inderdaad niet op welke wijze artikel 148, § 3, van de wet van 25 juni 1992 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zou schenden. De prejudiciële vraag is dus enkel ontvankelijk in zoverre zij betrekking heeft op de artikelen 127 en 128 van de voormelde wet.
B.5. Het Hof wordt dan ook verzocht na te gaan of de artikelen 127 en 128 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in de interpretatie dat, wanneer twee echtgenoten gehuwd zijn onder een stelsel van gemeenschap van goederen, het kapitaal van de verplichte groepsverzekering die de werkgever van één van hen aangaat ten voordele van zijn werknemer, eigen is.
B.6. Het aan het verwijzende rechtscollege voorgelegde geschil heeft betrekking op een verplichte groepsverzekering die is gesloten door de werkgever van één van de echtgenoten en waarvan de premies door de werkgever ten laste worden genomen. Bovendien dient die groepsverzekering voor de financiering van een aanvullend pensioen in de zin van artikel 3, § 1, 1°, van de wet van 28 april 2003Relevante gevonden documenten type wet prom. 28/04/2003 pub. 15/05/2003 numac 2003022481 bron federale overheidsdienst sociale zekerheid Wet betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid sluiten betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die hypothese.
B.7. In zijn arrest nr. 54/99 van 26 mei 1999 heeft het Hof met betrekking tot de voormelde artikelen van de wet van 25 juni 1999 geoordeeld : « B.3. Vóór de inwerkingtreding van de in het geding zijnde wet, verklaarde artikel 1400.7 van het Burgerlijk Wetboek eigen, behoudens vergoeding indien daartoe aanleiding bestaat, de rechten verbonden aan een personenverzekering door de begunstigde zelf gesloten, die hij verkrijgt bij het overlijden van zijn echtgenoot of na de ontbinding van het stelsel. A contrario werd daaruit afgeleid dat, in het geval beoogd in B.1, het kapitaal gemeenschappelijk was.
Terugkomend van het standpunt dat hij had ingenomen betreffende de huwelijksvermogensstelsels in de wet van 14 juli 1976 en artikel 1400.7 van het Burgerlijk Wetboek, dat die wet bevatte, heeft de wetgever in 1992, zonder het voormelde artikel uitdrukkelijk op te heffen, beslist dat het voordeel van de verzekering een eigen goed van de begunstigde echtgenoot is, zelfs als de verzekeringnemer die verzekering uitsluitend te zijnen bate heeft afgesloten, er tussen de echtgenoten een gemeenschap van goederen bestaat en de gemeenschap niet is ontbonden. Hij heeft zich daarover niet anders verklaard dan door de bezorgdheid te uiten om ' een einde te maken aan de twijfels die onder de gelding van de wet van 1874 opkwamen ' (Parl. St., Kamer, 1990-1991, nr. 1586/1, p. 104).
Het kan pertinent zijn ook te verwijzen naar de bezorgdheid die is geuit ten aanzien van het in ontwerp zijnde artikel 106 van de in het geding zijnde wet om ' alle twijfels omtrent de rechten van de verzekeraar en van de aangewezen begunstigde op te heffen ' door te bepalen onder welke voorwaarden de betaling door de verzekering bevrijdend is (ibid., p. 94).
B.4. De bezorgdheid om duidelijk wetgevend op te treden, zodat eenieder op elk ogenblik de omvang van zijn rechten en verplichtingen kent, is geenszins pertinent om een bepaalde wetgevende keuze meer te verantwoorden dan een andere, waarbij niets zou beletten dat ze even duidelijk tot uiting wordt gebracht. De optie waaraan de wetgever de voorkeur heeft gegeven wordt des te minder verklaard door het doel rechtsonzekerheid te vermijden daar zij, om te bepalen of er aanleiding bestaat tot vergoeding, een beroep doet op een zo vaag begrip als ' betalingen die [...] kennelijk de mogelijkheden [...] te boven gaan ' van het gemeenschappelijk vermogen (artikel 128).
B.5. De memories, evenmin als de parlementaire voorbereiding, leveren de gezochte verantwoording, in het geval waarin de verzekering de betaling van een kapitaal enkel aan de verzekeringnemer waarborgt. Het Hof ziet ze in hetzelfde geval evenmin. Een dergelijke verzekering beoogt immers in geen geval te voorzien in het levensonderhoud van de overlevende echtgenoot. De last die de betaling van de verzekeringspremies voor het gemeenschappelijk vermogen betekent, veroorzaakt een onevenwicht ten nadele van die echtgenoot : een pensioen wordt gegarandeerd aan de enkele verzekeringnemer-begunstigde, op kosten van de gemeenschap en in beginsel zonder vergoeding, zonder dat zijn echtgenoot de kansen ervan heeft kunnen aanvaarden, in aanmerking genomen zijn eigen kansen op overleven. Overigens, door die maatregel in te schrijven in de wet op de landverzekeringsovereenkomst, terwijl artikel 1400.7 van het Burgerlijk Wetboek niet uitdrukkelijk is opgeheven en dat Wetboek de algemene opzet van de huwelijksvermogensstelsels aangeeft door een volledige titel eraan te wijden waarmee een dergelijke oplossing weinig coherent is, heeft de wetgever het mogelijk gemaakt dat die echtgenoot geen kennis heeft gehad van het eenzijdige karakter van het voordeel dat door een dergelijk contract wordt opgeleverd na de terugbetaling van de lening. Indien, volgens het wettelijke stelsel, de inspanning van voorzorg van de echtgenoten met gemeenschap van goederen veeleer tot uiting kwam door de aankoop van effecten of door andere spaartegoeden, dan hadden die gemeenschappelijk moeten zijn. De ' pensioenen, lijfrenten of soortgelijke uitkeringen, die een der echtgenoten alleen bezit ' zijn weliswaar eigen (artikel 1401, 4°) alsmede ' het recht op herstel van persoonlijke lichamelijke of morele schade ' (artikel 1401, 3°), maar dergelijke voordelen komen in de regel voort uit een activiteit of een nadeel dat eigen was aan de begunstigde ervan. In dergelijke omstandigheden is het niet verantwoord te beweren dat de instemming en de bedoeling van schenking van de echtgenoot die niet de begunstigde is, kunnen worden vermoed.
De in het geding zijnde bepalingen zijn discriminerend ».
B.8.1. In het geval van een verplichte groepsverzekering ter financiering van een aanvullend pensioen dat wordt betaald bij het bereiken van een bepaalde leeftijd door de aangeslotene beoogt de groepsverzekering in een aanvullend inkomen te voorzien. Het gaat derhalve om een spaarverrichting.
B.8.2. Zelfs al worden de premies van de groepsverzekering door de werkgever betaald, en niet op het loon ingehouden, zijn ze een voordeel dat de werknemer uit hoofde van zijn arbeidsovereenkomst verkrijgt. De door de werkgever betaalde bijdragen maken deel uit van het loon in de zin van de wet van 12 april 1965Relevante gevonden documenten type wet prom. 12/04/1965 pub. 08/03/2007 numac 2007000126 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de bescherming van het loon der werknemers sluiten betreffende de bescherming van het loon der werknemers en zijn in geld waardeerbare voordelen die worden betaald als tegenprestatie voor de in het kader van de arbeidsovereenkomst verrichte arbeid (Cass., 4 februari 2002, Arr. Cass., 2002, nr. 78).
B.8.3. De prestaties van een dergelijke verzekering kunnen derhalve als inkomsten uit beroepsbezigheden worden beschouwd, die luidens artikel 1405, 1°, van het Burgerlijk Wetboek gemeenschappelijk zijn.
B.8.4. Het is dan ook niet redelijk verantwoord dat, wanneer twee echtgenoten gemeenschap van goederen hebben, het kapitaal van de verplichte groepsverzekering die de werkgever van één van hen aangaat ten voordele van zijn werknemer ter financiering van een aanvullend pensioen dat wordt betaald bij het bereiken van een bepaalde leeftijd door de aangeslotene, zou worden beschouwd als een eigen goed dat slechts aanleiding zou geven tot vergoeding indien de premiebetalingen die ten laste van het gemeenschappelijke vermogen zijn gedaan « kennelijk de mogelijkheden ervan te boven [zouden] gaan ». In zoverre de premies niet door één van de echtgenoten, maar door de werkgever worden betaald, is het overigens niet pertinent na te gaan in welke mate zij de mogelijkheden van het gemeenschappelijke vermogen van die echtgenoten kennelijk te boven zouden gaan.
B.9. De tweede prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.10. Het Hof wordt gevraagd of de artikelen 127 en 128 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in de interpretatie dat, wanneer twee echtgenoten gehuwd zijn onder een stelsel van gemeenschap van goederen, het kapitaal van een verplichte door de werkgever aangegane groepsverzekering waarvan de uitkering aan de aangesloten werknemer toekomt wanneer hij een bepaalde leeftijd bereikt, als onderdeel van het actief van de huwelijksgemeenschap bij de vereffening-verdeling in de te verdelen massa moet worden opgenomen, terwijl het wettelijke pensioen van een onder hetzelfde stelsel gehuwde openbare ambtenaar als een eigen goed wordt beschouwd dat bij de vereffening-verdeling van de huwelijksgemeenschap niet in de te verdelen massa moet worden opgenomen.
B.11.1. Uit het antwoord op de tweede prejudiciële vraag vloeit voort dat het niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet dat het kapitaal van de verplichte groepsverzekering die de werkgever van één van hen aangaat ten voordele van zijn werknemer ter financiering van een aanvullend pensioen dat wordt betaald bij het bereiken van een bepaalde leeftijd door de aangeslotene, eigen is.
Bijgevolg dient dat kapitaal als onderdeel van het actief van de huwelijksgemeenschap bij de vereffening-verdeling in de te verdelen massa te worden opgenomen.
B.11.2. Rekening houdend met het antwoord op de tweede prejudiciële vraag is het onderzoek, door het Hof, van de eerste vraag die door de verwijzende rechter is gesteld, niet onontbeerlijk voor de oplossing van het voor hem hangende geschil. Aangezien immers het kapitaal waarvan sprake is enkel als een gemeenschappelijk goed kan worden beschouwd, zou het verschil in behandeling dat zou voortvloeien uit de vergelijking tussen dat gemeenschappelijke goed en het huwelijksvermogensstelsel van het wettelijke pensioen dat aan een ambtenaar wordt uitgekeerd - zelfs indien het discriminerend zou worden geacht - het gemeenschappelijke karakter van dat kapitaal niet wijzigen, noch bijgevolg de oplossing van het voor de verwijzende rechter hangende geschil, dat geen betrekking heeft op een ambtenaar, maar op een bediende die het voordeel van een door zijn werkgever gesloten collectieve groepsverzekering heeft genoten.
B.12. De eerste prejudiciële vraag behoeft bijgevolg geen antwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : In de interpretatie volgens welke, wanneer twee echtgenoten gehuwd zijn onder een stelsel van gemeenschap van goederen, het kapitaal van de verplichte groepsverzekering die de werkgever van één van hen aangaat ten voordele van zijn werknemer ter financiering van een aanvullend pensioen dat wordt betaald bij het bereiken van een bepaalde leeftijd door de aangeslotene, als een eigen goed wordt beschouwd, schenden de artikelen 127 en 128 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 27 juli 2011.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Bossuyt.