Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 28 januari 2011

Uittreksel uit arrest nr. 134/2010 van 9 december 2010 Rolnummer 4829 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 12 en 34 van de wet van 17 juli 1963 betreffende de overzeese sociale zekerheid, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Ant Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en R. Henneuse, de rechters E(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2011200274
pub.
28/01/2011
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 134/2010 van 9 december 2010 Rolnummer 4829 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 12 en 34 van de wet van 17 juli 1963 betreffende de overzeese sociale zekerheid, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Antwerpen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en R. Henneuse, de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels, T. Merckx-Van Goey en P. Nihoul, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter M. Melchior, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 26 november 2009 in zake Erik Bruynseels tegen de Belgische Staat (FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu) en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 9 december 2009, heeft de Arbeidsrechtbank te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 12 e.v., respectievelijk artikel 34 van de wet van 17 juli 1963 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre ze niet voorzien in de mogelijkheid voor overzee tewerkgestelden zich te verzekeren tegen het risico van een beroepsziekte en in zoverre ze de temporele werking van het Overzees Sociaal zekerheidsstelsel sterk beperken (aanvraag binnen 3 jaar na het einde van de participatie aan de verzekering) en dit in vergelijking met het algemeen sociaal zekerheidsstelsel dat ook het beroepsziekterisico dekt en geen specifieke verval- of verjaringstermijn kent ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Met de prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of bepaalde onderdelen van de wet van 17 juli 1963 betreffende de overzeese sociale zekerheid bestaanbaar zijn met het beginsel van de gelijkheid en niet-discriminatie gewaarborgd bij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

De vraag is tweeledig : - enerzijds, wordt de vraag gesteld of de artikelen 12 en volgende van die wet discriminerend zijn in zoverre ze niet voorzien in de mogelijkheid voor overzee tewerkgestelden om zich te verzekeren tegen het risico van een beroepsziekte. Die vraag heeft in werkelijkheid enkel betrekking op artikel 12, dat de basisdekking in het stelsel van de overzeese sociale zekerheid beperkt tot een ouderdoms- en overlevingsverzekering, een ziekte- en invaliditeitsverzekering en een verzekering voor geneeskundige verzorging; - anderzijds, is de vraag of artikel 34 van die wet discriminerend is, in zoverre het de temporele werking van het stelsel van de overzeese sociale zekerheid beperkt, doordat vergoedingen moeten worden aangevraagd binnen drie jaar na het einde van de deelneming aan de verzekering.

B.2.1. De Ministerraad voert aan dat de situatie van personen die zijn onderworpen aan het stelsel van de overzeese sociale zekerheid en die, ongeacht of ze werknemer uit de privésector, zelfstandige of ambtenaar zijn, vrijwillig een beroepsactiviteit uitoefenen in een van de door de Koning aangewezen landen, niet kan worden vergeleken met de situatie van personen die in België verplicht zijn aangesloten bij het algemene socialezekerheidsstelsel, dat verschilt naar gelang van het sociaal statuut van de verzekerde.

B.2.2. De verschillen tussen het stelsel van de overzeese sociale zekerheid en de socialezekerheidsstelsels van de personen die in België zijn tewerkgesteld, zijn niet van die aard dat tussen het eerstgenoemde en de andere stelsels geen vergelijking mogelijk zou zijn wat betreft de dekking tegen beroepsziekten en de periode waarbinnen vergoedingen moeten worden aangevraagd.

Wat de ontstentenis van dekking tegen beroepsziekten betreft B.3.1. De bij de wet van 17 juli 1963 ingevoerde regeling is een facultatief systeem van sociale zekerheid waarbij de personen die in de door de Koning aangewezen overzeese landen werken, zich kunnen aansluiten.

Die regeling betreft « zowel de agenten [...] die hun diensten verrichten in een openbare sector als de werknemers tewerkgesteld door private ondernemingen bij uitvoering van een kontrakt van dienstverhuring of zelfs personen die een zelfstandige beroepsbedrijvigheid uitoefenen » (Parl. St., Kamer, 1961-1962, nr. 431/1, p. 1).

Die regeling werd uitgewerkt teneinde te « beantwoorden aan de bekommernissen van deze die verlangen overzees een loopbaan te ondernemen of te voltooien en wensen in hun land van herkomst gedekt te zijn door wettelijke bepalingen die een stelsel van sociale verzekeringen voorzien » (ibid. ).

B.3.2. De prestaties waarop de verzekerden aanspraak zullen kunnen maken om reden van de stortingen die op hun rekeningen zijn ingeschreven, worden opgevat als « prestaties die deze aanvullen welke de belanghebbenden kunnen bekomen in het land waar hun beroepsbedrijvigheid uitgeoefend wordt » (ibid. ).

De parlementaire voorbereiding vermeldt nog : « Kunnen deelnemen aan het facultatief stelsel van ouderdoms- en overleveringsverzekering, van de ziekengeld- en invaliditeitsverzekering en van de ziektekostenverzekering, de personen van Belgische nationaliteit en, onder sommige voorwaarden, de personen van vreemde nationaliteit die een beroepsbedrijvigheid uitoefenen, ondergeschikt of niet, buiten Belgisch grondgebied, in de landen door de Koning bepaald (artikel 12) » (ibid., p. 4). « De aansluiting bij het beoogde stelsel van sociale zekerheid voorzien bij deze wet kan niet dwingend zijn. Zij is facultatief daar zij de soevereiniteit van die vreemde landen dient te eerbiedigen welke de op hun grondgebied werkende Belgen zouden kunnen verplichten aan te sluiten bij de in dit land in voege zijnde sociale reglementatie. Zij is aanvullend om de belanghebbenden toe te laten een bijkomende sociale verzekering aan te gaan in het moederland, indien deze van het land waar zij een beroepsactiviteit uitoefenen, hun onvoldoende garanties biedt of om elke andere reden (b.v. onvoordelige geldkoers) » (Parl. St., Senaat, 1962-1963, nr. 271, p. 3).

B.4. Het stelsel van de overzeese sociale zekerheid maakt het personen die in bepaalde landen werken mogelijk om, los van de sociale zekerheid die door die landen zou worden geboden op basis van hun activiteit aldaar, te participeren in een stelsel waarbij onder bepaalde voorwaarden dekking wordt verleend voor bepaalde risico's.

De wetgever heeft enkel een aanvullend stelsel van overzeese sociale zekerheid willen aanbieden dat - mits de vrijwillige betaling van bijdragen - dekking biedt in het raam van een ouderdoms- en overlevingsverzekering (hoofdstuk III van de wet van 17 juli 1963 - artikelen 20 en volgende), een ziekte- en invaliditeitsverzekering (hoofdstuk IV - artikelen 29 en volgende) en een verzekering voor geneeskundige verzorging (hoofdstuk V - artikelen 42 en volgende).

Een openbare instelling met rechtspersoonlijkheid, de Dienst voor de Overzeese Sociale Zekerheid, is belast met het uitvoeren van de verzekeringen waarin de wet van 17 juli 1963 voorziet (artikel 1).

Die Dienst is ook gemachtigd om in bepaalde gevallen aanvullende verzekeringsovereenkomsten af te sluiten, zoals een aanvullende verzekering tegen arbeidsongevallen en een aanvullende verzekering voor geneeskundige verzorging (artikel 57).

B.5. Rekening houdend met het gegeven dat het toepasselijke socialezekerheidsstelsel in vele gevallen wordt bepaald op basis van het recht van het land van tewerkstelling, is het in redelijkheid verantwoord dat de wetgever voor de categorie van personen die in het buitenland een beroepsactiviteit uitoefenen, niet dezelfde waarborgen van sociale zekerheid aanbiedt als voor de personen die in België werkzaam zijn.

De wetgever heeft in het raam van zijn beleidsvrijheid kunnen oordelen dat het niettemin aangewezen was een zekere basisbescherming aan te bieden, zonder zover te gaan dit uit te breiden tot een specifieke dekking voor beroepsziekten overeenkomstig een stelsel dat - zoals dat van de bij koninklijk besluit van 3 juni 1970Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 03/06/1970 pub. 04/11/2014 numac 2014000818 bron federale overheidsdienst financien Koninklijk besluit nr. 15, tot regeling van de schattingsprocedure waarin artikel 59, § 2, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde voorziet. - Officieuze coördinatie in het Duits type koninklijk besluit prom. 03/06/1970 pub. 04/11/2014 numac 2014000823 bron federale overheidsdienst financien Koninklijk besluit nr. 14 met betrekking tot de vervreemdingen van gebouwen, gedeelten van gebouwen en het bijhorende terrein en de vestigingen, overdrachten en wederoverdrachten van een zakelijk recht in de zin van artikel 9, tweede lid, 2°, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde op zulke goederen. - Officieuze coördinatie in het Duits type koninklijk besluit prom. 03/06/1970 pub. 29/09/2015 numac 2015000533 bron federale overheidsdienst financien Koninklijk besluit nr. 16, met betrekking tot de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde inzake de verkoop van vis, schaal-, schelp- en weekdieren in de gemeentelijke vismijn. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten gecoördineerde wetten betreffende de preventie van beroepsziekten en de vergoeding van de schade die uit die ziekten voortvloeit of dat van de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector - wordt gekenmerkt door, onder meer, forfaitaire vergoedingen en een specifieke bewijsregeling wat betreft het verband tussen het beroepsrisico en de ziekte.

B.6. Het was de bedoeling van de wetgever om enkel een basisbescherming aan te bieden naast het eventuele socialezekerheidsstelsel van het land waar de beroepsactiviteit wordt uitgeoefend. In het socialezekerheidsstelsel van de werknemers of dat van het overheidspersoneel, dragen alle aangeslotenen verplicht bij tot de dekking tegen alle risico's met inbegrip van de beroepsziekten.

Daarentegen kunnen de betrokkenen kiezen om zich al dan niet aan te sluiten bij het stelsel van de overzeese sociale zekerheid; bij aansluiting is hun bijdrage enkel bestemd voor de drie risico's waarvoor dat stelsel een basisdekking biedt.

Overigens kan, zoals de verwijzende rechter trouwens heeft opgemerkt, het slachtoffer van een beroepsziekte dat deelneemt aan het stelsel van de overzeese sociale zekerheid, in geval van een arbeidsongeschiktheid - ongeacht of daaraan een beroepsziekte of een andere ziekte ten grondslag ligt - wel een beroep doen op de dekking in het raam van de ziekte- en invaliditeitsverzekering (artikel 29, § 2, van de wet van 17 juli 1963).

B.7. De ontstentenis van een specifiek vergoedingsstelsel tegen beroepsziekten in het stelsel van de overzeese sociale zekerheid is derhalve niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Wat betreft de termijn waarbinnen vergoeding dient te worden aangevraagd B.8. In een tweede onderdeel van de prejudiciële vraag wordt het Hof ondervraagd over de bestaanbaarheid van artikel 34 van de wet van 17 juli 1963 betreffende de overzeese sociale zekerheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre dat artikel voorschrijft dat de verzekerde zijn aanvraag op straffe van uitsluiting bij de Dienst voor de Overzeese Sociale Zekerheid moet indienen « binnen drie jaar na het ophouden van de deelneming aan de verzekering ».

Volgens de bewoordingen van de prejudiciële vraag moet dat voorschrift worden beoordeeld « in vergelijking met het algemeen sociaal zekerheidsstelsel dat [...] geen specifieke verval- of verjaringstermijn kent ».

B.9. Nog los van de vaststelling dat er diverse stelsels van sociale zekerheid bestaan voor bijvoorbeeld de werknemers uit de privésector, het personeel van de openbare sector, of de zelfstandigen, volgt uit het gegeven dat geen specifieke verval- of verjaringstermijn geldt voor de aanvragen tot vergoeding in één of meer van die stelsels nog niet dat het zonder verantwoording is om wel in een specifieke termijn te voorzien in het stelsel van de overzeese sociale zekerheid.

Het is niet onredelijk om, in een beperkt vergoedingsstelsel dat in beginsel afhankelijk is van de vrijwillige bijdragen van de verzekerden, de Dienst voor de Overzeese Sociale Zekerheid niet alsnog te belasten met aanvragen van personen die sedert enige tijd niet meer deelnemen aan dat facultatieve stelsel. In dit opzicht is een termijn van drie jaar niet onredelijk.

Overigens bepaalt het tweede lid van artikel 34 van de wet van 17 juli 1963 betreffende de overzeese sociale zekerheid dat de arbeidsrechtbank de aanvragen die na het verstrijken van die termijn zijn ingediend, ontvankelijk kan verklaren indien het niet tijdig indienen niet aan de verzekerde te wijten is.

In de parlementaire voorbereiding is die bepaling nader toegelicht als volgt : « Het artikel 34 voorziet dat, op straffe van uitsluiting, de verzekerde zijn aanvraag moet indienen binnen drie jaar na het ophouden van de deelneming aan de verzekering; de Invaliditeitsraad [sinds de invoering van het Gerechtelijk Wetboek de arbeidsrechtbank] mag evenwel een aanvraag ontvankelijk verklaren welke ingediend werd na het verstrijken van deze termijn wanneer deze vertraging voortvloeit uit een geval van overmacht. Deze uitzondering bedoelt namelijk de toestand van de verzekerde die aangetast zou zijn door een ziekte met langzame ontwikkeling waarvan de tekens zich slechts zouden veropenbaren na het verstrijken van de termijn van drie jaar » (Parl.

St., Kamer, 1961-1962, nr. 431/1, p. 8) ».

De aanvraag kan dus ook na het verstrijken van de in artikel 34 bedoelde termijn in overweging worden genomen indien de betrokkene later arbeidsongeschikt wordt wegens een ziekte die werd opgelopen tijdens de periode waarin hij deelnam aan het stelsel van de overzeese sociale zekerheid.

B.10. Artikel 34 van de wet van 17 juli 1963 betreffende de overzeese sociale zekerheid is derhalve niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.11. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 12 en 34 van de wet van 17 juli 1963 betreffende de overzeese sociale zekerheid schenden niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, noch in zoverre ze voor overzee tewerkgestelden geen specifieke dekking aanbieden tegen beroepsziekten, noch in zoverre een aanvraag voor vergoedingen in beginsel moet worden ingediend binnen drie jaar na het einde van de deelneming aan het stelsel van de overzeese sociale zekerheid.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 9 december 2010.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^