Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 30 december 2009

Uittreksel uit arrest nr. 177/2009 van 12 november 2009 Rolnummer 4593 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 16, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstand Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit rechter M. Melchior, waarnemend voorzitter, voorzitter (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009205649
pub.
30/12/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 177/2009 van 12 november 2009 Rolnummer 4593 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 16, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, zoals gewijzigd bij artikel 2 van de wet van 3 december 1984, en over artikel 42 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brussel.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit rechter M. Melchior, waarnemend voorzitter, voorzitter M. Bossuyt, en de rechters A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 3 december 2008 in zake de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening tegen Jacques Electeur en Yvette Englebert, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 24 december 2008, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Vraag in hoofdorde : ' Schendt artikel 16, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, zoals gewijzigd bij artikel 2 van de wet van 3 december 1984 (tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen), de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het niet van toepassing is op de invordering van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid die op grond van de artikelen 60 tot 73 van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen door de zelfstandigen verschuldigd is, terwijl het van toepassing is op de invordering van de geregulariseerde gewone bijdragen voor sociale zekerheid die door de zelfstandigen verschuldigd zijn bij de aanvang of de hervatting van de beroepsbezigheid, en terwijl de personen die beide categorieën van bijdragen verschuldigd zijn, zich in vergelijkbare situaties bevinden en de ontstentenis van een verjaringsregeling het vermogen van de zelfstandigen die de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid verschuldigd zijn, voor onbepaalde duur onzeker maakt, in tegenstelling tot het vermogen van de zelfstandigen die de geregulariseerde gewone bijdragen bij de aanvang van de beroepsbezigheid verschuldigd zijn en een verjaringsregeling genieten die die onzekerheid in de tijd beperkt ? '; 2. Vragen in ondergeschikte orde : - ' Schendt artikel 16, § 2, van het koninklijk besluit nr.38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, zoals gewijzigd bij artikel 2 van de wet van 3 december 1984 (tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen), de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het niet van toepassing is op de invordering van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid die op grond van de artikelen 60 tot 73 van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen door de zelfstandigen verschuldigd is, terwijl het van toepassing is op de invordering van de gewone bijdragen voor sociale zekerheid die door de zelfstandigen tijdens de uitoefening van de beroepsbezigheid verschuldigd zijn ? '; - ' Schendt artikel 42 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het niet van toepassing is op de invordering van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid die op grond van de artikelen 60 tot 73 van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen door de zelfstandigen verschuldigd is, terwijl het van toepassing is op de invordering van de gewone bijdragen voor sociale zekerheid die voor de tewerkstelling van werknemers verschuldigd zijn ? ' ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in hoofdorde gestelde prejudiciële vraag B.1. Het Hof wordt in hoofdorde ondervraagd over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 16, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, zoals gewijzigd bij artikel 2 van de wet van 3 december 1984, in zoverre het niet van toepassing is op de invordering van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid die de zelfstandigen verschuldigd zijn krachtens de artikelen 60 tot 73 van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen, terwijl het van toepassing is op de invordering van de geregulariseerde gewone bijdragen voor sociale zekerheid die de zelfstandigen verschuldigd zijn bij de aanvang of de hervatting van de beroepsbezigheid.

B.2.1. Artikel 16, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, zoals gewijzigd bij artikel 2 van de wet van 3 december 1984, bepaalde : « De vordering van de in dit besluit voorziene bijdragen verjaart na vijf jaar te rekenen vanaf de 1e januari die volgt op het jaar waarvoor zij verschuldigd zijn.

De verjaring wordt gestuit : 1° op de wijze bepaald in de artikelen 2244 en volgende van het Burgerlijk Wetboek;2° met een aangetekende brief waarbij het organisme dat belast is met de invordering de door de betrokkene verschuldigde bijdragen opvordert;3° met een aangetekende brief door het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen verzonden in het raam van de in artikel 21, § 2, 1°, aan dat Instituut toevertrouwde opdracht en waarbij de betrokkene aangemaand wordt aan te sluiten bij een sociaal-verzekeringsfonds. De Koning bepaalt wanneer de verjaringstermijn ingaat wat de bijdragen betreft tot regularisatie verschuldigd in de gevallen bedoeld in artikel 11, § 4 ».

De artikelen 60 tot 73 van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen, in de versie die op het aanslagjaar 1984 van toepassing is, bepaalden : « Art. 60 De personen die onderworpen zijn aan om het even welk stelsel van sociale zekerheid of onder enig opzicht gerechtigd zijn op ten minste één van de prestaties van de sociale zekerheid en van wie het netto bedrag van de gezamenlijk belastbare inkomsten in de personenbelasting meer dan 3 miljoen frank bedraagt zijn jaarlijks gehouden tot betaling van een bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid voor de aanslagjaren 1983, 1984 en 1985.

Art. 61.Het bedrag van die bijdrage wordt bepaald op 10 % van het belastbaar inkomen van elk aanslagjaar.

In afwijking van het eerste lid wordt het bedrag van de bijdrage bepaald op 25 % van het deel van het inkomen dat 3 miljoen overtreft, wanneer het inkomen lager ligt dan 5 miljoen.

Wanneer de gezamenlijk belastbare inkomsten in de personenbelasting die 3 miljoen frank overtreffen, verkregen worden door meerdere personen, dan is de bijdrage verschuldigd door elk van hen en wordt ze ingevorderd voor een bedrag dat evenredig is aan de verhouding van de inkomsten die elk heeft verkregen met de gezamenlijk belastbare inkomsten.

Art. 62.De bijdrage moet het voorwerp uitmaken van een provisionele storting te verrichten vóór 1 december van het jaar voorafgaand aan het aanslagjaar.

Bij gebreke aan, of in geval van ontoereikendheid van provisionele storting op 1 december, is een nalatigheidsinterest verschuldigd ingaand op deze datum tegen een rentevoet van 1,25 % per maand tot en met de maand waarin de betaling geschiedt.

Bij overschrijding van de provisionele storting worden moratoriuminteresten toegekend tegen een rentevoet van 1 % per kalendermaand, ten vroegste met ingang van 1 december van het jaar waarvoor de provisie is verschuldigd.

Bij laattijdige provisionele storting wordt er met de maand waarin de storting gedaan wordt geen rekening gehouden.

De maand waarin het bericht betreffende de terbeschikkingstelling van het terug te geven bedrag aan betrokkene verstuurd wordt, wordt als een volledige maand aangerekend.

Art. 63.Op verzoek van de personen, bedoeld in artikel 60, mag hun werkgever de bijdrage inhouden op het loon dat hij verschuldigd is, eventueel voor het bedrag bedoeld in artikel 61, derde lid, om het in hun naam en voor hun rekening te storten.

Art. 64.De bijdrage, de provisionele storting en de verwijlinteresten worden door de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening geïnd, ingevorderd en besteed aan de werkloosheidsverzekering.

De Rijksdienst voor arbeidsvoorziening is gemachtigd langs gerechtelijke weg tot de invordering over te gaan.

De Koning bepaalt de technische en administratieve voorwaarden waarin de Rijksdienst de inning en invordering uitvoert. Hij mag de Rijksdienst geen ruimere bevoegdheden verlenen dan die welke toegekend zijn aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid.

Art. 65.De Koning bepaalt de wijze van betaling van de bijdrage aan de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening.

Art. 66.De openbare besturen, inzonderheid de besturen die afhangen van het Ministerie van Financiën, het Ministerie van Middenstand en het Ministerie van Sociale Zaken, zijn verplicht aan de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening de inlichtingen te verstrekken welke deze nodig heeft met het oog op de toepassing van dit hoofdstuk.

Art. 67.De bijdrage wordt beschouwd als een persoonlijke bijdrage, die verschuldigd is in uitvoering van de sociale wetgeving.

De berekeningswijze ervan wijkt te uitzonderlijken titel af van artikel 23 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers en van artikel 11 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen.

Art. 68.Voor zover het bedrag ervan niet hoger ligt dan het werkelijk verschuldigde bedrag, worden de bijdrage en de provisionele storting, voor het jaar van de betaling afgetrokken van de gezamenlijke netto inkomsten van de verschillende in artikel 6 van het Wetboek van inkomstenbelastingen bedoelde categorieën, op dezelfde gronden als de in artikel 71 van hetzelfde Wetboek bedoelde uitgaven.

Artikel 69.Artikel 580 van het Gerechtelijk Wetboek wordt aangevuld als volgt : ' 12° de betwistingen betreffende de verplichting van de sociaal verzekerden om een bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid te storten krachtens hoofdstuk III van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen. '

Art. 70.In hoofde van de in artikel 60 bedoelde personen die tijdens het jaar 1984 roerende inkomsten hebben die zij krachtens artikel 220bis van het Wetboek van de inkomstenbelastingen niet aangeven in hun jaarlijkse aangifte in de personenbelasting, worden de bedoelde roerende inkomsten gevoegd bij het globaal belastbaar inkomen als bedoeld in artikel 60, voor het bepalen van de heffingsbasis van de in dat artikel bedoelde bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid.

De in het eerste lid bedoelde personen moeten die roerende inkomsten aangeven in een bijzondere aangifte, te doen bij de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening volgens de modaliteiten te bepalen door de Koning.

Hij die, uit welke hoofde ook, deel uitmaakt van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening of die toegang heeft tot de ambtsvertrekken van deze dienst is verplicht tot de meest volstrekte geheimhouding aangaande de in vorig lid bedoelde inlichtingen en mag deze niet gebruiken buiten het kader van de wettelijke bepalingen van dit hoofdstuk.

Art. 71.Het koninklijk besluit nr. 55 van 16 juli 1982 tot instelling voor 1982 van een bijzondere en éénmalige bijdrage voor sociale zekerheid, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 125 van 30 december 1982, en het koninklijk besluit nr. 124 van 30 december 1982 tot instelling voor 1983 van een bijzondere en éénmalige bijdrage voor sociale zekerheid worden ingetrokken.

Art. 72.Ten aanzien van de in artikel 60 bedoelde personen houden de artikelen 29 tot 31 van de herstelwet van 10 februari 1981 inzake de fiscale en financiële bepalingen op uitwerking te hebben met ingang van de eerste dag van de tweede maand volgend op die gedurende welke deze wet in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt.

Uiterlijk twee maanden na de conversie in obligaties aan toonder van de bij toepassing van artikel 30, § 1, van de voornoemde wet van 10 februari 1981 bij het grootboek van de staatsschuld op naam ingeschreven staatsleningen, of na het vrijmaken van de bij toepassing van artikel 30, § 2, van dezelfde wet bij de Nationale Bank van België voor rekening van de Deposito- en Consignatiekas neergelegde industriële obligaties of aandelen, moeten de personen die het bepaalde in het tweede lid van artikel 3 van de in artikel 70 bedoelde koninklijke besluiten nr. 55 en nr. 124 hebben ingeroepen, een bijkomende provisionele storting doen gelijk aan het bedrag tot belope waarvan zijn aan de verplichte inschrijving op staatsleningen en/of aandelen of obligaties onderworpen waren.

Artikel 62, tweede lid is niet van toepassing in de mate dat de ontoereikbaarheid van de provisionele storting het gevolg was van de toepassing van het bepaalde in het tweede lid van artikel 3 van de voornoemde koninklijke besluiten nrs. 55 en 124, voor zover de door het vorige lid opgelegde verplichting nageleefd wordt.

Art. 73.De artikelen 60 tot 69 en 71 van deze wet hebben uitwerking met ingang van 4 augustus 1982 ».

B.2.2. De geregulariseerde gewone bijdragen voor sociale zekerheid die de zelfstandigen verschuldigd zijn bij de aanvang of de hervatting van de beroepsbezigheid, vinden hun oorsprong in artikel 11, § 4, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen.

Het voormelde artikel 11, § 4, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967, zoals het van toepassing was op het ogenblik van de aan de verwijzende rechter voorgelegde feiten, bepaalde : « De Koning bepaalt hoe de bijdragen worden berekend wanneer het, ingevolge aanvang of hervatting van beroepsbezigheid, onmogelijk is deze te berekenen op basis van de inkomsten van het in § 2 bedoeld refertejaar.

Met dit doel bepaalt hij nader wat, in de zin van deze paragraaf, dient verstaan onder aanvang of hervatting van beroepsbezigheid ».

De artikelen 40 en 41 van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen (Belgisch Staatsblad , 19 december 1967), waaraan de verwijzende rechter refereert in verband met de regularisatiebijdragen die de zelfstandigen verschuldigd zijn bij de aanvang of de hervatting van de beroepsbezigheid, bepaalden op het ogenblik van de aan hem voorgelegde feiten : «

Art. 40.In geval van begin van activiteit in de zin van artikel 38, § 1, betaalt de onderworpene voorlopig : 1° wanneer hij behoort tot de algemene groep bijdrageplichtigen bedoeld in artikel 12, § 1 van het koninklijk besluit nr.38 : de in dat artikel bedoelde bijdragen berekend op : a) het door genoemd artikel 12, § 1, bedoeld minimuminkomen, zo het gaat om een helper, om een advocaat-stagiair, of om een weduwe die een overlevingspensioen geniet krachtens het pensioenstelsel der zelfstandigen of dit voor werknemers;b) een inkomen van 200 000 F, zo het gaat om een andere onderworpene;2° wanneer de voorwaarden waarin de bezigheid wordt uitgeoefend van die aard zijn dat de betrokkene zou kunnen behoren tot de groep bijdrageplichtigen bedoeld in artikel 12, § 2 van het koninklijk besluit nr.38 : de bijdragen bedoeld in artikel 12, § 2, tweede lid, 2° van het koninklijk besluit nr.38 berekend op een inkomen van 32 724 F; 3° wanneer de onderworpene bedoeld is in artikel 13, § 1 of § 2 van het koninklijk besluit nr 38 : de bijdragen opgelegd door de bepaling die op hem van toepassing is berekend op een inkomen van 32 724 F. § 2. De inkomstenbedragen, op basis waarvan de in § 1 bedoelde bijdragen worden berekend, worden aangepast aan de schommelingen van de index der consumptieprijzen, overeenkomstig artikel 14, § 1 van het koninklijk besluit nr. 38.

Voor de toepassing van die bepaling dient aangenomen dat het bedrag van 200 000 F, waarvan sprake in § 1, eerste lid, 1°, b, een bedrag vertegenwoordigt dat reeds aan spilindex 142,75 is aangepast. § 3. Op grond van objectieve elementen mag het Rijksinstituut de gehuwde vrouwen, de weduwen en de studenten bedoeld in artikel 37, § 1, op hun verzoek, toelaten voorlopig : a) ofwel geen bijdrage te betalen, zo hun vermoedelijk inkomen 32 724 F niet zal bereiken;b) ofwel een bijdrage te betalen gelijk aan deze die, op basis van een inkomen van 77 472 F, verschuldigd is door een onderworpene bedoeld in artikel 12, § 2, van het koninklijk besluit nr.38, zo hun vermoedelijk inkomen die laatste bedrag niet zal overschrijden; c) ofwel de bijdrage te betalen zoals voorzien in § 1, a, zo hun vermoedelijk inkomen het minimuminkomen bedoeld in artikel 12, § 1, van het koninklijk besluit nr.38 niet zal overschrijden.

De bedragen 32 724 F en 77 472 F worden aangepast overeenkomstig artikel 14, § 1, van het koninklijk besluit nr. 38.

Art. 41.§ 1. De bijdragen worden geïnd op de voorlopige basis bedoeld in artikel 40 zolang er geen refertejaar is in de zin van artikel 11, § 2 van het koninklijk besluit nr. 38.

Het eerste der refertejaren is datgene dat minstens vier kwartalen onderwerping bevat sedert het begin van activiteit in de zin van artikel 38, § 1. § 2. De voorlopige bijdragen, met betrekking tot de periode gelegen vóór het jaar waarvoor de bijdragen kunnen vastgesteld worden op basis van een refertejaar bedoeld in § 1, worden geregulariseerd op basis van de bedrijfsinkomsten van het eerste kalenderjaar, volgend op dat waarin het begin van bezigheid, in de zin van artikel 38, § 1, zich voordoet.

Indien het begin van bezigheid zich voordoet in de loop van het eerste kwartaal gebeurt de regularisatie op basis van de inkomsten van het jaar waarin het begin van bezigheid zich voordoet. § 3. Zo de activiteit een einde neemt vooraleer er een kalenderjaar is dat vier kwartalen onderwerping omvat en tot basis kan dienen voor de in § 2, bedoelde regularisatie, worden de voorlopige bijdragen als definitief beschouwd, onder voorbehoud van wat volgt : 1° de bijdrage bedoeld in artikel 40, § 1, 1°, b, wordt teruggebracht tot de minimumbijdrage bedoeld in artikel 12, § 1 van het koninklijk besluit nr.38; 2° zo het ging om een begin van activiteit in de zin van artikel 40, § 1, 2° of 3°, mag het Rijksinstituut machtiging verlenen voor de terugbetaling der voorlopige bijdragen, indien objectieve elementen erop wijzen dat de zelfstandige activiteit, zelfs indien ze uitgeoefend ware gedurende een jaar dat vier kwartalen onderwerping omvat, niet minstens het minimuminkomen zou opgeleverd hebben, te rekenen waarvan de personen, bedoeld in de artikelen 12, § 2 of 13, naar gelang het geval, van het koninklijk besluit nr.38, bijdrageplichtig zijn; 3° de gehuwde vrouwen, de weduwen en de studenten bedoeld in artikel 37, § 1, kunnen, op hun verzoek, en mits akkoord van het Rijksinstituut, de terugbetaling bekomen van de voorlopige bijdragen of de beperking van die bijdragen tot het bedrag bedoeld in artikel 40, § 3, b, indien met objectieve elementen blijkt dan hun zelfstandige activiteit, zelfs indien ze uitgeoefend was geweest gedurende een jaar dat vier kwartalen onderwerping telt, een inkomen zou hebben opgeleverd dat, naargelang van het geval, 32 724 F niet zou hebben bereikt of 77 472 F niet zou hebben overschreden. De hierboven bedoelde bedragen worden aangepast overeenkomstig artikel 14, § 1, van het koninklijk besluit nr. 38 ».

B.3.1. Artikel 16, § 2, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 is niet van toepassing op de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid, ingevoerd bij artikel 60 van de wet van 28 december 1983 (arrest nr. 104/2009 van 9 juli 2009).

De artikelen 60 tot 73 van de wet van 28 december 1983 voorzien niet in een verjaringstermijn voor de vordering tot invordering van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (hierna : RVA).

B.3.2. Wegens de ontstentenis van een andere tekst die die persoonlijke rechtsvordering aan een bijzondere verjaring onderwerpt, verjaart zij overeenkomstig het gemeen recht, met andere woorden na verloop van de termijn van tien jaar bepaald in artikel 2262bis, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd bij artikel 5 van de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring, in werking getreden op 27 juli 1998, datum van bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad .

Tot die datum bedroeg de gemeenrechtelijke verjaringstermijn van de persoonlijke rechtsvorderingen - vastgesteld bij artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek, in de bewoordingen vóór de vervanging ervan bij artikel 4 van de wet van 10 juni 1998 - dertig jaar.

B.4. De verwijzende rechter vergelijkt het verjaringsstelsel dat van toepassing is op de invordering van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid die de zelfstandigen verschuldigd zijn krachtens de artikelen 60 tot 73 van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen, met het verjaringsstelsel dat van toepassing is op de invordering van de geregulariseerde gewone bijdragen voor sociale zekerheid die de zelfstandigen verschuldigd zijn bij de aanvang of de hervatting van de beroepsbezigheid. Volgens de verwijzende rechter zouden die twee categorieën van bijdragen vergelijkbaar zijn wat de aard en de methode voor de vaststelling van de berekeningsgrondslag betreft.

B.5.1. Door de invoering van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid wilde de wetgever « de last van het economisch en financieel herstel van het land [...] spreiden in funktie van ieders draagkracht » door de « opbrengst van deze bijzondere en éénmalige [solidariteits]bijdrage [te besteden] aan de meest getroffen tak van de sociale zekerheid met name de werkloosheidsverzekering » (Parl.

St., Kamer, 1983-1984, nr. 758/1, p. 22).

B.5.2. De bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid verschilt in meerdere opzichten van de geregulariseerde gewone bijdragen voor sociale zekerheid die de zelfstandigen verschuldigd zijn bij de aanvang of de hervatting van de beroepsbezigheid bedoeld in artikel 11, § 4, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967.

Met de eerstgenoemde bijdrage wordt solidariteit onder de sociaal verzekerden nagestreefd en de opbrengst ervan wordt besteed aan de financiering van de werkloosheidsverzekering. De sociale bijdragen die worden beoogd door het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967, waarvan de geregulariseerde bijdragen deel uitmaken, hebben tot doel de toekenning te financieren van sociale uitkeringen die in principe ten goede komen aan de personen die de bijdragen storten.

De berekeningswijze van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid wijkt af van die van de bijdragen die worden beoogd door artikel 16, § 2, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 (artikel 67, tweede lid, van de wet van 28 december 1983). Het bedrag van de eerstgenoemde bijdrage is gelijk aan een percentage van het belastbaar inkomen, dat meer omvat dan de beroepsinkomsten van de bijdrageplichtige, terwijl de laatstgenoemde bijdragen in principe enkel worden berekend op basis van de beroepsinkomsten van de zelfstandige (artikel 11, § 4, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 en artikel 41, § 2, van het koninklijk besluit van 19 december 1967).

De bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid wordt geïnd door de RVA. De bijdragen die worden beoogd door artikel 16, § 2, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967, worden geïnd door de socialeverzekeringskassen voor zelfstandigen waarbij de bijdrageplichtigen zijn aangesloten of door de Nationale Hulpkas voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, opgericht binnen het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen.

De bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid moet het voorwerp uitmaken van een provisionele storting vóór 1 december van het jaar voorafgaand aan het aanslagjaar (artikel 62 van de wet van 28 december 1983). De gewone bijdragen voor sociale zekerheid die de zelfstandigen verschuldigd zijn bij de aanvang of de hervatting van de beroepsbezigheid worden geïnd op voorlopige basis, vastgesteld op forfaitaire wijze, en worden geregulariseerd volgens de beroepsinkomsten die in de loop van de betrokken jaren werkelijk zijn geïnd (artikelen 40 en 41 van het koninklijk besluit van 19 december 1967).

Ten slotte verschilt de regeling van de fiscale aftrekbaarheid van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid (artikel 68 van de wet van 28 december 1983) van die van de aftrekbaarheid van de bijdragen die worden beoogd door artikel 16, § 2, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 (artikel 52, 7°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992).

B.6.1. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende verjaringstermijnen in verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die verjaringstermijnen een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.

B.6.2. De objectieve verschillen die tussen beide categorieën van bijdragen bestaan, volstaan niet om, ten aanzien van het nagestreefde doel, te verantwoorden dat de betaling van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid gedurende de gemeenrechtelijke termijn kan worden gevorderd, terwijl de invordering van de geregulariseerde gewone bijdragen voor sociale zekerheid die de zelfstandigen verschuldigd zijn bij de aanvang of de hervatting van de beroepsbezigheid, na vijf jaar verjaart : de toepassing van de gemeenrechtelijke verjaring op de eerste bijdrage doet op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de sociaal verzekerden die ze verschuldigd zijn, door hun vermogen gedurende talrijke jaren in de onzekerheid te houden, terwijl die bijdrage slechts bij wijze van uitzondering werd vastgesteld om het hoofd te bieden, in een periode van economische crisis, aan de financieringsmoeilijkheden die de werkloosheidsverzekering kende.

B.6.3. Doordat bovendien de vordering tot invordering van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid een persoonlijke rechtsvordering is in de zin van artikel 2262bis, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, begint de verjaringstermijn ervan pas te lopen op de dag waarop de verplichting tot betaling van die bijdrage eisbaar wordt.

De RVA kan het bestaan van een schuldvordering met betrekking tot die bijdrage of het bedrag ervan pas vaststellen wanneer bepaalde openbare besturen hem de nodige inlichtingen hebben verstrekt (artikel 66 van de wet van 28 december 1983). En het is slechts « aan de hand van [die] inlichtingen » dat hij « aan de tot betaling van de bijzondere bijdrage gehouden personen een berekeningsblad [zendt] met vermelding van het bedrag der verschuldigde bijdrage, de elementen op basis waarvan de bijdrage is vastgesteld, het eventueel saldo dat door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening geïnd of teruggegeven moet worden en de verwijlintresten betreffende dit saldo », dat « uiterlijk [moet] worden gestort de laatste dag van de maand volgend op die van de toezending van het berekeningsblad » (artikel 2 van het koninklijk besluit van 4 juli 1984 « tot uitvoering van Hoofdstuk III - Bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid - van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen »).

Het is pas nadat die betalingstermijn is verstreken dat de voormelde verjaringstermijn van de vordering tot invordering begint te lopen voor diegene die de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid verschuldigd is.

B.6.4. Het verschil in behandeling is discriminerend.

B.7.1. Die discriminatie vindt haar oorsprong evenwel niet in artikel 16, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, zoals gewijzigd bij artikel 2 van de wet van 3 december 1984. Zoals het Hof heeft vastgesteld in B.3.1, staat die bepaling immers los van de invordering van de bijzondere bijdragen voor sociale zekerheid.

Het zijn de artikelen 60 tot 73 van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen, zoals die van kracht waren op het ogenblik van de aan de verwijzende rechter voorgelegde feiten, die de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden in zoverre daarin geen specifieke termijn is bepaald voor de verjaring van de vordering tot invordering van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid.

B.7.2. Aangezien de in B.7.1 vastgestelde leemte zich bevindt in de voormelde artikelen 60 tot 73, komt het de verwijzende rechter toe een einde te maken aan de door het Hof vastgestelde ongrondwettigheid, wanneer die vaststelling is uitgedrukt in voldoende precieze en volledige bewoordingen om toe te laten dat die bepalingen worden toegepast met inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Bijgevolg komt het de verwijzende rechter toe de verjaringstermijn van vijf jaar toe te passen.

B.8. De in hoofdorde gestelde prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de in ondergeschikte orde gestelde prejudiciële vragen B.9. In een tweede, in ondergeschikte orde gestelde prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van het voormelde artikel 16, § 2, in zoverre het niet van toepassing is op de invordering van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid die de zelfstandigen verschuldigd zijn krachtens de artikelen 60 tot 73 van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen, terwijl het van toepassing is op de invordering van de gewone bijdragen voor sociale zekerheid die de zelfstandigen tijdens de uitoefening van de beroepsbezigheid verschuldigd zijn.

In een derde prejudiciële vraag, die eveneens in ondergeschikte orde is gesteld, wordt het Hof ondervraagd over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 42 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, in zoverre het niet van toepassing is op de invordering van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid die de zelfstandigen verschuldigd zijn krachtens de artikelen 60 tot 73 van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen, terwijl het van toepassing is op de invordering van de gewone bijdragen voor sociale zekerheid die voor de tewerkstelling van werknemers verschuldigd zijn.

B.10. Het onderzoek van die prejudiciële vragen is niet van dien aard dat het zou leiden tot een ander besluit dan datgene dat is vermeld in B.7.2 en B.8. Zij behoeven derhalve geen antwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 16, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, zoals gewijzigd bij artikel 2 van de wet van 3 december 1984, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet. - Rekening houdend met wat in B.7.2 is uiteengezet, schenden de artikelen 60 tot 73 van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen, in de versie ervan die van toepassing was op het aanslagjaar 1984, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij in geen specifieke verjaringstermijn voorzien voor de vordering tot invordering van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid. - De in ondergeschikte orde gestelde prejudiciële vragen behoeven geen antwoord.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 12 november 2009.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De wnd. voorzitter, M. Melchior

^