gepubliceerd op 05 januari 2010
Uittreksel uit arrest nr. 186/2009 van 26 november 2009 Rolnummer 4566 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 2 van de wet van 24 juli 2008 « ter bekrachtiging van de vestiging van sommige aanvullende gemeentebelastingen en de aa Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Martens en M. Bossuyt, en de rechters(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 186/2009 van 26 november 2009 Rolnummer 4566 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 2 van de wet van 24 juli 2008 « ter bekrachtiging van de vestiging van sommige aanvullende gemeentebelastingen en de aanvullende agglomeratiebelasting op de personenbelasting voor elk van de aanslagjaren 2001 tot 2007 en tot wijziging, met ingang van aanslagjaar 2009, van artikel 468 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 », ingesteld door Edouard Abts en anderen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Martens en M. Bossuyt, en de rechters M. Melchior, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter P. Martens, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 26 november 2008 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 27 november 2008, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 2 van de wet van 24 juli 2008 « ter bekrachtiging van de vestiging van sommige aanvullende gemeentebelastingen en de aanvullende agglomeratiebelasting op de personenbelasting voor elk van de aanslagjaren 2001 tot 2007 en tot wijziging, met ingang van aanslagjaar 2009, van artikel 468 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 8 augustus 2008), door Edouard Abts en Huguette Heneton, wonende te 5100 Namen, rue Nadoux 25, Lode Bonne en Véronique Delveau, wonende te 3570 Alken, Merellaan 8, Guillaume Henneau en Aline Dufert, wonende te 7100 La Louvière, rue de la Poterie 3, Bernard Lurquin en Martine Krijn, wonende te 6534 Thuin, rue de Marchienne 196, Paul Laurent, wonende te 7800 Aat, chaussée de Bruxelles 97, Angelo Martello en Béatrice Wrzesien, wonende te 7134 Binche, rue de la Buissière 1, en Karine Noterman, wonende te 9500 Geraardsbergen, Korreelstraat 5. (...) II. In rechte (...) B.1.1. Artikel 464, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 verbiedt de agglomeraties van gemeenten en de gemeenten om « opcentiemen op de personenbelasting [...] of [...] gelijkaardige belastingen op de grondslag of op het bedrag van die belastingen, uitgezonderd evenwel wat onroerende voorheffing betreft » te heffen.
Artikel 465 van hetzelfde Wetboek, dat een hoofdstuk inleidt met als titel « Aanvullende belastingen », bepaalt echter : « In afwijking van artikel 464, mogen de agglomeraties en de gemeenten een aanvullende belasting vestigen op de personenbelasting ».
Zoals het is gewijzigd bij artikel 22 van de wet van 20 december 1995 « houdende fiscale, financiële en diverse bepalingen » en bij artikel 58 van de wet van 10 augustus 2001 « houdende hervorming van de personenbelasting », preciseert artikel 466 van hetzelfde Wetboek dat de « aanvullende gemeentebelasting op de personenbelasting en de aanvullende agglomeratiebelasting op de personenbelasting worden berekend op de personenbelasting vastgesteld » vóór verrekening van voorafbetalingen, van de voorheffingen, van een forfaitair gedeelte en van belastingkredieten en vóór de toepassing van vermeerderingen, van een bonificatie en van belastingverhogingen.
Artikel 467 van hetzelfde Wetboek bepaalt : « De aanvullende belasting op de personenbelasting wordt door de gemeente of door de agglomeratie geheven ten laste van de rijksinwoners die respectievelijk belastbaar zijn in die gemeente of in de gemeenten die deel uitmaken van die agglomeratie ».
Vóór de wijziging ervan bij artikel 3 van de wet van 24 juli 2008 « ter bekrachtiging van de vestiging van sommige aanvullende gemeentebelastingen en de aanvullende agglomeratiebelasting op de personenbelasting voor elk van de aanslagjaren 2001 tot 2007 en tot wijziging, met ingang van het aanslagjaar 2009, van artikel 468 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 », bepaalde artikel 468 van hetzelfde Wetboek : « De aanvullende belasting wordt voor alle belastingen van eenzelfde agglomeratie of gemeente vastgesteld op een eenvormig percentage van de rijksbelasting.
Wanneer dat percentage een breukgedeelte omvat, moet dat breukgedeelte tot één decimaal worden beperkt; dat percentage mag niet hoger liggen dan 1 pct. als de belasting wordt geheven door een agglomeratie.
Op de aanvullende belasting mag geen vermindering, vrijstelling of uitzondering worden toegepast ».
Zoals het werd gewijzigd bij artikel 48 van de wet van 15 maart 1999 « betreffende de beslechting van fiscale geschillen » en bij artikel 399 van de programmawet (I) van 24 december 2002, bepaalt artikel 469 van hetzelfde Wetboek : « De vestiging en de inning van de aanvullende belastingen worden toevertrouwd aan de administratie der directe belastingen, onder de voorwaarden en volgens de regelen die de Koning bepaalt.
Die aanvullende belastingen worden bij wijze van bedrijfsvoorheffing of voorafbetalingen geïnd alsof het totale tarief van deze belastingen eenvormig op 6 pct. was vastgesteld. De Koning kan bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad dat percentage verhogen tot maximaal 7 pct.
Voor zover hiervan niet wordt afgeweken, zijn de bepalingen van titel VII van dit Wetboek op die belastingen van toepassing ».
B.1.2. Artikel 2 van de wet van 24 juli 2008 bepaalt : « Voor de toepassing van artikel 465 en volgende van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, wordt, vanaf de datum van inwerkingtreding van deze wet, bij de vestiging van de personenbelasting voor elk van de aanslagjaren 2001 tot 2007, rekening gehouden met de aanvullende gemeentebelasting en de aanvullende agglomeratiebelasting die ten laatste op 31 december van het jaar waarnaar het voornoemde aanslagjaar, zoals bepaald in artikel 359 van hetzelfde Wetboek, wordt genoemd, bindend zijn geworden.
De aanvullende gemeentebelastingen en de aanvullende agglomeratiebelasting die zijn opgenomen in aanslagen in de personenbelasting die voor de inwerkingtreding van deze wet zijn gevestigd voor elk van de aanslagjaren 2001 tot 2007 en die rekening hebben gehouden met de aanvullende gemeentebelasting en de aanvullende agglomeratiebelasting die bindend zijn geworden in de loop van het jaar waarnaar het aanslagjaar wordt genoemd, worden bekrachtigd, voor zover die aanvullende belastingen het voorwerp uitmaken of nog kunnen uitmaken van een geschil dat steunt op de grief die de terugwerkende kracht aanvoert van de genoemde belastingen omwille van het feit dat zij bindend zijn geworden in de loop van het jaar waarnaar het voornoemde aanslagjaar wordt genoemd.
Onder aanvullende gemeentebelasting en aanvullende agglomeratiebelasting wordt verstaan de belastingen waarvan het tarief dat van toepassing is voor elk van de aanslagjaren 2001 tot 2007, is opgenomen in de tabellen per gewest die de bijlage bij deze wet vormen, tegenover de naam van de gemeente of de agglomeratie ».
De wet van 24 juli 2008 is in werking getreden op de tiende dag na de dag van de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad , zijnde op 18 augustus 2008.
Alle gemeenten van het Rijk worden beoogd in de bijlage bij die wet.
B.1.3. Artikel 3 van de wet van 24 juli 2008 vult het voormelde artikel 468 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 aan met volgend lid : « Het percentage van de aanvullende gemeentebelasting op de personenbelasting wordt vastgesteld door een belastingreglement dat van toepassing is vanaf een welbepaald aanslagjaar en dat uiterlijk op 31 januari van het kalenderjaar waarnaar het aanslagjaar wordt genoemd, in werking treedt. Bij ontstentenis daarvan, wordt de aanvullende gemeentebelasting op de personenbelasting gevestigd op grond van het percentage dat van toepassing was voor het vorige aanslagjaar ».
Die bepaling « is van toepassing vanaf aanslagjaar 2009 » (artikel 4 van de wet van 24 juli 2008).
B.2. Uit de inhoud van het verzoekschrift tot vernietiging blijkt dat de middelen enkel gericht zijn tegen het tweede lid van artikel 2 van de wet van 24 juli 2008.
Het Hof beperkt bijgevolg zijn onderzoek tot die bepaling.
Ten aanzien van het belang van de verzoekende partijen B.3.1. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.
Bijgevolg is de actio popularis niet toelaatbaar.
B.3.2. Uit de door de verzoekende partijen neergelegde stukken blijkt dat, vóór de inwerkingtreding van de wet van 24 juli 2008, zij bij de bevoegde gewestelijke directeur der directe belastingen een bezwaarschrift hebben ingediend waarbij zij de aanslag in de personenbelasting betwisten die voor het aanslagjaar 2007 op hun naam werd gevestigd ten voordele van verscheidene gemeenten van het Franse taalgebied of het Nederlandse taalgebied.
Dat bezwaarschrift, dat enkel gebaseerd was op de omstandigheid dat het gemeentereglement waarbij het tarief werd vastgesteld voor de van hen gevorderde aanvullende gemeentebelasting op de personenbelasting voor dat aanslagjaar niet van toepassing is omdat het gedurende het jaar 2007 werd aangenomen, werd door de gewestelijke directeur verworpen. Elke verzoekende partij heeft vervolgens bij de bevoegde rechtbank van eerste aanleg een verzoekschrift neergelegd waarbij zij die administratieve beslissingen betwisten.
B.3.3. De Vlaamse Regering betwist het belang om in rechte te treden van de verzoekende partijen ten aanzien van de aanslagjaren 2001 tot 2006 en in zoverre de bestreden bepaling betrekking heeft op de aanvullende belasting van de Brusselse agglomeratie, waarin geen enkele van de verzoekende partijen gedomicilieerd is. De vraag zou eveneens kunnen rijzen of de verzoekende partijen doen blijken van een belang bij hun beroep, in zoverre de bestreden bepaling betrekking heeft op andere gemeenten dan die waarin zij zijn gedomicilieerd.
B.3.4. De in B.3.2 vermelde elementen volstaan om het belang van de verzoekende partijen om in rechte te treden, aan te tonen. In geval van vernietiging van de bestreden bepaling, zal het evenwel aan het Hof staan na te gaan of en in welke mate die vernietiging dient te worden beperkt volgens het belang van iedere verzoekende partij.
B.3.5. Onder dat voorbehoud worden de excepties verworpen.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de memories ingediend door de Vlaamse Regering, de Brusselse Hoofdstedelijke Regering en de Waalse Regering B.4.1. Luidens artikel 85, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 kunnen de Gewestregeringen bij het Hof een memorie indienen in verband met elk beroep tot vernietiging dat wordt ingesteld door iedere persoon die doet blijken van een belang.
De ontvankelijkheid van een dergelijke memorie - en dus van de tussenkomst - wordt niet afhankelijk gemaakt van het feit of de auteur ervan een belang heeft.
B.4.2. De door de drie Gewestregeringen ingediende memories zijn ontvankelijk.
Ten aanzien van de memorie ingediend door Pascal De Handschutter, Patricia Merschaert en Willy Manssens B.5.1. Luidens artikel 87, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 kan ieder die van een belang doet blijken aan het Hof zijn opmerkingen richten in een memorie in verband met elk beroep tot vernietiging waarover het Hof uitspraak moet doen.
Doet blijken van een dergelijk belang de persoon die aantoont dat zijn situatie rechtstreeks kan worden geraakt door het arrest dat het Hof in verband met dat beroep zal wijzen.
B.5.2. Uit de documenten die, op verzoek van het Hof, zijn ingediend door Pascal De Handschutter, Patricia Merschaert en Willy Manssens blijkt, enerzijds, dat die personen vóór die datum bij de bevoegde gewestelijke directeur der directe belastingen een bezwaarschrift hebben ingediend waarbij de wettigheid wordt betwist van een aanvullende gemeentebelasting op de personenbelasting die op hun naam werd gevestigd voor het aanslagjaar 2007, en, anderzijds, dat die bezwaarschriften met toepassing van de bestreden bepaling door de gewestelijke directeur werden verworpen en ten slotte, dat zij vervolgens, ieder voor wat hem betreft, bij de bevoegde rechtbank van eerste aanleg een verzoekschrift hebben ingediend waarin zij die administratieve beslissingen betwisten.
B.5.3. De situatie van die personen kan dus rechtstreeks worden geraakt door het arrest dat het Hof in verband met dit beroep zal wijzen.
Hun memorie is bijgevolg ontvankelijk.
B.6.1. In de in artikel 87, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 bedoelde memorie kunnen geen nieuwe middelen worden geformuleerd.
B.6.2. In hun memorie leiden de tussenkomende partijen een middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 172 ervan.
Zij wensen bovendien het derde middel van het verzoekschrift tot vernietiging « aan te vullen » en bekritiseren een zogenaamde « discriminatie tussen belastingheffende overheden ».
B.6.3. Geen enkel middel van dat verzoekschrift wordt afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 172 ervan.
In het derde middel van hetzelfde verzoekschrift wordt uitsluitend een verschil in behandeling tussen belastingplichtigen aangeklaagd.
B.6.4. Zowel het middel als de « aanvulling » van het middel bedoeld in B.6.2 zijn dus nieuwe middelen die bijgevolg onontvankelijk zijn.
Ten gronde Wat het eerste middel betreft B.7. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het beginsel van de scheiding der machten, vervat met name in de artikelen 33, 36, 37, 40 en 41, eerste lid, van de Grondwet, doordat de bestreden bepaling op retroactieve wijze de rechtsgedingen beoogt te beïnvloeden die door bepaalde rechtsonderhorigen zijn ingesteld.
Het eerste middel valt samen met het tweede middel; zij zullen samen worden onderzocht.
Wat het tweede middel betreft B.8. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met het algemeen beginsel van het recht op een eerlijk proces.
Uit de uiteenzetting van het middel blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over het verschil in behandeling tussen twee categorieën van belastingplichtigen die, door de aanwending van de daartoe beschikbare rechtsmiddelen, de wettigheid betwisten van een aanvullende gemeentebelasting op de personenbelasting voor het aanslagjaar 2007, om reden van de onwettigheid van het gemeentereglement waarbij die belasting wordt gevestigd : enerzijds, diegenen die de onwettigheid van die belasting uit het retroactieve karakter ervan beweren af te leiden en, anderzijds, diegenen die de onwettigheid van die belasting om een ander motief aanvoeren.
De bij de bestreden bepaling doorgevoerde bekrachtiging heeft tot gevolg dat ze aan de aanvullende gemeentebelasting, die door de belastingplichtigen van de eerste categorie wordt betwist, een wetgevende waarde verleent op de datum van de inwerkingtreding ervan.
Ze dekt de onwettigheid van de belasting en maakt dus « de grief inzake de terugwerkende kracht zonder voorwerp » in de tegen die onwettige belasting ingeleide voorzieningen (Parl. St., Kamer, 2007-2008, DOC 52-1276/001, pp. 6 en 8).
Door de retroactieve draagwijdte ervan verhindert de bestreden bepaling de belastingplichtigen van de eerste categorie dus om van de beroepsinstantie waarbij zij de zaak aanhangig hebben gemaakt, een vaststelling van ongrondwettigheid van de bestreden belasting te verkrijgen.
B.9.1. De terugwerkende kracht van een wetsbepaling kan enkel worden verantwoord wanneer zij onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang.
Indien bovendien blijkt dat de terugwerkende kracht tot doel heeft de afloop van een of meer gerechtelijke procedures in een bepaalde zin te beïnvloeden of de rechtscolleges te verhinderen zich uit te spreken over een rechtsvraag, vergt de aard van het in het geding zijnde beginsel dat uitzonderlijke omstandigheden of dwingende motieven van algemeen belang een verantwoording bieden voor het optreden van de wetgever, dat ten nadele van een categorie van burgers inbreuk maakt op de jurisdictionele waarborgen die aan allen worden geboden.
B.9.2.1. Artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « De wet beschikt alleen voor het toekomende; zij heeft geen terugwerkende kracht ».
Die bepaling verzet zich tegen de aanneming, op grond van artikel 465 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 van een gemeentereglement dat een terugwerkende kracht zou hebben.
B.9.2.2. De rechtspraak van het Hof van Cassatie vermocht de gemeenten lange tijd te laten denken dat een reglement dat voor een welbepaald aanslagjaar het tarief van de aanvullende belasting op de personenbelasting vaststelt, in werking kon treden zonder daarom afbreuk te doen aan het verbod om een retroactief gemeentereglement aan te nemen, terwijl de belastbare periode die met dat aanslagjaar overeenstemt - dit wil zeggen de periode tijdens welke de inkomsten werden verkregen die de belastbare grondslag van die belasting vormen - reeds was voltooid (Cass., 29 juni 1998, Pas., 1998, I., nr. 349;
Cass., 8 juni 2006, A .R. nr. F.03.0054.N).
Talrijke gemeenten hebben bijgevolg voor de aanslagjaren 2001 tot 2007 een reglement aangenomen dat het tarief van de genoemde belasting vaststelt, terwijl de overeenstemmende belastbare periode reeds was beëindigd (Parl. St., Kamer, 2007-2008, DOC 52-1276/001, p. 4). Zulks is met name het geval voor de belastingen waarvan de wettigheid door de verzoekende partijen wordt betwist.
Het Hof van Cassatie heeft hieromtrent een ommekeer in zijn rechtspraak gemaakt door te stellen dat de belastingschuld in verband met een aanvullende belasting op de personenbelasting definitief ontstaat wanneer de belastbare periode met betrekking tot die belasting is voltooid (Cass., 14 maart 2008, Pas., 2008, nr. 184;
Cass., 14 maart 2008, A .R. nr. F.07.0068.F; zie ook het arrest van het Hof nr. 115/2000 van 16 november 2000, B.7.1). Daaruit vloeit voort dat het voormelde artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek de gemeentereglementen onwettig maakt waarbij het tarief van een dergelijke belasting wordt vastgelegd voor een welbepaald aanslagjaar en die in werking zijn getreden toen de met dat aanslagjaar overeenstemmende belastbare periode reeds was voltooid.
B.9.2.3. In die omstandigheden heeft de bestreden bepaling tot doel te vermijden dat talrijke gemeenten zich « in een delicate financiële situatie » bevinden waarbij « hun financiële toestand in gevaar wordt gebracht en [...] hun vermogen om de continuïteit van hun werking te verzekeren », om reden van de verplichting de onwettige aanvullende belastingen op de personenbelasting terug te betalen (Parl. St., Kamer, 2007-2008, DOC 52-1276/001, pp. 4-5).
De bestreden bepaling strekt ook ertoe te verhinderen dat in de betrokken gemeenten discriminerende situaties ontstaan die nadelig zijn voor de belastingplichtigen die niet de nodige stappen hebben gezet of hebben kunnen zetten teneinde de vernietiging van hun aanslag betreffende een dergelijke aanvullende gemeentebelasting te verkrijgen, maar die, zoals de belastingplichtigen die de terugbetaling van die aanslag hebben kunnen genieten of zullen kunnen genieten naar aanleiding van de vernietiging ervan, ook ertoe gehouden zullen zijn de last van een eventuele latere stijging van die belasting te dragen, die bestemd is om het verlies aan ontvangsten te compenseren dat te wijten is aan de genoemde terugbetaling, en zelfs de gevolgen van een vermindering van de overheidsuitgaven van de gemeente. Met de aanneming van de bestreden bepaling wenst de wetgever meer in het bijzonder te vermijden dat « een zeer klein aantal van betrokken belastingplichtigen - de meest geïnformeerde of best bijgestane - die nog de terugbetaling van hun aanvullende gemeentebelasting zouden kunnen bekomen », worden bevoordeeld (ibid., DOC 52-1276/001, p. 6; ibid., DOC 52-1276/002, p. 6; I.V., Kamer, 10 juli 2008, pp. 5, 8 en 9).
B.9.2.4. De bestreden bepaling wijzigt niet het tarief van de erin bekrachtigde aanvullende belastingen.
B.9.3. Uit wat voorafgaat blijkt dat de bestreden retroactieve bepaling onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang en dat zij op uitzonderlijke omstandigheden berust en beantwoordt aan dwingende motieven van algemeen belang.
B.9.4. Het tweede middel is niet gegrond.
Wat het derde middel betreft B.10.1. Uit de uiteenzetting in het verzoekschrift blijkt dat in het derde middel het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel 2, tweede lid, van de wet van 24 juli 2008 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de bestreden bepaling, door aan de gemeenten de bevoegdheid te verlenen een retroactieve aanvullende gemeentebelasting te vestigen, afbreuk zou doen aan de legitieme verwachtingen van de belastingplichtigen.
B.10.2. Artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Alle natuurlijke of rechtspersonen hebben recht op het ongestoord genot van hun eigendom. Niemand zal van zijn eigendom worden beroofd behalve in het algemeen belang en met inachtneming van de voorwaarden neergelegd in de wet en in de algemene beginselen van het internationaal recht.
De voorgaande bepalingen zullen echter op geen enkele wijze het recht aantasten dat een Staat heeft om die wetten toe te passen welke hij noodzakelijk oordeelt om toezicht uit te oefenen op het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen en boeten te verzekeren ».
B.10.3. In de veronderstelling dat de bedragen van de teruggevorderde belastingen voor de verzoekende partijen schuldvorderingen zouden zijn die overeenkomen met het begrip « eigendom » in de zin van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, zou de inmenging van de wetgever in die schuldvorderingen gerechtvaardigd zijn door de in B.9.3 uiteengezette omstandigheden en motieven.
B.10.4. De bestreden bepaling is niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.10.5. Het derde middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 26 november 2009.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, P. Martens.