Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 30 november 2009

Uittreksel uit arrest nr. 163/2009 van 20 oktober 2009 Rolnummer 4634 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 38, § 5, van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 16 maart 19 Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en P. Martens, de rechters M.(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009205347
pub.
30/11/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 163/2009 van 20 oktober 2009 Rolnummer 4634 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 38, § 5, van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 16 maart 1968, zoals ingevoegd bij de wet van 21 april 2007, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Ieper.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en P. Martens, de rechters M. Melchior, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 29 januari 2009 in zake het openbaar ministerie tegen Thuline Wiels, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 6 februari 2009, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Ieper de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 38, § 5, van het K.B. van 16 maart 1968 tot coördinatie van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie en artikel 10 en 11 van de Grondwet door de rechter (behoudens de wettelijke uitzonderingen vervat in artikel 38, § 5, tweede en derde lid van het voormelde K.B.) de wettelijke verplichting op te leggen om een verval van het recht tot sturen uit te spreken én het herstel van het recht tot sturen op zijn minst afhankelijk te maken van het slagen voor het theoretisch of praktisch examen indien hij veroordeelt wegens een overtreding begaan met een motorvoertuig die tot het verval van het recht tot sturen kan leiden en de schuldige personen sinds minder dan twee jaar houder zijn van het rijbewijs B terwijl die wettelijke verplichting niet geldt ten overstaan van personen dewelke een overtreding begaan met een motorvoertuig die niet tot een verval van het recht tot sturen kan leiden ? »; 2. « Schendt artikel 38, § 5, van het K.B. van 16 maart 1968 tot coördinatie van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie en artikel 10 en 11 van de Grondwet door de rechter (behoudens de wettelijke uitzonderingen vervat in artikel 38, § 5, tweede en derde lid van het voormelde K.B.) de wettelijke verplichting op te leggen om een verval van het recht tot sturen uit te spreken én het herstel van het recht tot sturen op zijn minst afhankelijk te maken van het slagen voor het theoretisch of praktisch examen indien hij veroordeelt wegens een overtreding begaan met een motorvoertuig die tot het verval van het recht tot sturen kan leiden en de schuldige personen sinds minder dan twee jaar houder zijn van het rijbewijs B terwijl die wettelijke verplichting niet geldt ten overstaan van personen dewelke sinds meer dan twee jaar houder zijn van het rijbewijs B ? »; 3. « Schendt artikel 38, § 5, van het K.B. van 16 maart 1968 tot coördinatie van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie en artikel 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het algemene rechtsbeginsel van de rechtszekerheid, door de rechter (behoudens de wettelijke uitzonderingen vervat in artikel 38, § 5, tweede en derde lid van het voormelde K.B.) de wettelijke verplichting op te leggen om een verval van het recht tot sturen uit te spreken én het herstel van het recht tot sturen op zijn minst afhankelijk te maken van het slagen voor het theoretisch of praktisch examen indien hij veroordeelt wegens een overtreding begaan met een motorvoertuig die tot het verval van het recht tot sturen kan leiden en de schuldige personen sinds minder dan twee jaar houder zijn van het rijbewijs B, aldus geïnterpreteerd dat de schuldige sedert de datum van inwerkingtreding van die wet per 1 september 2007 houder is van het rijbewijs B terwijl die wettelijke verplichting voorheen niet gold maar thans de facto ook potentieel geldt ten overstaan van alle bestuurders die een overtreding begaan met een motorvoertuig die tot het verval van het recht tot sturen kan leiden en die sedert 1 september 2005 houder zijn van het rijbewijs B (i.e. alle bestuurders die tot twee jaar voorafgaandelijk aan de inwerkingtreding van de wet per 1 september 2007 hun rijbewijs verwierven) ? »; 4. « Schendt artikel 38, § 5, tweede lid, van het K.B. van 16 maart 1968 tot coördinatie van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer het grondwettelijk legaliteitsbeginsel in strafzaken, neergelegd in artikel 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, daar waar het de sanctie vervat in artikel 38, § 5, eerste lid, van het K.B. van 16 maart 1968 tot coördinatie van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer buiten toepassing laat in geval van 'een verkeersongeval met enkel lichtgewonden', hierbij de definitie van 'een verkeersongeval met enkel lichtgewonden' overlatend aan de beoordelingsvrijheid van de rechter zodat het geen voldoende normatieve inhoud heeft om een misdrijf te kunnen definiëren ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 38, § 5, van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 16 maart 1968, zoals ingevoegd bij de wet van 21 april 2007, bepaalt : « De rechter moet het verval van het recht tot sturen uitspreken en het herstel van het recht tot sturen minstens afhankelijk maken van het slagen voor het theoretisch of praktisch examen indien hij veroordeelt wegens een overtreding begaan met een motorvoertuig die tot een verval van het recht tot sturen kan leiden en de schuldige sinds minder dan twee jaar houder is van het rijbewijs B. Het eerste lid is niet van toepassing op artikel 38, § 1, 2°, in geval van een verkeersongeval met enkel lichtgewonden.

Het eerste lid is niet van toepassing op de overtredingen van de tweede graad, zoals bedoeld in artikel 29, § 1 ».

B.2. De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen of die bepaling het grondwettelijke beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, gewaarborgd bij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, schendt doordat zij van toepassing is : - op personen, veroordeeld wegens een overtreding begaan met een motorvoertuig die tot een verval van het recht tot sturen kan leiden, en niet op personen, veroordeeld wegens een overtreding begaan met een motorvoertuig die niet tot een verval van het recht tot sturen kan leiden (eerste vraag); - op personen die sedert minder dan twee jaar houder zijn van het rijbewijs B en niet op personen die reeds twee jaar of langer houder zijn van dat rijbewijs (tweede vraag); - op personen die het rijbewijs B behaalden vóór de inwerkingtreding van de bepaling, zowel als op personen die dat rijbewijs daarna behaalden (derde vraag).

Daarnaast verzoekt de verwijzende rechter het Hof te onderzoeken of dezelfde bepaling het strafrechtelijke wettigheidsbeginsel, gewaarborgd bij de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet, schendt doordat zij niet van toepassing is « in geval van een verkeersongeval met enkel lichtgewonden », waarbij de invulling van die uitzondering aan de beoordelingsvrijheid van de rechter wordt overgelaten (vierde vraag).

B.3. De eerste twee prejudiciële vragen hebben betrekking op een verschil in bestraffing van twee categorieën van personen.

B.4. De keuze van de wetgever wordt in de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling als volgt uiteengezet : « Kennis en vaardigheid zijn betrouwbaar te testen op het rijexamen, maar attitude en gedrag zijn dat niet. Daarom wordt het eerste jaar dat men zijn rijbewijs heeft behaald beschouwd als een jaar waarbinnen de praktijk moet uitwijzen of de nieuwe, meestal ook jonge, bestuurder een veilige rijstijl heeft ontwikkeld.

Is dat niet het geval, dan moet hij zijn theoretisch en/of praktisch rijexamen opnieuw afleggen.

Onder meer de volgende overtredingen komen volgens de wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer in aanmerking voor een verval van het recht tot sturen : - alcohol en dronkenschap in het verkeer; - overtredingen van de tweede, derde of vierde graad; - drugs in het verkeer; - een radarverklikker aan boord hebben; - verkeersongevallen met doden of ernstige gewonden veroorzaken; - recidive (reeds drie keer veroordeeld in het jaar voorafgaand aan de overtreding); - rijden zonder houder te zijn van een rijbewijs of rijden terwijl men medisch ongeschikt is; - vluchtmisdrijf; - de toegelaten maximumsnelheid met meer dan 30 kilometer per uur overschrijden; - de toegelaten maximumsnelheid met meer dan 20 kilometer per uur overschrijden in een bebouwde kom, zone 30 of woonerf » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2836/001, p. 4) Een amendement werd aangenomen dat de vermelde termijn van een op twee jaar brengt (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2836/002).

B.5. De maatregel van het verval van het recht tot besturen van een motorvoertuig wordt verantwoord door de bekommernis verkeersongevallen te verminderen en op die manier de verkeersveiligheid te bevorderen.

De in het geding zijnde maatregel strekt ertoe bestuurders met een geringe ervaring in het wegverkeer aan een strenger toezicht te onderwerpen dan andere bestuurders. Door de eerstgenoemde bestuurders te verplichten, wanneer zij wegens bepaalde overtredingen zijn veroordeeld, hun theoretische kennis of praktische vaardigheden opnieuw te bewijzen, draagt de maatregel bij tot een verbetering van de veiligheid van de andere weggebruikers en van de verkeersveiligheid in het algemeen. De maatregel is bovendien beperkt tot bestuurders die bepaalde ernstige verkeersovertredingen hebben begaan.

Aan de andere bestuurders die wegens dezelfde overtredingen zijn veroordeeld, kan precies dezelfde verplichting worden opgelegd, alleen behoort het dan tot de beoordelingsvrijheid van de rechter om die verplichting al dan niet op te leggen.

Gelet op de doelstelling van de in het geding zijnde maatregel, leidt de keuze van de wetgever om de beoordelingsvrijheid van de rechter ten aanzien van een bepaalde categorie van veroordeelden uit te sluiten, niet tot een kennelijk onredelijk verschil in behandeling of tot een kennelijk onevenredige straf.

B.6. De eerste en de tweede prejudiciële vraag dienen ontkennend te worden beantwoord.

B.7. De derde prejudiciële vraag heeft betrekking op de werking in de tijd van de in het geding zijnde bepaling.

De bepaling heeft geen terugwerkende kracht, aangezien zij enkel kan worden toegepast op personen die een verkeersovertreding hebben begaan na de inwerkingtreding van de bepaling, op 1 september 2007.

B.8. Indien de wetgever een beleidswijziging noodzakelijk acht, vermag hij te oordelen dat die beleidswijziging met onmiddellijke ingang moet worden doorgevoerd en is hij in beginsel niet ertoe gehouden in een overgangsregeling te voorzien. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn slechts geschonden indien de overgangsregeling of de ontstentenis daarvan tot een verschil in behandeling leidt waarvoor geen redelijke verantwoording bestaat of indien aan het vertrouwensbeginsel op buitensporige wijze afbreuk wordt gedaan. Dat laatste is het geval wanneer de rechtmatige verwachtingen van een bepaalde categorie van personen worden miskend zonder dat een dwingende reden van algemeen belang voorhanden is die het ontbreken van een overgangsregeling kan verantwoorden.

B.9. De uitreiking van een rijbewijs, vóór de inwerkingtreding van de in het geding zijnde bepaling, kon te dezen, bij de houder ervan, niet de rechtmatige verwachting doen ontstaan om gedurende twee jaar niet van het recht tot sturen vervallen te worden verklaard. Een dergelijke maatregel kon immers ook voorheen reeds worden opgelegd. Het enige verschil is dat de beoordelingsvrijheid van de rechter voortaan ten aanzien van een bepaalde categorie van veroordeelden wordt uitgesloten.

B.10. De derde prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

B.11. De vierde prejudiciële vraag heeft betrekking op de verenigbaarheid van het begrip « lichtgewonden », in het tweede lid van de in het geding zijnde bepaling, met het strafrechtelijke wettigheidsbeginsel.

B.12. De Ministerraad betwist de pertinentie van de vraag voor de beoordeling van het geschil aangezien er in casu geen lichtgewonden zijn.

B.13. In beginsel komt het de verwijzende rechter toe na te gaan of het antwoord op de prejudiciële vraag nuttig is om het hem voorgelegde geschil te beslechten. Slechts wanneer dat klaarblijkelijk niet het geval is, vermag het Hof te beslissen dat de vraag geen antwoord behoeft.

B.14. Artikel 38, § 1, waarnaar de in het geding zijnde bepaling verwijst, vermeldt de gevallen waarin de rechter het verval van het recht tot sturen van een motorvoertuig kan uitspreken. Dat is met name het geval « indien hij veroordeelt wegens een verkeersongeval te wijten aan het persoonlijk toedoen van de dader en de veroordeling wordt uitgesproken wegens doding of verwonding » (2°) en « indien hij veroordeelt wegens een van de overtredingen van de tweede of de derde graad, zoals bedoeld in artikel 29, § 1 » (3°).

De in het geding zijnde bepaling verplicht de rechter om ten aanzien van een bepaalde categorie van veroordeelden het verval van het recht tot sturen uit te spreken (eerste lid), maar zij voorziet in een uitzondering wanneer het gaat om een veroordeling als bedoeld in artikel 38, § 1, 2°, en er enkel lichtgewonden zijn als gevolg van het verkeersongeval (tweede lid) en ook wanneer het gaat om een veroordeling wegens een overtreding van de tweede graad (derde lid).

In de zaak voor de verwijzende rechter gaat het evenwel om een veroordeling wegens een overtreding van de derde graad (meer bepaald wegens het negeren van een rood licht) als bedoeld in artikel 38, § 1, 3°. Uit de gegevens van de zaak blijkt niet dat er een verkeersongeval of gewonden in het geding zijn.

Bijgevolg is het antwoord op de vraag klaarblijkelijk niet nuttig om het geschil voor de verwijzende rechter te beslechten.

B.15. De vierde prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 38, § 5, van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 16 maart 1968, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet. - De vierde prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 20 oktober 2009.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^