gepubliceerd op 26 maart 2009
Uittreksel uit arrest nr. 20/2009 van 12 februari 2009 Rolnummer 4455 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 120bis van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, zoals van toepassing vóór de wijziging Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 20/2009 van 12 februari 2009 Rolnummer 4455 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 120bis van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, zoals van toepassing vóór de wijziging ervan bij de wet van 20 juli 2006, gesteld door het Arbeidshof te Antwerpen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 10 april 2008 in zake Marinus Van Stijn en Maria Paspont tegen de vzw « Acerta Kinderbijslagfonds », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 16 april 2008, heeft het Arbeidshof te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt het oude artikel 120bis van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, door de discriminatie waartoe het aanleiding geeft onder sociaal verzekerden naar gelang van het stelsel waaronder de sociale prestaties die zij ontvangen, vallen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het niet verwijst naar de termijnen die zijn vastgelegd bij het weliswaar tot op heden nog niet in werking getreden artikel 30 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers wat betreft de verjaringstermijnen voor het recht op terugvordering van ten onrechte uitbetaalde uitkeringen : - enerzijds, door de gewone verjaringstermijn vast te stellen op vijf jaar, terwijl artikel 30 van de voormelde wet die vaststelt op drie jaar, of op zes maanden indien de betaling enkel het gevolg is van een vergissing van de instelling of de dienst waarvan de betrokkene zich normaal gesproken geen rekenschap kon geven; - anderzijds, doordat het geen verjaringstermijn bepaalt voor de terugvordering van kinderbijslag die ten onrechte werd verkregen door bedrieglijke handelingen of door valse of opzettelijke onvolledige verklaringen, terwijl artikel 30 van de voormelde wet de verjaringstermijn voor sociale prestaties die onder die voorwaarden onterecht werden verkregen, tot vijf jaar beperkt ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 120bis van de wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, samengeordend op 19 december 1939 (hierna : de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders), zoals van toepassing vóór de vervanging ervan bij artikel 35 van de programmawet van 20 juli 2006, bepaalde : « Het recht op terugvordering van de ten onrechte uitbetaalde uitkeringen verjaart door verloop van vijf jaar te rekenen vanaf de datum waarop de uitbetaling is geschied. In geen geval is een terugvordering van de ten onrechte uitbetaalde uitkeringen mogelijk na verloop van deze termijn.
Benevens de redenen waarin is voorzien in het Burgerlijk Wetboek, wordt de verjaring gestuit door het eisen van het onverschuldigd uitbetaalde, door middel van een ter post aangetekend aan de schuldenaar betekend schrijven.
Het eerste lid is niet toepasselijk indien de ten onrechte uitbetaalde uitkeringen werden bekomen door bedrieglijke handelingen of door valse of opzettelijk onvolledige verklaringen ».
B.1.2. Artikel 30, § 1, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers bepaalt : « De terugvordering van de ten onrechte betaalde sociale prestaties verjaart na drie jaar, te rekenen vanaf de datum waarop de uitbetaling is geschied.
De in het eerste lid voorgeschreven termijn wordt teruggebracht tot zes maanden indien de betaling enkel het gevolg is van een vergissing van de instelling of de dienst, waarvan de betrokkene zich normaal geen rekenschap kon geven.
De in het eerste lid voorgeschreven termijn wordt verlengd tot vijf jaar indien ten onrechte werd betaald in geval van bedrog, arglist of bedrieglijke handelingen van de betrokkene ».
B.2. Het verwijzende rechtscollege vraagt of de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het recht op terugvordering van de ten onrechte uitbetaalde uitkeringen verjaart door verloop van vijf jaar, tenzij wanneer de ten onrechte uitbetaalde uitkeringen werden verkregen door bedrieglijke handelingen of door valse of opzettelijk onvolledige verklaringen, terwijl luidens artikel 30, § 1, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers de terugvordering van de ten onrechte betaalde sociale prestaties verjaart na drie jaar, of zes maanden indien de betaling enkel het gevolg is van een vergissing van de instelling of de dienst, waarvan de betrokkene zich normaal geen rekenschap kon geven en terwijl, luidens diezelfde bepaling, die termijn op vijf jaar wordt bepaald « in geval van bedrog, arglist of bedrieglijke handelingen van de betrokkene ».
B.3. In zijn arrest nr. 13/2005 van 19 januari 2005 heeft het Hof die vraag als volgt beantwoord : « B.8.3. Het Hof wordt een vraag gesteld over het feit of artikel 120bis van de samengeordende wetten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat het een stelsel invoert dat verschilt van de algemene regel van artikel 30, § 1, van de wet van 29 juni 1981, waarbij die termijn is vastgelegd op drie jaar of op zes maanden indien de betaling enkel het gevolg is van een vergissing van de instelling of de dienst, waarvan de betrokkene zich normaalgesproken geen rekenschap kon geven, en waarbij de verjaringstermijn voor de terugvordering van uitkeringen die ten onrechte werden verkregen door bedrieglijke handelingen of door valse of opzettelijk onvolledige verklaringen, tot vijf jaar is beperkt, terwijl artikel 120bis van de voormelde samengeordende wetten die termijn niet preciseert.
B.9.1. De in B.8.2 vermelde bepalingen [artikel 30, § 1, van de wet van 29 juni 1981] geven aan dat de wetgever ervoor gezorgd heeft niet toe te staan dat de inzake sociale zekerheid gestorte uitkeringen, wanneer die onverschuldigd zijn geïnd, binnen de gemeenrechtelijke termijnen kunnen worden teruggevorderd. Hij heeft rekening willen houden met het feit dat ' de eigen aard en het toenemende technische aspect van de normatieve teksten die ons socialezekerheidssysteem beheersen [...] een bijzondere regeling [vereisen] voor de materie van de terugvordering van onverschuldigde bedragen ten aanzien van de principes van het burgerlijk recht ' (Parl. St., Senaat, 1979-1980, 508, nr. 1, p. 25). Hij heeft tevens erover gewaakt dat de korte verjaringstermijnen niet van toepassing zijn ' in geval van bedrog, arglist of bedrieglijke handelingen van de betrokkene ' en in dat geval de verjaringstermijn tot vijf jaar beperkt (artikel 30, § 1, derde lid, van de voormelde wet van 29 juni 1981).
B.9.2. Zelfs al vormen die bepalingen uitsluitend algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers die in elk van de specifieke wetgevingen concreet moesten worden toegepast, toch kan niet worden aangenomen dat ten onrechte verkregen uitkeringen kunnen worden teruggevorderd van de rechthebbenden op kinderbijslag, die sociaal verzekerden zijn in de zin van de artikelen 1, § 1, 3, 6 en 21, § 1, 6°, van de wet van 29 juni 1981, binnen een termijn van vijf jaar indien met het ten onrechte uitbetaalde bedrag geen fraude gemoeid is, en gedurende tien jaar, zoals de Ministerraad beweert, en bij gebrek aan een specifieke vermelding in het in het geding zijnde artikel 120bis van de voormelde samengeordende wetten, indien het ten onrechte uitbetaalde bedrag het gevolg is van fraude.
B.10. De tweede prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord ».
B.4. Het feit dat, zoals het verwijzende rechtscollege opmerkt, artikel 30, § 1, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers nog niet in werking is getreden, doet geen afbreuk aan het voorgaande antwoord.
Zoals het Hof in zijn arrest nr. 39/2008 van 4 maart 2008 reeds heeft geoordeeld, is, indien het Hof de prejudiciële vraag bevestigend beantwoordt, de verwijzende rechter immers ertoe gehouden de toepassing van de in het geding zijnde bepaling te weren.
B.5. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 120bis van de wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, samengeordend op 19 december 1939, zoals van toepassing vóór de vervanging ervan bij artikel 35 van de programmawet van 20 juli 2006, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 12 februari 2009.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Bossuyt.