Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 05 februari 2009

Uittreksel uit arrest nr. 3/2009 van 15 januari 2009 Rolnummers 4325, 4369 en 4403 In zake : - de prejudiciële vragen over artikel 35bis, laatste lid, van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op - de prejudiciële vraag over artikel 35, derde lid, van de wetten betreffende de preventie van bero(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009200221
pub.
05/02/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 3/2009 van 15 januari 2009 Rolnummers 4325, 4369 en 4403 In zake : - de prejudiciële vragen over artikel 35bis, laatste lid, van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970, vóór de wijziging van die wetten bij de wet van 13 juli 2006, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Luik en de Arbeidsrechtbank te Verviers; - de prejudiciële vraag over artikel 35, derde lid, van de wetten betreffende de preventie van beroepsziekten en de vergoeding van de schade die uit die ziekten voortvloeit, gecoördineerd op 3 juni 1970, zoals die wetten werden gewijzigd bij de wet van 13 juli 2006, gesteld door het Arbeidshof te Luik.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij vonnis van 11 oktober 2007 in zake Renzo Povegliano tegen het Fonds voor de Beroepsziekten, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 5 november 2007, heeft de Arbeidsrechtbank te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 35bis, laatste lid, van de gecoördineerde wetten van 3 juni 1970 betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de slachtoffers van een beroepsziekte in de privésector, wier vergoeding naar aanleiding van een aanvraag tot herziening wegens verergering niet langer kan terugwerken dan 60 dagen vóór de datum van de aanvraag, anders behandelt dan de slachtoffers van een beroepsziekte in de overheidssector, die niet aan een dergelijke beperking zijn onderworpen ? ».b. Bij arrest van 26 november 2007 in zake Marcel Brandt tegen het Fonds voor de Beroepsziekten, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 4 december 2007, heeft het Arbeidshof te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 35, derde lid, van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het tot gevolg heeft dat de slachtoffers van een beroepsziekte in de privésector, wier aanvraag tot vergoeding een terugwerkende kracht van ten hoogste 60 dagen vóór de datum van de aanvraag kan hebben, en de slachtoffers van een beroepsziekte in de openbare sector, voor wie een dergelijke beperking niet geldt, verschillend worden behandeld ? ».c. Bij vonnis van 20 december 2007 in zake Aniceto Carrera Palla tegen het Fonds voor de Beroepsziekten, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 31 december 2007, heeft de Arbeidsrechtbank te Verviers de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 35bis, vijfde lid, van de gecoördineerde wetten van 3 juni 1970 betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het de slachtoffers van een beroepsziekte in de privésector, wier aanvraag om schadeloosstelling niet langer kan terugwerken dan 60 dagen vóór de datum van de aanvraag, anders behandelt dan de slachtoffers van een beroepsziekte in de overheidssector, die niet aan een dergelijke beperking zijn onderworpen ? ». Die zaken, ingeschreven onder de nummers 4325, 4369 en 4403 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag in de zaken nrs. 4325 en 4403 heeft betrekking op artikel 35bis, laatste lid, van de wetten betreffende de preventie van beroepsziekten en de vergoeding van de schade die uit die ziekten voortvloeit, gecoördineerd op 3 juni 1970, zoals het bestond vóór de opheffing ervan bij artikel 28 van de wet van 13 juli 2006 houdende diverse bepalingen inzake beroepsziekten en arbeidsongevallen en inzake beroepsherinschakeling.

Het voormelde artikel 35bis, laatste lid, bepaalde : « Wanneer de blijvende arbeidsongeschiktheid verergerd is, mag de vergoeding toegekend ingevolge deze verergering niet vroeger ingaan dan zestig dagen vóór de datum van de herzieningsaanvraag ».

B.1.2. De prejudiciële vraag die in de zaak nr. 4369 aan het Hof is voorgelegd, heeft betrekking op artikel 35, derde lid, van de voormelde wetten gecoördineerd op 3 juni 1970, zoals het is ingevoegd bij artikel 27 van de wet van 13 juli 2006 houdende diverse bepalingen inzake beroepsziekten en arbeidsongevallen en inzake beroepsherinschakeling.

Het voormelde artikel 35, derde lid, bepaalt : « Wanneer de blijvende arbeidsongeschiktheid verergerd is, kan de vergoeding die wordt toegekend omwille van deze verergering ten vroegste ingaan zestig dagen vóór de datum van de aanvraag tot herziening of zestig dagen vóór de datum van het medisch onderzoek waarbij de verergering is vastgesteld ten gevolge van een ambtshalve herziening die het Fonds heeft doorgevoerd ».

B.1.3. Het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van die bepalingen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij de slachtoffers van een beroepsziekte in de privésector, wier vergoeding naar aanleiding van een aanvraag tot herziening wegens verergering niet langer kan terugwerken dan zestig dagen vóór de datum van de aanvraag, anders behandelen dan de slachtoffers van een beroepsziekte in de overheidssector, die niet aan een dergelijke beperking zijn onderworpen.

Met betrekking tot het voormelde artikel 35, derde lid, is het Hof enkel ondervraagd over de hypothese waarin een aanvraag tot herziening wordt ingediend en niet over de hypothese van een ambtshalve herziening. Het Hof beperkt derhalve zijn onderzoek tot de eerste hypothese.

B.2.1. De in het geding zijnde wetgeving vindt haar oorsprong in artikel 2 van het koninklijk besluit nr. 529 van 31 maart 1987 « tot wijziging van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970 », dat een artikel 35bis invoegt, toen luidend : « Ingeval de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld of herzien na de leeftijd van 65 jaar wordt bij de evaluatie rekening gehouden met de vermindering van het normale vermogen tot verdienen, veroorzaakt door de feitelijke beperking van de arbeidsmogelijkheden op de arbeidsmarkt, die algemeen gelden voor al wie tot deze leeftijdscategorie behoort.

Wanneer de blijvende arbeidsongeschiktheid verergerd is, mag de vergoeding toegekend ingevolge deze verergering niet vroeger ingaan dan zestig dagen vóór de datum van de herzieningsaanvraag of zestig dagen vóór de datum van het medisch onderzoek, waarop ingevolge een herziening van ambtswege door het Fonds, een verergering wordt vastgesteld ».

B.2.2. In het verslag aan de Koning dat aan de aanneming van de in het geding zijnde bepaling is voorafgegaan, staat te lezen (Belgisch Staatsblad , 16 april 1987, p. 5638) : « Inzake blijvende arbeidsongeschiktheid bepaalt artikel 35, alinea 2 sinds 1968 dat geen vergoedingen kunnen worden toegekend voor periodes die meer dan 60 dagen aan de aanvraag voorafgaan. Deze bepaling werd ingevoerd om te beletten dat het Fonds voor beroepsziekten grote sommen aan achterstallen zou moeten betalen, die het in gene mate kan voorzien. Dezelfde situatie kan intreden voor een verergering van de blijvende arbeidsongeschiktheid. Aangezien de wet deze situatie niet heeft voorzien wordt de regel van de beperking in de tijd nu uitgebreid tot verergeringen [...] die ingevolge een aanvraag of ambtshalve worden vastgesteld ».

B.3. In zijn arrest nr. 25/2007 van 30 januari 2007 heeft het Hof voor recht gezegd dat artikel 35, tweede lid, van de op 3 juni 1970 gecoördineerde wetten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, « in zoverre het bepaalt dat de vergoeding niet vroeger kan ingaan dan 120 dagen vóór de datum van het indienen van de aanvraag ».

Dit arrest steunt op de volgende motieven : « B.4.1. Aangezien het door de objectieve verschillen tussen beide categorieën van werknemers verantwoord is dat zij aan verschillende systemen zijn onderworpen, kan worden aanvaard dat bij een nadere vergelijking van beide systemen verschillen in behandeling aan het licht komen, nu eens in de ene zin, dan weer in de andere, onder voorbehoud dat elke regel dient overeen te stemmen met de logica van het systeem waarvan die regel deel uitmaakt.

B.4.2. De eigen logica van de twee systemen verantwoordt dat er verschillen bestaan, meer bepaald wat de procedureregels, het niveau en de modaliteiten van de vergoeding betreft. Het behoort, mits inachtneming van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, tot de bevoegdheid van de wetgever te oordelen of een grotere gelijkschakeling al dan niet wenselijk is en in voorkomend geval te bepalen op welk tijdstip en op welke wijze via concrete maatregelen vorm moet worden gegeven aan een grotere uniformiteit tussen beide regelgevingen.

B.5. In tegenstelling tot het arbeidsongeval, dat voortvloeit uit een plotse gebeurtenis die zich voordoet tijdens de uitvoering van de arbeidsovereenkomst, is de beroepsziekte een ziekte waarvan het slachtoffer, met een zekere intensiteit en gedurende een bepaalde tijd, werd blootgesteld aan het beroepsrisico van die ziekte.

De beroepsziekte ontwikkelt zich na verloop van tijd zodat het tijdstip waarop aangifte ervan moet worden gedaan soms moeilijk vast te stellen is.

B.6. Bovendien vertonen beroepsziekten een evolutief karakter en met de ontwikkeling van de technieken variëren ook de oorzaken zelf ervan.

Terwijl de wetgever oorspronkelijk had geopteerd voor een lijst van de ziekten die aanleiding geven tot schadeloosstelling, waarbij het oorzakelijk verband tussen de blootstelling aan het risico en de ziekte in dat geval werd vermoed (artikel 30 van de op 3 juni 1970 gecoördineerde wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten; koninklijk besluit van 28 maart 1969 houdende vaststelling van de lijst van die beroepsziekten), heeft hij later aan die lijst de ziekte toegevoegd ' die niet voorkomt op de lijst [...] maar die op een determinerende en rechtstreekse wijze het gevolg is van de beroepsuitoefening ' waarbij het bewijs van het oorzakelijk verband in dat geval moet worden geleverd door het slachtoffer of zijn rechthebbenden (artikel 30bis, ingevoegd in de op 3 juni 1970 gecoördineerde wetten bij artikel 100 van de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen). Volgens de parlementaire voorbereiding van dat artikel 30bis ' [hebben] echter, de industriële ontwikkeling, het verschijnen van nieuwe technieken en nieuwe produkten, die een veelvoud van ziekten met een beroepsoorzaak veroorzaken, [...] als gevolg dat een uitsluitende toepassing van het lijstensysteem niet meer voldoende is ' (Parl. St., Senaat, 1990-1991, nr. 1115-1, p. 46).

B.7. Ten slotte wordt de lijst zelf herhaaldelijk bijgewerkt teneinde rekening te houden met het gebruik van nieuwe producten en het verschijnen van nieuwe risico's en nieuwe ziekten.

B.8. Door te bepalen dat het recht op vergoeding ' niet vroeger [ingaat] dan honderd twintig dagen voor de datum van het indienen van de aanvraag ', stelt de wetgever het aanvangspunt van dat recht vast op een datum die niet noodzakelijkerwijze overeenstemt met die waarop de blijvende arbeidsongeschiktheid is begonnen. De verwijzende rechter doet opmerken dat die beperking ongunstige gevolgen kan hebben voor de zieke ' wanneer het erom gaat een beroepsziekte aan te geven die zich in de overgrote meerderheid van de gevallen slechts zeer langzaam aftekent en slechts uitzonderlijk vanaf de eerste symptomen kan worden herkend als een beroepsziekte '.

B.9. Vanwege de ontwikkeling die de sector van de beroepsziekten heeft gekend, vermocht de wetgever maatregelen te nemen die de uitgaven ten laste van het Fonds voor de Beroepsziekten beperken, die dat Fonds in staat stellen prognoses te maken en die preventieve maatregelen bevorderen door de zieke ertoe aan te zetten zijn ziekte aan te geven zodra de eerste symptomen opduiken.

Die bekommernissen verantwoorden dat, wanneer een nieuwe ziekte wordt toegevoegd aan de lijst, het slachtoffer slechts aanspraak kan maken op schadeloosstelling vanaf de datum waarop die ziekte is ingeschreven (artikel 36 van de op 3 juni 1970 gecoördineerde wetten), dat het bedrag van de vergoeding wordt beperkt indien de graad van ongeschiktheid minder dan 5 of 10 pct. bedraagt (artikel 35, derde lid), dat de cumulatie van vergoedingen wordt beperkt (artikel 35, vierde lid), dat de door een beroepsziekte getroffen persoon wordt verwijderd van de activiteit die hem blootstelt aan het risico van die ziekte (artikel 37, § 1), of nog dat een verjaringstermijn wordt bepaald.

B.10. Doordat de wetgever het slechts mogelijk maakt om een vergoeding toe te kennen ten vroegste 120 dagen vóór de datum van de indiening van de aanvraag, heeft hij daarentegen een maatregel genomen die onevenredige gevolgen kan hebben, rekening houdend met de in B.6 tot B.9 in herinnering gebrachte elementen.

B.11. De Ministerraad, die zich baseert op het verslag namens de Commissie voor de Sociale Voorzorg voorafgaand aan de wet van 24 december 1968 (Parl. St., Kamer, B.Z. 1968, nr. 83/7, pp. 4-5), doet voorts gelden dat indien het slachtoffer van een beroepsziekte met terugwerkende kracht aanspraak kon maken op het voordeel van de vergoedingen, het slachtoffer ofwel, wanneer het regelmatig heeft gewerkt, zijn loon zou cumuleren met de vergoedingen terwijl zijn gezondheidstoestand is verergerd, ofwel, indien het ziek is geweest, de voordelen zou hebben genoten van de ziekte- en invaliditeitsverzekering of van het Nationaal Pensioenfonds voor Mijnwerkers waaraan het Fonds voor de Beroepsziekten de ' ten onrechte uitbetaalde ' uitkeringen inzake ziekte of invaliditeitspensioen zou moeten terugbetalen.

B.12. Het blijkt niet dat de bekritiseerde maatregel evenredig is met die nagestreefde doelstellingen, die zouden kunnen worden bereikt door te voorzien in anticumulatiemaatregelen en door de maatregelen van opsporing en preventie te verbeteren. Wat betreft de verplichting voor het Fonds om de bedragen terug te betalen die andere instellingen in zijn plaats hebben betaald, gaat het om een administratief probleem dat niet kan opwegen tegen het nadeel voor de werknemer die, wegens een ziekte waarvan hij de oorsprong niet kende, zonder schadeloosstelling daarvoor de economische en lichamelijke gevolgen van zijn ongeschiktheid heeft ondergaan.

B.13. Uit wat voorafgaat, vloeit voort dat het niet redelijkerwijze verantwoord is om het recht op vergoeding in de privésector ' niet vroeger [te laten] ingaan dan honderd twintig dagen voor de datum van het indienen van de aanvraag ' terwijl de wetgever het niet nodig heeft geacht een dermate korte termijn vast te stellen in de openbare sector.

Noch de aard van de band die de werknemer met zijn werkgever verbindt, noch de omstandigheid dat in de openbare sector opdrachten van algemeen belang worden verricht, noch de procedure tot schadeloosstelling die verschillend is in de beide sectoren, zijn van die aard dat ze het in de prejudiciële vraag aangeklaagde verschil in behandeling kunnen verklaren. Het blijkt evenmin dat de omstandigheid dat de vergoedingen in het ene geval ten laste komen van het Fonds voor de Beroepsziekten en in het andere ten laste van de Schatkist, het bekritiseerde verschil kan verantwoorden. Het is immers het Fonds voor de Beroepsziekten dat, met toepassing van artikel 6, 5°, van de op 3 juni 1970 gecoördineerde wetten, aan de slachtoffers van beroepsziekten van de lokale en provinciale besturen de voordelen toekent bedoeld in de wet van 3 juli 1967, die betrekking heeft op de openbare sector, zodat het Fonds vergoedingen uitbetaalt aan slachtoffers op wie de retroactiviteit, die wordt beperkt tot 120 dagen die de aanvraag voorafgaan, niet van toepassing is ».

B.4. Hoewel de prejudiciële vragen geen betrekking hebben op de vergoedingsaanvragen van slachtoffers van beroepsziekten in de privésector, maar wel op de aanvragen tot herziening van dergelijke vergoedingen in geval van verergering van de blijvende arbeidsongeschiktheid, stelt het Hof vast dat de maatregel bedoeld in het in het geding zijnde artikel 35bis, laatste lid, dezelfde verantwoording vindt als die welke de wetgever heeft aangevoerd bij de aanneming van de regel vervat in artikel 35, tweede lid, van de op 3 juni 1970 gecoördineerde wetten, namelijk de financiële capaciteit vrijwaren voor het Fonds voor de Beroepsziekten om alle aan dat Fonds toevertrouwde wettelijke opdrachten tot een goed einde te brengen.

B.5.1. Zoals voor de vergoedingsaanvragen kunnen de aangevoerde motieven geen redelijke verantwoording vormen voor de maatregel die erin bestaat het recht op de verschuldigde vergoedingen, in geval van verergering van de blijvende arbeidsongeschiktheid in de privésector, op zijn vroegst 60 dagen vóór de datum van indiening van de aanvraag te doen ontstaan, terwijl de wetgever het niet nodig heeft geacht een dermate korte termijn in de overheidssector vast te stellen.

B.5.2. Zoals het Hof heeft vastgesteld in zijn arrest nr. 25/2007 ontwikkelt de beroepsziekte, net als de verergering ervan, zich na verloop van tijd. Evenzeer als de ziekte zelf kan de verergering ervan dus moeilijkheden veroorzaken voor het bepalen van het tijdstip waarop de verergering van de ziekte moet worden vastgesteld. Door de beperking van de retroactieve werking van de vergoeding tot 60 dagen vóór de datum van indiening van de aanvraag tot herziening, is het mogelijk dat de zieke vergoedingen wordt ontzegd waarop hij in principe recht zou moeten hebben vanwege de verergering van zijn ziekte, en dit alleen door het feit dat hij de realiteit van zijn gezondheidstoestand niet meteen correct heeft ingeschat.

B.5.3. Noch de aard van de band tussen de werknemer en zijn werkgever, noch het gegeven dat, in de overheidssector, taken van algemeen belang worden uitgevoerd, noch de vergoedingsprocedure die in beide sectoren verschillend is, kunnen het in de prejudiciële vragen aangeklaagde verschil in behandeling verantwoorden.

B.5.4. Het aangeklaagde verschil in behandeling zou evenmin kunnen worden verantwoord door het gegeven dat, voor de overheidssector, een verjaringstermijn van drie jaar bestaat voor de betaling van de vergoedingen, met toepassing van artikel 20 van de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector. Zoals in de parlementaire voorbereiding van de wet van 20 mei 1997 houdende diverse maatregelen inzake ambtenarenzaken (Belgisch Staatsblad , 8 juli 1997) wordt aangegeven, beperkte artikel 20, vóór de wijziging ervan bij de voormelde wet, zich ertoe te verwijzen naar de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, die van toepassing is op de werknemers van de privésector (Parl. St., Kamer, 1995-1996, nr. 645/1, p. 5).

De voormelde wet van 10 april 1971 bepaalt in artikel 69 ervan dat de rechtsvordering tot betaling van de vergoedingen eveneens na drie jaar verjaart voor de slachtoffers van arbeidsongevallen in de privésector.

Ermee rekening houdend dat een stelsel van verjaring eveneens bestaat in de wetgeving die van toepassing is op de werknemers van de privésector, ook al heeft die alleen betrekking op de arbeidsongevallen en niet op de beroepsziekten, zou niet kunnen worden besloten, zoals de Ministerraad in zijn memorie doet, dat de specifieke logica van beide systemen het in de prejudiciële vragen aangeklaagde verschil in behandeling kan verantwoorden.

B.6. De prejudiciële vragen dienen bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 35bis, laatste lid, van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970, vóór de opheffing ervan bij artikel 28 van de wet van 13 juli 2006 houdende diverse bepalingen inzake beroepsziekten en arbeidsongevallen en inzake beroepsherinschakeling, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre, voor de slachtoffers van een beroepsziekte in de privésector, de vergoeding naar aanleiding van een aanvraag tot herziening niet langer kan terugwerken dan 60 dagen vóór de datum van de aanvraag. - Artikel 35, derde lid, van de wetten betreffende de preventie van beroepsziekten en de vergoeding van de schade die uit die ziekten voortvloeit, gecoördineerd op 3 juni 1970, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre, voor de slachtoffers van een beroepsziekte in de privésector, de vergoeding naar aanleiding van een aanvraag tot herziening niet langer kan terugwerken dan 60 dagen vóór de datum van de aanvraag.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 15 januari 2009.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^