Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 20 november 2008

Uittreksel uit arrest nr. 150/2008 van 30 oktober 2008 Rolnummer 4362 In zake : het beroep tot vernietiging van hoofdstuk II van de wet van 25 april 2007 « tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek inzonderheid met betrekking tot bepalinge Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit rechter E. De Groot, waarnemend voorzitter, voorzitter (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008204040
pub.
20/11/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 150/2008 van 30 oktober 2008 Rolnummer 4362 In zake : het beroep tot vernietiging van hoofdstuk II van de wet van 25 april 2007 « tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek inzonderheid met betrekking tot bepalingen inzake het gerechtspersoneel van het niveau A, de griffiers en de secretarissen en inzake de rechterlijke organisatie » en van artikel 10 van de wet van 25 april 2007 « tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakorganisaties van de griffiers van de Rechterlijke Orde, de referendarissen bij het Hof van Cassatie en de referendarissen en parketjuristen bij de hoven en rechtbanken », ingesteld door de vzw « Nationale confederatie van de griffiers en de leden van de griffies van de Hoven en Rechtbanken van het Rijk » (C.E.N.E.G.E.R.) en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit rechter E. De Groot, waarnemend voorzitter, voorzitter M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, J.-P. Snappe, E. Derycke en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter E. De Groot, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 30 november 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 3 december 2007, is beroep tot vernietiging ingesteld van hoofdstuk II van de wet van 25 april 2007 « tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek inzonderheid met betrekking tot bepalingen inzake het gerechtspersoneel van het niveau A, de griffiers en de secretarissen en inzake de rechterlijke organisatie » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 1 juni 2007) en van artikel 10 van de wet van 25 april 2007 « tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakorganisaties van de griffiers van de Rechterlijke Orde, de referendarissen bij het Hof van Cassatie en de referendarissen en parketjuristen bij de hoven en rechtbanken » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 11 juni 2007) door de vzw « Nationale confederatie van de griffiers en de leden van de griffies van de Hoven en Rechtbanken van het Rijk » (C.E.N.E.G.E.R.), met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Poelaertplein 1, August Crabbe, wonende te 1602 Vlezenbeek, Smidsestraat 12, Pierre Verreydt, wonende te 2140 Borgerhout, Karel de Preterlei 136, Joseph Horrion, wonende te 4000 Luik, rue du Marché 21, André Van Camp, wonende te 2140 Borgerhout, Lode van Berckenlaan 173, Cécile Devergnies, wonende te 6560 Bersillies-l'Abbaye, rue de Cousolre 59, Geert Van Nuffel, wonende te 9100 Sint-Niklaas, Joséphine-Charlottelaan 156, Eric Voss, wonende te 4900 Spa, Préfayhai 23a, Frank Adriaensen, wonende te 2640 Mortsel, Fortstraat 24, en André Boelaert, wonende te 9300 Aalst, Lindenstraat 130. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van het belang van de verzoekende partijen B.1. De Ministerraad betwist het belang van de eerste verzoekende partij, omdat de bestreden wetten haar niet zouden raken in haar maatschappelijk doel.

Het « Algemeen Christelijk Vakverbond - Openbare Diensten », dat zijn tussenkomst in de voorliggende zaak motiveert door erop te wijzen dat het, als representatieve vakorganisatie die wettelijk is betrokken bij de werking van de overheidsdiensten, noodzakelijkerwijze een belang heeft bij een beroep tot vernietiging van een bepaling die de betrekkingen regelt tussen de overheid en de vakorganisaties, is van oordeel dat de verzoekende partijen geen belang hebben bij het beroep tot vernietiging in zoverre het is gericht tegen artikel 10 van de wet van 25 april 2007 « tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakorganisaties van de griffiers van de Rechterlijke Orde, de referendarissen bij het Hof van Cassatie en de referendarissen en parketjuristen bij de hoven en rechtbanken », aangezien zij op geen enkele wijze aannemelijk maken dat hun belangen rechtstreeks en ongunstig kunnen worden geraakt door die bepaling. De eerste verzoekende partij zou evenmin aantonen dat zij voldoet aan de voorwaarden om te kunnen worden beschouwd als een representatieve vakorganisatie in de zin van die bepaling.

B.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

B.3.1. De eerste verzoekende partij is de VZW « Nationale confederatie van de griffiers en de leden van de griffies van de Hoven en Rechtbanken van het Rijk » (C.E.N.E.G.E.R.).

B.3.2. Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk die niet haar persoonlijk belang aanvoert, voor het Hof optreedt, is vereist dat haar maatschappelijk doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat zij een collectief belang verdedigt; dat haar maatschappelijk doel door de bestreden norm kan worden geraakt; dat ten slotte niet blijkt dat dit maatschappelijk doel niet of niet meer werkelijk wordt nagestreefd.

B.3.3. De VZW « C.E.N.E.G.E.R. » stelt zich volgens haar statuten tot doel de samenhorigheid van haar leden te ontwikkelen en aan de bevoegde autoriteiten desiderata en suggesties van haar leden en groeperingen voor te leggen betreffende beroepsaangelegenheden van algemene aard.

In tegenstelling tot wat de Ministerraad betoogt op basis van een letterlijke lezing van het maatschappelijk doel van de vzw, kan ervan worden uitgegaan dat bepalingen die betrekking hebben, enerzijds, op het statuut van de griffiers van de hoven en de rechtbanken en, anderzijds, op de samenstelling van de onderhandelings- en overlegcomités voor de griffiers, referendarissen en parketjuristen van de rechterlijke orde, van die aard zijn dat zij het maatschappelijk doel van de vereniging ongunstig kunnen raken. In zoverre het beroep is gericht tegen dergelijke bepalingen, doet de eerste verzoekende partij blijken van het rechtens vereiste belang.

Het feit dat de eerste verzoekende partij niet aantoont dat zij voldoet aan de voorwaarden om te kunnen worden beschouwd als een representatieve vakorganisatie in de zin van het met het derde middel bestreden artikel, ontneemt die verzoekende partij niet haar belang, vermits, wanneer een wetsbepaling bepaalde categorieën van vakorganisaties bevoorrecht, de andere vakorganisaties een belang hebben dat voldoende rechtstreeks is om die bepaling aan te vechten.

B.4. De overige verzoekende partijen beroepen zich op hun hoedanigheid van hoofdgriffier, griffier-hoofd van dienst of griffier bij de hoven en de rechtbanken. In die hoedanigheid kunnen zij ongunstig worden geraakt door de bestreden bepalingen, in zoverre die betrekking hebben op de rechtspositie van griffiers. Onder dat voorbehoud doen zij blijken van het rechtens vereiste belang.

Ten gronde Ten aanzien van het eerste middel B.5. Het eerste middel is gericht tegen het volledige hoofdstuk II van de wet van 25 april 2007 « tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek inzonderheid met betrekking tot bepalingen inzake het gerechtspersoneel van het niveau A, de griffiers en de secretarissen en inzake de rechterlijke organisatie » (hierna : wet van 25 april 2007 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek), en is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 151, § 1, ervan en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat de bepalingen van dat hoofdstuk een achteruitgang zouden inhouden in de onafhankelijke positie van de griffiers van de rechterlijke orde ten aanzien van de magistratuur en ten aanzien van de uitvoerende macht.

B.6. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.

B.7. Het bestreden hoofdstuk II van de wet van 25 april 2007 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek bevat 154 artikelen die diverse bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek wijzigen of vervangen. Die bepalingen hebben, onder meer, betrekking op de algemene leiding en de organisatie van de hoven en de rechtbanken, de oprichting van steundiensten, de richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, de hiërarchische structuur van de griffie en het parketsecretariaat, de indeling van het personeel in niveaus en in klassen, de benoeming van het personeel, het statuut van de referendarissen en de parketjuristen, de benoemingsvoorwaarden en de loopbaan van de magistraten en het gerechtspersoneel, de gecertificeerde opleidingen, de evaluatie van het gerechtspersoneel, de installatie van de magistraten, de referendarissen, de parketjuristen en de griffiers en hun eedaflegging en de wedden en weddenbijslagen van het gerechtspersoneel.

B.8. De verzoekende partijen zetten niet uiteen welke van de 154 artikelen die in hoofdstuk II van de wet van 25 april 2007 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek zijn opgenomen, een « achteruitgang in de onafhankelijke positie van de griffiers van de rechterlijke orde » zouden veroorzaken, noch in welk opzicht elk van de desbetreffende bepalingen de onafhankelijkheid van de griffiers, zowel ten aanzien van de magistratuur als ten aanzien van de uitvoerende macht, zouden aantasten.

B.9. Het eerste middel is niet ontvankelijk.

Ten aanzien van het tweede middel B.10. In hun memorie van antwoord hebben de verzoekende partijen laten weten dat zij afstand wensen te doen van het tweede middel.

B.11. Niets belet te dezen dat het Hof de afstand toewijst.

Ten aanzien van het derde middel B.12. Het derde middel is gericht tegen artikel 10 van de wet van 25 april 2007 « tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakorganisaties van de griffiers van de Rechterlijke Orde, de referendarissen bij het Hof van Cassatie en de referendarissen en parketjuristen bij de hoven en rechtbanken », en is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat de bestreden bepaling van de erkende vakorganisaties die zich richten tot een specifieke beroepsgroep vereist dat zij een kwart van alle personen die behoren tot de beroepsgroep die zij vertegenwoordigen als bijdrageplichtige leden tellen, terwijl die vereiste niet wordt opgelegd aan de erkende vakorganisaties die zitting hebben in het gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten.

B.13. Het bestreden artikel 10 bepaalt : « Alleen de representatieve vakorganisaties hebben zitting in het onderhandelingscomité en in de overlegcomités voor de griffiers, referendarissen en parketjuristen van de Rechterlijke Orde.

Worden geacht representatief te zijn om zitting te hebben : 1° de erkende vakorganisaties die zitting hebben in het gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten, bedoeld in artikel 3, § 1, eerste lid, 3°, van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel.2° onverminderd het 1°, de erkende vakorganisaties die tegelijk : a) de belangen verdedigen van hetzij al de categorieën van griffiers van de Rechterlijke Orde, hetzij de referendarissen bij het Hof van Cassatie, hetzij al de referendarissen en parketjuristen bij de hoven en rechtbanken, hetzij alle hier opgesomde categorieën van personeel samen;b) een aantal bijdrageplichtige leden tellen dat ten minste 25 % vertegenwoordigt van het totaal aantal personen die elke personeelsgroep die zij vertegenwoordigen, samenstelt ». B.14.1. Met de wet van 25 april 2007 « tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakorganisaties van de griffiers van de Rechterlijke Orde, de referendarissen bij het Hof van Cassatie en de referendarissen en parketjuristen bij de hoven en rechtbanken » beoogde de wetgever een afzonderlijke structuur van sociaal overleg tussen de betreffende leden van de rechterlijke orde en de overheid te creëren (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-2010/1, p. 2). Die afzonderlijke structuur werd verantwoord door erop te wijzen dat « de eis van onafhankelijkheid [niet toelaat] dat [de betreffende leden van de rechterlijke orde] onder het toepassingsgebied van het vakbondsstatuut van het overheidspersoneel vallen » (ibid. ).

Daartoe wordt een afzonderlijk onderhandelingscomité (artikel 4) en een afzonderlijk overlegcomité (artikel 8, § 1) voor de griffiers, referendarissen en parketjuristen opgericht. De Koning kan bovendien per rechtsgebied van het hof van beroep een basisoverlegcomité oprichten (artikel 8, § 2). De wet van 25 april 2007 bepaalt voor welke aangelegenheden onderhandelingen moeten worden gevoerd in het onderhandelingscomité, en voor welke aangelegenheden overleg moet worden gepleegd in de overlegcomités.

B.14.2. Het onderhandelingscomité en de overlegcomités omvatten enerzijds een afvaardiging van de overheid en anderzijds een afvaardiging per representatieve vakorganisatie.

B.14.3. Volgens het bestreden artikel 10 hebben alleen de representatieve vakorganisaties zitting in het onderhandelingscomité en de overlegcomités. Die bepaling bevat tevens de voorwaarden waaraan een vakorganisatie moet voldoen om te worden geacht representatief te zijn en maakt daarbij een onderscheid tussen twee categorieën.

De eerste categorie betreft de erkende vakorganisaties die zitting hebben in het gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten, bedoeld in artikel 3, § 1, eerste lid, 3°, van de wet van 19 december 1974 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van haar personeel. Die categorie wordt geacht representatief te zijn louter op grond van het feit dat zij zitting hebben in het bedoelde gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten.

De tweede categorie betreft de erkende vakorganisaties die de belangen verdedigen van hetzij al de categorieën van griffiers van de rechterlijke orde, hetzij de referendarissen bij het Hof van Cassatie, hetzij al de referendarissen en parketjuristen bij de hoven en rechtbanken, hetzij alle hier opgesomde categorieën van personeel samen. Die vakorganisaties worden slechts representatief geacht wanneer zij een aantal bijdrageplichtige leden tellen dat ten minste 25 pct. vertegenwoordigt van het totaal aantal personen die elke personeelsgroep die zij vertegenwoordigen samenstelt.

B.15.1. Volgens artikel 7 van de voormelde wet van 19 december 1974 kunnen vakorganisaties slechts zitting hebben in het gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten wanneer zij tegelijk op nationaal vlak werkzaam zijn, de belangen van al de categorieën van het personeel in overheidsdienst verdedigen, en aangesloten zijn bij een vakorganisatie die in de Nationale Arbeidsraad vertegenwoordigd is.

B.15.2. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 19 december 1974 blijkt dat die keuze overeenstemt met de wil van de Regering om « geldige en verantwoordelijke gesprekspartners voor zich te vinden waarmee zij efficiënt kan onderhandelen » en, teneinde dat doel te bereiken, slechts te « onderhandelen met vakbonden die in staat zijn om werkelijke verantwoordelijkheden te dragen op nationaal vlak » en de versnippering van de vakbonden te vermijden waardoor « de onderhandelingen [...] ten dode opgeschreven [zouden] zijn » (Parl.

St., Senaat, B.Z. 1974, nr. 367/2, p. 10).

Door te verwijzen naar de samenstelling van het gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten, moet de wetgever, bij het aannemen van de bestreden bepaling, worden geacht dezelfde doelstellingen te hebben nagestreefd.

B.15.3. Het is in overeenstemming met die doelstellingen de gesprekspartners die zitting mogen hebben in de overleg- en onderhandelingsstructuren te selecteren, om een permanent en doeltreffend sociaal overleg te verzekeren en de sociale vrede te bewaren. Het is niet onredelijk in elk geval de vakorganisaties toe te laten die op federaal vlak werkzaam zijn of die op zijn minst deel uitmaken van een op dat niveau samengestelde vakorganisatie en ook de belangen van alle categorieën van het personeel verdedigen. Een dergelijke vereiste is immers van die aard dat zij in zekere mate waarborgt dat bij het formuleren van de eisen van een categorie van het personeel rekening wordt gehouden met de situatie van de andere werknemers.

B.15.4. Hetzelfde geldt voor de voorwaarde van aansluiting bij een vakorganisatie die vertegenwoordigd is in de Nationale Arbeidsraad.

Een dergelijke voorwaarde is in beginsel niet discriminerend doordat zij enkel een indirecte manier is om de aansluiting bij een interprofessionele organisatie of federatie die zowel de privésector als de overheidssector insluit, te eisen.

De wet van 29 mei 1952 tot inrichting van de Nationale Arbeidsraad laat weliswaar de Koning de keuze wat de organisaties betreft die in die Raad vertegenwoordigd zijn. Uit het feit dat de wetgever heeft nagelaten in de wet zelf de objectieve, duidelijke en vooraf vastgestelde criteria te vermelden die de Koning zou moeten toepassen, kan echter niet worden afgeleid dat hij Hem impliciet zou hebben toegestaan de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie te miskennen en de herhaalde aanbevelingen van de Internationale Arbeidsorganisatie naast zich neer te leggen (B.I.T., Bulletin officiel, Vol. LXX, 1987, Serie B, nr. 2, p. 24).

Hoe ruim en hoe vaag zij ook is, de machtiging die door de gecombineerde werking van de bestreden bepaling en van artikel 2, § 2, van de wet van 29 mei 1952 aan de Koning is gegeven, staat Hem geenszins toe af te wijken van het beginsel volgens hetwelk een verschil in behandeling dat door een norm tussen verschillende categorieën van personen in het leven wordt geroepen, dient te berusten op een objectieve en redelijke verantwoording die wordt beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel. Het staat aan de administratieve rechter de beslissing te vernietigen waarmee de Koning de kandidatuur van een vakorganisatie zou hebben aangenomen of verworpen door Zich te baseren op een onwettige of discriminerende opvatting van het begrip « representativiteit ».

B.16. Daaruit volgt dat de bestreden bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schendt doordat zij een representativiteit naar recht toekent aan de vakorganisaties die zitting hebben in het gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten, op voorwaarde dat de wetgever erop toeziet dat de lijst van de representatieve vakorganisaties wordt aangevuld met een voldoende aantal organisaties die een reële feitelijke representativiteit hebben.

B.17.1. Op dat vlak dient te worden vastgesteld dat niet alleen de erkende vakorganisaties die zitting hebben in het gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten, zitting hebben in de onderhandelings- en overlegcomités voor de griffiers, referendarissen en parketjuristen van de rechterlijke orde, maar ook de erkende vakorganisaties die de belangen verdedigen van hetzij al de categorieën van griffiers van de rechterlijke orde, hetzij de referendarissen bij het Hof van Cassatie, hetzij al de referendarissen en parketjuristen bij de hoven en rechtbanken, hetzij alle hier opgesomde categorieën van personeel samen, zij het slechts als zij een aantal bijdrageplichtige leden tellen dat ten minste 25 pct. vertegenwoordigt van het totaal aantal personen die elke personeelsgroep die zij vertegenwoordigen, samenstelt.

B.17.2. Tijdens de parlementaire voorbereiding werd de op het aantal bijdrageplichtige leden gebaseerde voorwaarde toegelicht als volgt : « De regering meent [...] dat de verruiming van de samenstelling van de twee comités binnen bepaalde grenzen moet blijven. Van de vakorganisaties die een bepaalde categorie van personeelsleden vertegenwoordigen, mag verwacht worden dat zij op zijn minst een substantieel deel van het personeel vertegenwoordigen. [...] Deze regel streeft een gelijke behandeling na van alle vakorganisaties. Er moet immers vermeden worden dat een vakorganisatie die slechts een handvol leden uit een bepaalde personeelsgroep telt, die personeelsgroep kan vertegenwoordigen en een gelijke stem zou hebben als de groepering die een grote groep vertegenwoordigt » (Parl.

St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-2010/1, pp. 11-12). « Dit moet de versnippering van het vakbondslandschap tegengaan, en vooral voorkomen dat een organisatie claimt te spreken namens een bepaalde categorie van personeelsleden, terwijl slechts een minimaal aantal van dit gerechtspersoneel aangesloten is » (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-2010/3, p. 4).

B.17.3. Daaruit blijkt dat de wetgever wou voorkomen dat de onderhandelings- en overlegcomités een al te ruime samenstelling zouden krijgen, dat het vakbondslandschap « versnipperd » zou geraken, en dat vakorganisaties die slechts een beperkt aantal personeelsleden vertegenwoordigen, een stem zouden verkrijgen die evenwaardig is aan die van de vakorganisaties die een substantieel deel van het personeel vertegenwoordigen. Die doelstellingen kunnen de op het aantal bijdrageplichtige leden gebaseerde voorwaarde redelijkerwijze verantwoorden. Rekening houdend, enerzijds, met het feit dat de wetgever van oordeel vermocht te zijn dat de diverse categorieën van personeelsleden voor wie de bestreden wet voorziet in een specifieke structuur van sociaal overleg (griffiers, referendarissen bij het Hof van Cassatie, en referendarissen en parketjuristen bij de hoven en rechtbanken) eigen kenmerken hebben die verantwoorden dat zij afzonderlijk het recht verkrijgen om vertegenwoordigers aan te wijzen die namens hen mogen onderhandelen en overleggen met de overheid (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-2010/1, p. 7), en, anderzijds, met het relatief beperkt aantal personeelsleden in die diverse categorieën, is een drempel van 25 pct. bijdrageplichtige leden bovendien niet kennelijk onredelijk.

B.18. Het derde middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 30 oktober 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De wnd. voorzitter, E. De Groot.

^