gepubliceerd op 22 oktober 2008
Uittreksel uit arrest nr. 134/2008 van 2 oktober 2008 Rolnummer 4301 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1675/7, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de beslagrechter te Mechelen. Het Grondwettelijk Hof, I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 134/2008 van 2 oktober 2008 Rolnummer 4301 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1675/7, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de beslagrechter te Mechelen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij beschikking van 21 september 2007 in zake G.S. en C.B. tegen het Centraal Taxatiekantoor te Mechelen en anderen, in aanwezigheid van P. Vandaele, schuldbemiddelaar, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 3 oktober 2007, heeft de beslagrechter te Mechelen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Maakt de ongelijke behandeling van enerzijds de gefailleerde die zich kan beroepen op artikel 16, § 4, [lees : 16, vierde lid] Faillissementswet en anderzijds de personen in collectieve schuldenregeling een schending uit van de artikelen 11 en 12 [lees : 10 en 11] van de Grondwet, nu de wetgeving op de collectieve schuldenregeling (artikel 1675 Gerechtelijk Wetboek), noch enige andere wetgeving enige uitzondering voorziet voor wat betreft het in de boedel vallen van schadevergoedingen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag strekt ertoe van het Hof te vernemen of artikel 1675 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat de wetgeving over de collectieve schuldenregeling, opgenomen in de artikelen 1675/2 tot 1675/9 van het Gerechtelijk Wetboek, noch enige andere wetgeving, erin voorzien dat de schadevergoedingen worden uitgesloten uit de boedel waarmee rekening wordt gehouden bij de collectieve aanzuiveringsregeling, terwijl de vergoeding voor schade die aan de persoon is verbonden en die aan de gefailleerde toekomt uit onrechtmatige daad, op grond van artikel 16, vierde lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997 uit het actief van het faillissement wordt uitgesloten.
B.2. Bij de beoordeling van de prejudiciële vraag dient het Hof in het bijzonder rekening te houden met artikel 1675/7, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek en met artikel 16, vierde lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997.
Artikel 1675/7, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek luidt : « Onverminderd de toepassing van § 3, doet de beschikking van toelaatbaarheid een toestand van samenloop ontstaan tussen de schuldeisers en heeft de opschorting van de loop van de interesten en de onbeschikbaarheid van het vermogen van de verzoeker tot gevolg.
Tot de boedel behoren alle goederen van de verzoeker op het ogenblik van de beschikking, alsmede de goederen die hij tijdens de uitvoering van de collectieve aanzuiveringsregeling verkrijgt.
De gevolgen van de overdrachten van schuldvordering worden geschorst tot het einde, de verwerping of de herroeping van de aanzuiveringsregeling. Op dezelfde wijze, behalve in geval van tegeldemaking van het vermogen, worden de gevolgen van de zakelijke zekerheden en van de voorrechten geschorst tot het einde, de verwerping of de herroeping van de aanzuiveringsregeling ».
Artikel 16 van de Faillissementswet luidt : « Te rekenen van de dag van het vonnis van faillietverklaring verliest de gefailleerde van rechtswege het beheer over al zijn goederen, zelfs over de goederen die hij mocht verkrijgen terwijl hij zich in staat van faillissement bevindt. Alle betalingen, verrichtingen en handelingen van de gefailleerde en alle betalingen aan de gefailleerde gedaan vanaf de dag van het vonnis, kunnen niet aan de boedel worden tegengeworpen.
De goederen bedoeld in artikel 1408 van het Gerechtelijk Wetboek, met uitzondering van de goederen die de beslagene volstrekt nodig heeft voor zijn beroep, bedoeld in het 3° van dat artikel, worden uit het actief van het faillissement gesloten en blijven onder het beheer en ter beschikking van de gefailleerde.
Uit het actief van het faillissement worden eveneens uitgesloten, de bedragen, sommen en uitkeringen die de gefailleerde ontvangt sinds de faillietverklaring voor zover zij krachtens de artikelen 1409 tot en met 1412 van het Gerechtelijk Wetboek of krachtens bijzondere wetten niet voor beslag vatbaar zijn.
Uit het actief van het faillissement worden eveneens uitgesloten, de vergoeding voor schade die aan de persoon is verbonden en die aan de gefailleerde toekomt uit onrechtmatige daad ».
B.3. Er bestaat een verschil in behandeling tussen de gefailleerde en de schuldenaar in de collectieve schuldenregeling, wat betreft de omvang van respectievelijk het actief van het faillissement en de boedel van de collectieve aanzuiveringsregeling.
Op grond van artikel 16, vierde lid, van de faillissementswet, wordt « de vergoeding voor schade die aan de persoon is verbonden en die aan de gefailleerde toekomt uit onrechtmatige daad » uitgesloten uit het actief van het faillissement.
Op grond van artikel 1675/7, § 1, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek daarentegen behoren « alle goederen van de verzoeker op het ogenblik van de beschikking, alsmede de goederen die hij tijdens de uitvoering van de collectieve aanzuiveringsregeling verkrijgt » tot de boedel, waaronder « de goederen die de schuldenaar al dan niet onder bezwarende titel verkrijgt of [...] de inkomsten die hij verwerft » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 1073/1, p. 30). Bijgevolg maakt ook de vergoeding voor schade die aan de persoon is verbonden en die voortkomt uit onrechtmatige daad deel uit van de boedel van de collectieve aanzuiveringsregeling.
B.4. Artikel 1166 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de schuldeisers « alle rechten en vorderingen van hun schuldenaar [kunnen] uitoefenen, met uitzondering van die welke uitsluitend aan de persoon verbonden zijn ». Die bepaling bevestigt het algemeen beginsel volgens hetwelk de extrapatrimoniale rechten buiten de handel en « niet vatbaar voor beslag » zijn (Verslag van de Koninklijk Commissaris voor de Gerechtelijke Hervorming, Parl. St., Senaat, 1963-1964, nr. 60, p. 308). Het inspireert met name de regels inzake de niet-vatbaarheid voor beslag vervat in de artikelen 1408 en 1412 van het Gerechtelijk Wetboek.
B.5. Artikel 444 van het Wetboek van koophandel regelde een algemene en absolute buitenbezitstelling van de gefailleerde, die zich volgens de rechtspraak uitstrekte tot alle goederen van de gefailleerde, met inbegrip van de vergoedingen tot herstel van een nadeel, ongeacht de aard ervan (Cass., 26 mei 1977, Arr. Cass., 1977, p. 988).
B.6. Die rechtspraak is bekritiseerd omdat zij in strijd was met het algemeen beginsel vervat in artikel 1166 van het Burgerlijk Wetboek.
Zij leidde tot een verschil in behandeling tussen de gefailleerde en andere rechtzoekenden, met name de werknemers, die, onder meer op het vlak van de uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid, de invaliditeitsuitkeringen en de vergoedingen uitgekeerd naar aanleiding van een arbeidsongeval of een beroepsziekte, zijn beschermd door het stelsel van de niet-vatbaarheid voor beslag geregeld bij artikel 1409, §§ 1 en 1bis, en bij artikel 1410, § 1, 4° en 5°, en § 2, 4° en 5°, van het Gerechtelijk Wetboek. In zijn arrest nr. 11/2002 van 16 januari 2002 heeft het Hof geoordeeld dat « artikel 444 van het Wetboek van Koophandel (wet van 18 april 1851 op het faillissement, de bankbreuk en de opschorting van betaling) [...] de artikelen 10 en 11 van de Grondwet [schendt], in zoverre het de gefailleerde volledig het recht ontneemt om een schadevergoeding te ontvangen die bedoeld is om een inkomensverlies ten gevolge van een arbeidsongeschiktheid te herstellen ».
B.7. Intussen had de wetgever aan die discriminatie een einde gemaakt met de aanneming van het voormelde artikel 16, vierde lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997. In de parlementaire voorbereiding is gepreciseerd dat onder « schade die aan de persoon is verbonden » alleen extrapatrimoniale schade moet worden verstaan, waarbij de minister verwijst naar een eerder wetsvoorstel waarvan het enige artikel in het wetsontwerp werd opgenomen (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 329/17, p. 119).
B.8. In verband met het laatste lid van het voormelde artikel 16, is gepreciseerd : « Het laatste lid van dit artikel heeft tot doel de vergoedingen waarop de gefailleerde recht heeft wegens actuele en toekomstige schade die hij geleden heeft ten gevolge van een onrechtmatige daad van een derde, uit te sluiten uit het actief van het faillissement.
Hiermee wordt tegemoet getreden aan de kritiek die de rechtsleer ten aanzien van de rechtspraak (Cass., 26 mei 1977, Arr. Cass., 1977, 988) heeft geformuleerd, en wordt aangesloten bij voorgaande wetgevende initiatieven (Voorstel van de heer Verhaegen, Parl. besch. Senaat, 1988-1989, 463-1) » (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/1, p. 12).
B.9. Het voorstel waarnaar werd verwezen, was ingediend als reactie op de rechtspraak vermeld in B.5 en op een arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen van 22 januari 1988, dat daarvan toepassing maakte, omdat « deze rechtspraak [...] al te onrechtvaardige gevolgen voor een gefailleerde [heeft] » en om de volgende motieven : « Bovendien erkent het Belgisch rechtssysteem zeer duidelijk dat de schuldeisers geen aanspraak kunnen maken op de persoonlijke rechten.
Dit vloeit voort uit artikel 1166 van het Burgerlijk Wetboek, volgens hetwelk de schuldeisers nooit die rechten en vorderingen kunnen uitoefenen, die uitsluitend aan de persoon zijn verbonden.
Tegemoetkomingen bedoeld om de aantasting van de fysieke integriteit van de menselijke persoon te vergoeden, zijn niet voor beslag vatbaar.
Dit is o.m. het geval voor de tegemoetkomingen aan minder-validen, zwaarverminkten en oorlogsslachtoffers (artikel 1410, § 2, Gerechtelijk Wetboek en bijzondere wetten).
Volgens professor Storme hebben de rechtsregelen en de algemene beginselen van ons rechtssysteem aan de extrapatrimoniale vergoeding een eigen statuut meegegeven, dat ook bij faillissement dient gerespecteerd te worden (M. Storme, ' De gefailleerde zijn dood is de schuldeiser zijn brood ', noot bij arrest Hof Antwerpen, 22 januari 1988, R.W., 1987-1988, blz. 1100-1102).
Tenslotte dient opgemerkt dat bij werknemers de extrapatrimoniale vergoedingen in het kader van het sociaal recht, terecht, vrijwel onaantastbaar zijn.
Het is wenselijk dat de discriminatie die op dit gebied tegenover de zelfstandigen bestaat, wordt opgeheven en dat meer bepaald de persoonlijke extrapatrimoniale vergoedingen die aan de gefailleerde toekomen buiten de failliete boedel gehouden worden » (Parl. St., Senaat, 1988-1989, nr. 463/1, pp. 1-2).
B.10. Tussen het faillissement en de collectieve schuldenregeling bestaan objectieve verschillen. De collectieve schuldenregeling heeft voornamelijk tot doel de financiële situatie te herstellen van een schuldenaar met een overmatige schuldenlast, die geen handelaar is, maar die een particulier, een landbouwer of een beoefenaar van een vrij beroep kan zijn (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 1073/11, pp. 4-5), door hem met name in staat te stellen voor zover mogelijk zijn schulden te betalen en tegelijkertijd te waarborgen dat hijzelf en zijn gezin een menswaardig leven kunnen leiden (artikel 1675/3, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek). De collectieve schuldenregeling heeft echter tot gevolg de financiële toestand van de persoon met een overmatige schuldenlast in kaart te brengen, hem te onttrekken aan de ongecontroleerde druk van zijn schuldeisers dankzij het optreden van een door de rechter aangewezen schuldbemiddelaar, en een toestand van samenloop onder de schuldeisers tot stand te brengen die leidt tot de onbeschikbaarheid van het vermogen van de verzoeker. De persoon met een overmatige schuldenlast bevindt zich in dat opzicht in een situatie die vergelijkbaar is met die van de gefailleerde. Bovendien, zoals het Hof heeft vastgesteld in zijn arresten nrs. 132/2000, 78/2004, 139/2004 en 187/2006, sinds de wetgever de verschoonbaarheid van de gefailleerde heeft geregeld, zijn dat stelsel en dat van de kwijtschelding van schulden in het kader van artikel 1675/13 van het Gerechtelijk Wetboek niet identiek, maar kunnen zij tot eenzelfde resultaat leiden, daar die twee regelingen steunen op de idee van de « fresh start », zijnde het verlenen van een nieuwe kans aan de gefailleerde of aan de persoon met een schuldenlast, zoals het Hof heeft vastgesteld in zijn arrest nr. 139/2004 (B.7). Die gelijkenis tussen beide stelsels heeft de wetgever eveneens ertoe gebracht een vergelijkbare regeling aan te nemen voor de behandeling van de borgen (zie artikel 80, derde lid, van de faillissementswet; artikel 1675/16bis van het Gerechtelijk Wetboek).
B.11. Noch de verschillen tussen beide regelingen, noch - zoals de Ministerraad erkent - de hoedanigheid van handelaar of niet-handelaar kan verantwoorden dat de twee in de prejudiciële vraag vermelde categorieën van personen verschillend worden behandeld ten aanzien van de vergoedingen die worden toegekend voor het herstel van de aan de persoon verbonden schade die is veroorzaakt door een onrechtmatige daad. In beide gevallen betreft het een extrapatrimoniale schuldvordering die, daar zij aan de persoon is verbonden, niet verschillend kan worden behandeld naar gelang van diens activiteiten.
B.12. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1675/7, § 1, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het de vergoeding voor schade die aan de persoon is verbonden en die aan de schuldenaar toekomt uit onrechtmatige daad niet uitsluit uit de boedel waarmee rekening wordt gehouden bij de collectieve schuldenregeling.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 2 oktober 2008.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Bossuyt.