Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 01 oktober 2008

Uittreksel uit arrest nr. 129/2008 van 1 september 2008 Rolnummer 4322 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 26 en 100 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals gewijzigd bij de wet van 6 december 2005, gesteld Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008203379
pub.
01/10/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 129/2008 van 1 september 2008 Rolnummer 4322 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 26 en 100 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals gewijzigd bij de wet van 6 december 2005, gesteld door de Rechtbank van Koophandel te Brugge.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters R. Henneuse, E. De Groot, A. Alen, J.-P. Snappe en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 22 oktober 2007 in zake Francis Volckaert, handelend in de hoedanigheid van curator van het faillissement van de bvba « Rederij Vertrouwen », tegen de nv « Landbouwkrediet », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 29 oktober 2007, heeft de Rechtbank van Koophandel te Brugge de prejudiciële vragen gesteld of : 1. « artikel 26 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals gewijzigd bij wet van 6 december 2005 en aangevuld bij de wet van 23 december 2005, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in zoverre de rechtbank van koophandel op verzoekschrift van de curators de schorsing van de tenuitvoerlegging op verzoek van een bijzonder bevoorrechte schuldeiser kan bevelen en dit voor een maximumtermijn van een jaar te rekenen van de faillietverklaring, terwijl de rechtbank de schorsing van de tenuitvoerlegging op verzoek van de schuldeiser die als eerste een hypotheek op een zeeschip heeft laten inschrijven, niet zou kunnen bevelen »;2. « artikel 100 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals gewijzigd bij wet van 6 december 2005, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in zoverre de rechtbank van koophandel op verzoekschrift van de curators de schorsing van de tenuitvoerlegging op verzoek van de schuldeiser die als eerste een hypotheek op een onroerend goed heeft laten inschrijven, kan bevelen voor een maximumtermijn van een jaar te rekenen van de faillietverklaring, terwijl de rechtbank de schorsing van de tenuitvoerlegging op verzoek van de schuldeiser die als eerste een hypotheek op een zeeschip heeft laten inschrijven, niet zou kunnen bevelen ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vragen betreffen de artikelen 26 en 100 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals gewijzigd bij artikel 4 van de wet van 6 december 2005 tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997 met betrekking tot de procedure van verificatie van schuldvorderingen, (hierna : Faillissementswet).

Artikel 26 bepaalt : « Alle middelen van tenuitvoerlegging strekkende tot betaling van de schuldvorderingen die bevoorrecht zijn op de roerende goederen die tot de failliete boedel behoren, worden geschorst tot aan de neerlegging van het eerste proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen, behoudens alle maatregelen tot bewaring van recht en het door de eigenaar verkregen recht om verhuurde goederen weer in bezit te nemen.

In dit laatste geval houdt de bij dit artikel bepaalde schorsing van de middelen van tenuitvoerlegging van rechtswege op ten voordele van de eigenaar.

Wanneer evenwel het belang van de boedel het vereist en op voorwaarde dat een tegeldemaking van de roerende goederen kan worden verwacht die de bevoorrechte schuldeisers niet benadeelt, kan de rechtbank op verzoekschrift van de curators, na de betrokken bijzonder bevoorrechte schuldeiser bij gerechtsbrief te hebben opgeroepen, de schorsing van de tenuitvoerlegging bevelen en dit voor een maximumtermijn van een jaar te rekenen van de faillietverklaring ».

Artikel 100 bepaalt : « Indien er geen vervolgingen tot uitwinning van de onroerende goederen zijn begonnen voor de uitspraak van het faillietverklarend vonnis, kunnen alleen de curators tot de verkoop overgaan. De rechter-commissaris beveelt de verkoop op verzoek van de curators of van een hypothecaire schuldeiser. De vormen voorgeschreven in de artikelen 1190 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek worden in acht genomen.

De voorgaande bepalingen vinden geen toepassing op de eerst ingeschreven hypothecaire schuldeiser die na de neerlegging van het eerste proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen het bezwaarde goed kan doen verkopen overeenkomstig de artikelen 1560 tot 1626 van het Gerechtelijk Wetboek. Wanneer het belang van de boedel het vereist en op voorwaarde dat een tegeldemaking van het bezwaarde goed kan worden verwacht die de hypothecaire schuldeisers niet benadeelt, kan de rechtbank evenwel op verzoekschrift van de curators, na de eerst ingeschreven hypothecaire schuldeiser bij gerechtsbrief te hebben opgeroepen, de schorsing van de tenuitvoerlegging bevelen voor een maximumtermijn van een jaar te rekenen van de faillietverklaring.

Indien onroerende goederen toebehoren aan de van goederen gescheiden gefailleerde en zijn echtgenote of echtgenoot, kan de rechtbank van koophandel de verkoop van deze onverdeelde goederen bevelen, met inachtneming van de rechten van de andere echtgenoot, en nadat deze behoorlijk is opgeroepen. De verkoping kan in dat geval plaatshebben op verzoek van de curators alleen.

Is het onroerend beslag ten kantore van de hypotheekbewaarder overgeschreven, dan kunnen de curators dat te allen tijde stuiten door, met machtiging van de rechtbank van koophandel, na oproeping van de gefailleerde, de in beslag genomen onroerende goederen, met inachtneming van dezelfde vormen, te doen verkopen. In dat geval doen zij ten minste acht dagen vooraf, plaats, dag en uur van de verkoping betekenen aan de vervolgende schuldeiser en aan de gefailleerde.

Zodanige betekening wordt binnen dezelfde termijn aan alle ingeschreven schuldeisers gedaan aan de woonplaats die zij in het inschrijvingsborderel hebben gekozen ».

B.2.1. In de eerste prejudiciële vraag wordt het Hof gevraagd of artikel 26 van de Faillissementswet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat de rechtbank van koophandel, op vraag van de curator, de schorsing van de tenuitvoerlegging op verzoek van een bijzonder bevoorrechte schuldeiser kan bevelen voor een maximumtermijn van een jaar te rekenen van de faillietverklaring, terwijl de rechtbank dit niet kan met betrekking tot de tenuitvoerlegging op verzoek van een schuldeiser die als eerste een hypotheek op een zeeschip heeft laten inschrijven.

In de tweede prejudiciële vraag wordt het Hof gevraagd of artikel 100 van de Faillissementswet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat de rechtbank van koophandel, op vraag van de curator, de schorsing van de tenuitvoerlegging op verzoek van de schuldeiser die als eerste een hypotheek op een onroerend goed heeft laten inschrijven kan bevelen voor een maximumtermijn van een jaar te rekenen van de faillietverklaring, terwijl de rechtbank dit niet kan met betrekking tot de tenuitvoerlegging op verzoek van een schuldeiser die als eerste een hypotheek op een zeeschip heeft laten inschrijven.

B.2.2. De prejudiciële vragen betreffen bijgevolg de in artikel 26, derde lid, en de in artikel 100, tweede lid, tweede zin, van de Faillissementswet vervatte regels. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die bepalingen.

B.3. Naar luid van artikel 25, eerste lid, van de Faillissementswet schorst het vonnis van faillietverklaring van rechtswege elk beslag gelegd ten verzoeke van de gewone en algemeen bevoorrechte schuldeisers.

B.4. De gevolgen van het vonnis van faillietverklaring op de schuldvordering van de bijzonder bevoorrechte schuldeiser en van de schuldeiser die als eerste een hypotheek op een onroerend goed heeft laten inschrijven, worden geregeld in de artikelen 26 en 100 van de Faillissementswet.

Volgens die bepalingen worden de middelen van tenuitvoerlegging strekkende tot betaling van die schuldvorderingen geschorst tot aan de neerlegging van het eerste proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen. Na het sluiten van dat proces-verbaal, kunnen de betrokken schuldeisers in beginsel opnieuw overgaan tot tenuitvoerlegging.

De in het geding zijnde bepalingen voorzien echter in de mogelijkheid voor de rechtbank van koophandel om, op verzoek van de curator over het faillissement en in het belang van de boedel, de schorsing van de tenuitvoerlegging te bevelen voor een maximumtermijn van een jaar te rekenen van de faillietverklaring. De rechtbank kan dit enkel op voorwaarde dat een tegeldemaking van het betrokken roerend of onroerend goed kan worden verwacht die de bevoorrechte of de hypothecaire schuldeisers niet benadeelt.

B.5. Volgens de verwijzende rechter vinden de in het geding zijnde bepalingen geen toepassing op de tenuitvoerlegging op verzoek van de schuldeiser die als eerste een hypotheek op een zeeschip heeft laten inschrijven, aangezien een zeeschip geen onroerend goed is, zodat artikel 100, tweede lid, tweede zin, van de Faillissementswet geen toepassing vindt, en aangezien een hypotheek op een zeeschip geen voorrecht is in de zin van artikel 12 van titel XVIII van boek III van het Burgerlijk Wetboek (hierna : Hypotheekwet), zodat artikel 26, derde lid, van de Faillissementswet evenmin van toepassing is.

B.6.1. De parlementaire voorbereiding van de Faillissementswet vermeldt met betrekking tot de schorsing van de middelen van tenuitvoerlegging het volgende : « Het vonnis van faillietverklaring leidt tot de schorsing van de individuele vervolgingen, waardoor het verboden is een uitvoerbaar vonnis of een executoriale titel met betrekking tot de boedel te verkrijgen, behalve door middel van een vordering tegen de curator.

Het is tevens verboden goederen die tot de boedel behoren in beslag te nemen (de al ingestelde beslagleggingen worden trouwens automatisch geschorst).

Die regel is van toepassing ten aanzien van de gewone schuldeisers en van schuldeisers met een algemeen voorrecht, maar niet ten aanzien van de hypothecaire schuldeisers (of houders van een onroerend voorrecht) of schuldeisers met een roerende zakelijke zekerheid of een speciaal roerend voorrecht, die onder bepaalde voorwaarden het goed dat als borg dient, te gelde mogen maken » (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/13, p. 258).

B.6.2. Met betrekking tot de in artikel 26 van de Faillissementswet bedoelde schorsing werd tijdens de parlementaire voorbereiding gepreciseerd : « Die bepaling strekt ertoe de curator de mogelijkheid te bieden de aanspraken van de schuldeisers te controleren of de vervolgende schuldeisers te voldoen, ten einde te voorkomen dat het goed dat als pand voor de schuldvordering dient, op een ongelegen moment te gelde wordt gemaakt » (ibid., p. 260).

B.7. Uit de aangehaalde uittreksels uit de parlementaire voorbereiding kan worden afgeleid dat de wetgever met de in artikel 26 van de Faillissementswet vervatte regel wou voorkomen dat de « schuldeisers met een roerende zakelijke zekerheid of een speciaal roerend voorrecht », ofschoon zij principieel het recht behouden om hun schuldvordering ten uitvoer te laten leggen, die tenuitvoerlegging op een ongelegen moment te gelde zouden maken. Om die reden wordt de tenuitvoerlegging opgeschort tot aan de neerlegging van het eerste proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen en kan de rechtbank van koophandel, op verzoek van de curator en in het belang van de boedel, besluiten tot een bijkomende schorsing van maximum één jaar.

B.8. In de interpretatie van de verwijzende rechter, beschikt de rechtbank van koophandel op grond van artikel 26 van de Faillissementswet over de bevoegdheid om de schorsing te bevelen van de tenuitvoerlegging op verzoek van een bijzonder bevoorrechte schuldeiser, voor een maximumtermijn van één jaar te rekenen vanaf de faillietverklaring, maar niet over de bevoegdheid om de tenuitvoerlegging op verzoek van de schuldeiser die als eerste een hypotheek op een zeeschip heeft laten inschrijven te schorsen.

Ofschoon dat verschil in behandeling steunt op een objectief criterium, namelijk de aard van de zakelijke zekerheid waarover de schuldeiser beschikt, is het niet pertinent ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstelling te voorkomen dat de « schuldeisers met een roerende zakelijke zekerheid of een speciaal roerend voorrecht » de tenuitvoerlegging van hun schuldvordering op een ongelegen moment te gelde zouden maken.

B.9. In die interpretatie van artikel 26, derde lid, van de Faillissementswet, dient de eerste prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.

B.10. Zoals de Ministerraad aangeeft, kan artikel 26, derde lid, van de Faillissementswet echter ook anders worden geïnterpreteerd.

Rekening houdend met de doelstelling van de wetgever, kan die bepaling ook worden geïnterpreteerd in die zin dat de rechtbank van koophandel niet alleen de tenuitvoerlegging op verzoek van de houders van een voorrecht, in de zin van artikel 12 van de Hypotheekwet, kan schorsen, maar ook de tenuitvoerlegging op verzoek van de schuldeiser die als eerste een hypotheek op een zeeschip heeft laten inschrijven. Artikel 26, derde lid, van de Faillissementswet stelt immers niet dat het toepassingsgebied van de erin vervatte regels wordt bepaald door artikel 12 van de Hypotheekwet.

B.11. In die interpretatie van artikel 26, derde lid, van de Faillissementswet, bestaat het door de eerste prejudiciële vraag beoogde verschil in behandeling niet, zodat die vraag ontkennend dient te worden beantwoord.

B.12. De tweede prejudiciële vraag betreft artikel 100, tweede lid, van de Faillissementswet. Die bepaling heeft betrekking op de verkoop van de onroerende goederen van de gefailleerde.

Rekening houdend met het antwoord op de eerste prejudiciële vraag, is het niet zonder redelijke verantwoording dat de in artikel 100 van de Faillissementswet vervatte regels uitsluitend betrekking hebben op tenuitvoerleggingen die betrekking hebben op onroerende goederen.

B.13. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 26, derde lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, wanneer die bepaling in die zin wordt geïnterpreteerd dat de rechtbank van koophandel niet bevoegd is om de schorsing te bevelen van de tenuitvoerlegging op verzoek van de schuldeiser die als eerste een hypotheek op een zeeschip heeft laten inschrijven. - Artikel 26, derde lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, wanneer die bepaling in die zin wordt geïnterpreteerd dat de rechtbank van koophandel bevoegd is om de schorsing te bevelen van de tenuitvoerlegging op verzoek van de schuldeiser die als eerste een hypotheek op een zeeschip heeft laten inschrijven. - Artikel 100, tweede lid, tweede zin, van de faillissementswet van 8 augustus 1997, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 1 september 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^