Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 26 juni 2008

Uittreksel uit arrest nr. 77/2008 van 8 mei 2008 Rolnummers 4231, 4235 en 4236 In zake : de prejudiciële vragen over de artikelen 101 en 103 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen en artikel 39 van de wet van 3 ju Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008202109
pub.
26/06/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 77/2008 van 8 mei 2008 Rolnummers 4231, 4235 en 4236 In zake : de prejudiciële vragen over de artikelen 101 en 103 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen en artikel 39 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Luik en door het Arbeidshof te Luik.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, E. De Groot, A. Alen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a) Bij vonnis van 19 juni 2007 in zake Y.B. tegen de nv « EVS Broadcast Equipment », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 22 juni 2007, heeft de Arbeidsrechtbank te Luik de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt de gezamenlijke toepassing van de artikelen 101 (zoals het van toepassing is sinds de wijziging ervan bij de wet van 23 maart 2001) en 103 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, in samenhang gelezen met artikel 20 van de cao nr.77bis, en van artikel 39 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de werknemer wiens arbeidsovereenkomst zonder een dringende reden of een voldoende reden met onmiddellijke ingang wordt beëindigd, terwijl hij zijn arbeidsprestaties volledig heeft onderbroken, recht zal hebben op een compenserende opzeggingsvergoeding alsmede op een forfaitaire beschermingsvergoeding, die beide worden berekend op basis van het loon dat overeenstemt met de voltijdse arbeid die hij verrichtte alvorens zijn arbeidsprestaties volledig te onderbreken (artikel 101 van de wet), terwijl de werknemer die, hetzij op zijn verzoek, hetzij als antwoord op een verzoek van de werkgever, zijn arbeidsprestaties tijdelijk heeft verminderd en wiens arbeidsovereenkomst zonder een dringende reden of een voldoende reden met onmiddellijke ingang wordt beëindigd, recht zal hebben op een compenserende opzeggingsvergoeding (waarvan de duurtijd weliswaar wordt berekend alsof hij zijn prestaties niet had verminderd) en op een forfaitaire beschermingsvergoeding, waarvan de bedragen beide zullen worden vastgesteld op basis van het lopende loon dat overeenstemt met zijn verminderde activiteiten, in de interpretatie volgens welke de beschermingsvergoeding moet worden berekend op basis van die bezoldiging ? »; 2. « Schendt de gezamenlijke toepassing van de artikelen 101 (zoals het van toepassing is sinds de wijziging ervan bij de wet van 23 maart 2001) en 103 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, in samenhang gelezen met artikel 20 van de cao nr.77bis, en van artikel 39 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de werknemer die tijdelijk, hetzij op zijn verzoek, hetzij als antwoord op een verzoek van de werkgever, zijn arbeidsprestaties heeft verminderd en wiens overeenkomst zonder een dringende reden of een voldoende reden met onmiddellijke ingang wordt beëindigd, recht zal hebben op een compenserende opzeggingsvergoeding (waarvan de duurtijd weliswaar zal worden berekend alsof hij zijn prestaties niet had verminderd) en op een forfaitaire beschermingsvergoeding, waarvan de bedragen beide zullen worden vastgesteld op basis van het lopende loon dat overeenstemt met zijn verminderde activiteiten, in de interpretatie volgens welke de beschermingsvergoeding moet worden berekend op basis van die [sic ], terwijl de werknemer die zijn prestaties niet heeft onderbroken of zelfs niet heeft verminderd en wiens overeenkomst zonder een dringende reden met onmiddellijke ingang wordt beëindigd, recht zal hebben op een compenserende opzeggingsvergoeding berekend op basis van het loon dat overeenstemt met voltijdse arbeid en waarvan het bedrag klaarblijkelijk automatisch nog steeds ten minste hetzelfde of meer zal zijn dan de cumulatie van de twee vergoedingen (opzeggingsvergoeding en beschermingsvergoeding) waarop eerstgenoemde aanspraak kan maken, wanneer die werknemers bij de aanvang een gelijkwaardig basisloon hadden en een gelijkwaardige dienstanciënniteit van meer dan vijf jaar ? ». b) Bij twee arresten van 18 juni 2007 in zake de NV « De Post » tegen respectievelijk G.L. en C.J., waarvan de expedities ter griffie van het Hof zijn ingekomen op 25 juni 2007, heeft het Arbeidshof te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden artikel 39 van de wet van 3 juli 1978 en artikel 103 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, in die zin geïnterpreteerd dat het ' lopende loon ' dat dient om het bedrag vast te stellen van de compenserende opzeggingsvergoeding die verschuldigd is aan een ontslagen werknemer wordt opgevat als het daadwerkelijk door hem ontvangen loon op het ogenblik dat zijn werkgever de wil uit om de overeenkomst te verbreken, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, aangezien er een verschil in behandeling bestaat tussen de ontslagen werknemer die de opzeggingstermijn uitdoet en die de krachtens artikel 102 van de herstelwet van 22 januari 1985 toegekende vergoeding blijft genieten en de werknemer die de in het voormelde artikel 102 bedoelde vergoeding niet geniet en die bijgevolg een compenserende opzeggingsvergoeding ontvangt die minder bedraagt dan het bedrag dat de werknemer ontvangt die de opzeggingstermijn daadwerkelijk uitdoet ? ».

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 4231, 4235 en 4236 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. In de zaak nr. 4231 stelt de Arbeidsrechtbank te Luik twee prejudiciële vragen betreffende de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de artikelen 101 en 103 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, in samenhang gelezen met artikel 20 van de collectieve arbeidsovereenkomst (hierna : cao) nr. 77bis, en van artikel 39 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.

In de zaken nrs. 4235 en 4236 wordt het Hof door het Arbeidshof te Luik verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 39 van de voormelde wet van 3 juli 1978, alsmede van artikel 103 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, in die zin geïnterpreteerd dat het « lopende loon » dat dient om het bedrag vast te stellen van de compenserende opzeggingsvergoeding die verschuldigd is aan een ontslagen werknemer, wordt opgevat als het daadwerkelijk door hem ontvangen loon op het ogenblik dat zijn werkgever de wil uit om de overeenkomst te verbreken.

B.2.1. Artikel 37 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten (hierna : arbeidsovereenkomstenwet) bepaalt : « § 1. Is de overeenkomst voor onbepaalde tijd gesloten, dan heeft ieder der partijen het recht om die te beëindigen door opzegging aan de andere. [...] ».

Artikel 39 van de arbeidsovereenkomstenwet bepaalt : « § 1. Is de overeenkomst voor onbepaalde tijd gesloten, dan is de partij die de overeenkomst beëindigt zonder dringende reden of zonder inachtneming van de opzeggingstermijn vastgesteld in de artikelen 59, 82, 83, 84 en 115, gehouden de andere partij een vergoeding te betalen die gelijk is aan het lopend loon dat overeenstemt hetzij met de duur van de opzeggingstermijn, hetzij met het resterende gedeelte van die termijn. [...] ».

B.2.2. Krachtens de artikelen 37 en 39 van de arbeidsovereenkomstenwet, kunnen arbeidsovereenkomsten die voor onbepaalde tijd zijn gesloten, eenzijdig worden beëindigd door middel van een opzeggingstermijn, of, bij ontstentenis daarvan, door middel van een compenserende opzeggingsvergoeding, het ontslag om dringende reden buiten beschouwing gelaten.

Met artikel 39 van de arbeidsovereenkomstenwet beoogt de wetgever de gevolgen van een eenzijdige beëindiging van de arbeidsovereenkomst enigszins af te zwakken, door de opzegging in beginsel afhankelijk te stellen van een zekere opzeggingstermijn of, bij ontstentenis daarvan, van de betaling van een compenserende opzeggingsvergoeding.

De duur van de opzeggingstermijn wordt geregeld in de artikelen 59, 82, 83, 84 en 115 van de arbeidsovereenkomstenwet, al naargelang het gaat om werklieden, bedienden of dienstboden. Krachtens artikel 39, § 1, van die wet moet de compenserende opzeggingsvergoeding worden bepaald aan de hand van het « lopende loon », dat in beginsel overeenstemt hetzij met de duur van de opzeggingstermijn, hetzij met het resterende gedeelte van die termijn. Artikel 39, § 1, tweede lid, preciseert dat de opzeggingsvergoeding niet alleen het lopende loon behelst maar ook alle voordelen verworven krachtens de overeenkomst.

B.3.1. Artikel 101 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen (hierna : herstelwet van 22 januari 1985) bepaalt : « Wanneer de uitvoering van de arbeidsovereenkomst wordt geschorst met toepassing van de artikelen 100, eerste lid, en 100bis of wanneer de arbeidsprestaties worden verminderd met toepassing van artikel 102, § 1 en 102bis, mag de werkgever geen handeling verrichten die ertoe strekt eenzijdig een einde te maken aan de dienstbetrekking, behalve om een dringende reden als bedoeld in artikel 35 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, of om een voldoende reden.

Dit verbod gaat in : - de dag van het akkoord of, - de dag van de aanvraag in geval van toepassing van de artikelen 100bis en 105, § 1, evenals in alle gevallen waarbij de werknemer een recht op loopbaanonderbreking kan inroepen.

Als voldoende reden geldt een door de rechter als zodanig bevonden reden waarvan de aard en de oorsprong vreemd zijn aan de in de artikelen 100 en 100bis bedoelde schorsing of de in de artikelen 102 en 102bis bedoelde vermindering. [...] Dit verbod eindigt drie maanden na het einde van de schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst of de vermindering van de arbeidsprestaties.

De werkgever die, ondanks de bepalingen van het eerste lid, de arbeidsovereenkomst beëindigt zonder een dringende reden of een voldoende reden, is gehouden om aan de werknemer een forfaitaire vergoeding te betalen die gelijk is aan het loon van zes maanden, onverminderd de vergoedingen die bij een verbreking van de arbeidsovereenkomst aan de werknemer moeten worden betaald. [...] ».

B.3.2. Met artikel 101 van de herstelwet van 22 januari 1985 biedt de wetgever een bijkomende bescherming tegen ontslag aan de werknemer die zijn beroepsloopbaan onderbreekt of die zijn arbeidsprestaties vermindert, door de ontslagmogelijkheden te beperken tot een ontslag om dringende of om voldoende reden en door in geval van onrechtmatig ontslag een forfaitaire vergoeding op te leggen gelijk aan het loon van zes maanden, bovenop de eventuele compenserende ontslagvergoeding.

Enerzijds, wordt aldus het risico beperkt dat de werkgever de periode van loopbaanonderbreking of verminderde arbeidsprestaties zou aangrijpen om tot ontslag over te gaan en, anderzijds, biedt het een stimulans voor meer flexibel werken en voor een herverdeling van arbeid die onder meer met de herstelwet van 22 januari 1985 worden aangemoedigd.

B.4.1. Voor de vaststelling van de opzeggingsvergoeding wordt in beginsel uitgegaan van het loon waarop de werknemer als tegenprestatie voor zijn arbeid recht heeft op het ogenblik van de kennisgeving van de opzegging.

Wanneer de opzegging betrekking heeft op werknemers met verminderde arbeidsduur, moet rekening worden gehouden met artikel 103 van de herstelwet van 22 januari 1985, dat bepaalt dat de termijn van de opzegging ter kennis gebracht aan de werknemer die zijn arbeidsprestaties overeenkomstig de artikelen 102 en 102bis heeft verminderd - dit zijn de gevallen van deeltijdse vermindering van arbeidsprestaties met 1/5, 1/4, 1/3 of 1/2 of, bij arbeidsduurvermindering voor palliatieve bijstand, met 1/5 of 1/2 -, zal worden berekend alsof de werknemer zijn arbeidsprestaties niet had verminderd. Dat artikel bepaalt bovendien dat met de duur van die opzeggingstermijn eveneens rekening moet worden gehouden bij het vaststellen van de vergoeding bedoeld bij artikel 39 van de wet van 3 juli 1978.

B.4.2. De rechtspraak was verdeeld over de vraag of bij werknemers met verminderde arbeidsduur moest worden uitgegaan van een fictief jaarloon dan wel van het reële jaarloon in overeenstemming met de verminderde prestaties. Bij een arrest van 11 december 2006 (S.04.0143.N) heeft het Hof van Cassatie geoordeeld dat een werknemer die is tewerkgesteld onder een stelsel van verminderde arbeidsprestaties, in geval van eenzijdige beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever aanspraak kan maken op een opzegtermijn waarvan de duur wordt berekend alsof de werknemer zijn arbeidsprestaties niet had verminderd. Daarentegen moet, voor het vaststellen van het bedrag van de vergoeding bepaald bij artikel 39, § 1, van de arbeidsovereenkomstenwet, bij ontstentenis van een afwijking analoog aan die, wat betreft de opzeggingstermijn, voorgeschreven bij artikel 103 van de herstelwet van 22 januari 1985, de opzeggingsvergoeding ten gunste van een werknemer tewerkgesteld onder het stelsel van de verminderde arbeidsprestaties worden berekend met inachtneming van het loon waarop die werknemer effectief recht heeft op het tijdstip van de kennisgeving van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Het Hof van Cassatie komt in het voormelde arrest tot dezelfde conclusie wat betreft de forfaitaire beschermingsvergoeding waarin artikel 101 van de herstelwet van 22 januari 1985 voorziet.

B.4.3. Wat artikel 103 betreft, blijkt ook uit de parlementaire voorbereiding van de herstelwet van 22 januari 1985 dat het enkel de bedoeling was om voor het bepalen van de opzeggingstermijn rekening te houden met een voltijdse fictieve betrekking, maar niet voor het bepalen van de opzeggingsvergoeding : « Een lid vraagt of uit dit artikel kan worden afgeleid dat indien het loon voor een voltijdse betrekking 40.000 BEF bedraagt en de termijn waarop de opzeggingsvergoeding slaat, zeven maanden, de werkgever 280.000 BEF zal moeten betalen.

De minister merkt op dat het alleen de bedoeling van de regering is geweest, voor de berekening van de duur van de opzeggingstermijn (en de daarmee overeenstemmende vergoeding), rekening te houden met een voltijdse fictieve betrekking.

In het gegeven voorbeeld betekent dit dus dat de opzeggingsvergoeding gelijk zal zijn aan de bezoldiging op dat moment van de deeltijds werkende werknemer, vermenigvuldigd met zeven maanden » (Parl. St., Senaat, 1984-1985, nr. 757-2/7, p. 140).

B.4.4. In de gegeven interpretatie, waaraan de verwijzende rechters uitdrukkelijk in de formulering van de prejudiciële vragen refereren, is bij ontslag door de werkgever zonder opzeggingstermijn volgens artikel 39 van de arbeidsovereenkomstenwet een compenserende opzeggingsvergoeding verschuldigd op basis van het « lopende loon » dat in geval van in de tijd verminderde arbeidsprestaties evenredig wordt verminderd. Ook voor de bijkomende forfaitaire beschermingsvergoeding voor een werknemer die tijdens zijn periode van verminderde arbeidsprestaties wordt ontslagen in strijd met artikel 101 van de herstelwet van 22 januari 1985, wordt in de gegeven interpretatie rekening gehouden met het loon dat de werknemer daadwerkelijk verdiende op het tijdstip van de opzegging.

Het Hof onderzoekt de prejudiciële vragen in die interpretatie.

B.5.1. In de zaak nr. 4231 doet de Ministerraad gelden dat de prejudiciële vragen geen antwoord behoeven om reden dat een beslissing in verband met de in het geding zijnde wetsbepalingen niet relevant zou zijn om het geschil ten gronde te beslechten.

De Ministerraad merkt op dat te dezen het ontslag betrekking heeft op een werknemer wiens prestaties werden verminderd overeenkomstig de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 77bis van 19 december 2001 tot vervanging van de cao nr. 77 van 14 februari 2001 tot invoering van een stelsel van tijdskrediet, loopbaanvermindering en vermindering van de arbeidsprestaties tot een halftijdse betrekking, met toepassing van de artikelen 103bis, 103ter en 103quater van de voormelde herstelwet van 22 januari 1985. Volgens de Ministerraad zouden de artikelen 101 en 103 van de herstelwet van 22 januari 1985 niet toepasbaar zijn in het raam van het aan de verwijzende rechter voorgelegde geschil, maar wel de sanctieregeling van artikel 20 van de cao nr. 77bis.

De Ministerraad betoogt voorts dat artikel 39 van de wet betreffende de arbeidsovereenkomsten niet toepasbaar is op de in het geding zijnde kwestie. Die zou immers uitsluitend betrekking hebben op het bedrag van de beschermingsvergoeding bedoeld in artikel 20, § 4, van de cao nr. 77bis en niet op dat van de compenserende opzeggingsvergoeding die, volgens de Ministerraad, reeds het voorwerp zou hebben uitgemaakt van een definitieve beslissing van de verwijzende rechter.

B.5.2. Het staat in beginsel aan de verwijzende rechter om na te gaan of het nuttig is aan het Hof een prejudiciële vraag te stellen over de bepalingen die hij van toepassing acht op het geschil. Slechts wanneer dit klaarblijkelijk niet het geval is, kan het Hof beslissen niet op de vraag in te gaan.

De vordering die bij de verwijzende rechter aanhangig is gemaakt in de zaak nr. 4231, heeft zowel betrekking op de betaling van een compenserende opzeggingsvergoeding met toepassing van de arbeidsovereenkomstenwet als op de forfaitaire beschermingsvergoeding met toepassing van de herstelwet van 22 januari 1985. Daarbij worden de in het geding gebrachte bepalingen door de verwijzende rechter zo geïnterpreteerd dat in beide gevallen de vergoeding wordt bepaald op basis van het lopende loon bij in de tijd verminderde arbeidsprestaties, bij ontstentenis van een van het gemeen recht afwijkende bepaling, en dit in tegenstelling tot de regeling van artikel 103 van de herstelwet van 22 januari 1985, op grond waarvan voor het bepalen van de opzeggingstermijn wordt uitgegaan van voltijdse arbeidsprestaties.

Het blijkt niet dat de verwijzende rechter aan het Hof een vraag heeft gesteld die klaarblijkelijk niet dienend zou zijn om het hem voorgelegde geschil te beslechten.

B.5.3. De door de Ministerraad opgeworpen exceptie in de zaak nr. 4231 wordt verworpen.

B.6.1. Wat de zaken nrs. 4235 en 4236 betreft, betoogt de Ministerraad dat het door de verwijzende rechter beoogde verschil in behandeling enkel betrekking zou hebben op het al dan niet voortzetten van de betaling van de onderbrekingsuitkering tijdens de opzeggingsperiode of de periode gedekt door de compenserende opzeggingsvergoeding. Die kwestie zou echter volgens de Ministerraad noch worden behandeld in artikel 39 van de wet betreffende de arbeidsovereenkomsten, noch in artikel 103 van de wet van 22 januari 1985, maar wel, wat betreft het personeel dat wordt tewerkgesteld in de autonome overheidsbedrijven, zoals dat te dezen het geval is, in de artikelen 7, 15 en volgende van het koninklijk besluit van 10 juni 2002 betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen aan de personeelsleden van de overheidsbedrijven die in toepassing van de wet van 21 maart 1991 houdende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven bestuursautonomie verkregen hebben.

B.6.2. Zowel uit de motieven van de door de verwijzende rechter gewezen arresten als uit de bewoordingen van de vragen zelf, blijkt dat het bekritiseerde verschil in behandeling voortvloeit uit artikel 102 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen.

De verwijzende rechter vergelijkt immers de financiële situatie van de ontslagen werknemer die zijn prestaties had verminderd en die, indien hij zijn opzeggingstermijn presteert, de in het voormelde artikel 102 bedoelde vergoeding blijft ontvangen tijdens de periode waarin hij zijn opzeggingstermijn presteert, met de situatie van een dergelijke werknemer die zijn opzeggingsperiode niet presteert en een compenserende opzeggingsvergoeding zal ontvangen, maar daarentegen de in artikel 102 bedoelde vergoeding niet langer zal kunnen genieten.

B.6.3. Daaruit vloeit voort dat, in zoverre zij de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 39 van de wet van 3 juli 1978 en van artikel 103 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen beoogt, de in de zaken nrs. 4235 en 4236 gestelde vraag geen antwoord behoeft.

B.6.4. Voor het overige stelt het Hof, volgens de aan de verwijzende rechter in de beide zaken voorgelegde feiten, vast dat daarbij de NV « De Post » als werkgever tegenover een werknemer staat, die in het ene en het andere geval zijn arbeidsprestaties heeft verminderd. Zoals laatstgenoemde alsmede de Ministerraad evenwel onderstrepen, worden het bedrag van de uitkering alsmede de bijzondere voorwaarden en toekenningsmodaliteiten van die uitkering, wat de personeelsleden van de autonome overheidsbedrijven betreft, geregeld in het koninklijk besluit van 10 juni 2002 betreffende de toekenning van onderbrekingsuitkeringen aan de personeelsleden van de overheidsbedrijven die in toepassing van de wet van 21 maart 1991 houdende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven bestuursautonomie verkregen hebben.

Artikel 99, derde lid, van de herstelwet van 22 januari 1985 bepaalt immers dat de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, onder de nadere regelen en voorwaarden die Hij bepaalt, de voordelen bedoeld in afdeling 5 van de wet, die aan de loopbaanonderbreking is gewijd, kan uitbreiden tot het vastbenoemd of tijdelijk personeel van de administraties en andere diensten van de ministeries en van de instellingen van openbaar nut die krachtens de bepalingen van de wet van 21 maart 1991 beheersautonomie hebben verkregen.

Het staat aan de verwijzende rechter, en niet aan het Hof, te beoordelen of de eventuele verschillen in behandeling die zouden voortvloeien uit het voormelde koninklijk besluit, bestaanbaar zijn met het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.

B.7.1. De eerste prejudiciële vraag in de zaak nr. 4231 heeft betrekking op de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de artikelen 101 en 103 van de herstelwet van 22 januari 1985, in samenhang gelezen met artikel 20 van de cao nr. 77bis, en van artikel 39 van de wet betreffende de arbeidsovereenkomsten. In de vraag wordt verzocht een vergelijking te maken tussen, enerzijds, de werknemer wiens overeenkomst wordt opgezegd met onmiddellijke ingang zonder een dringende reden of een voldoende reden, terwijl hij zijn arbeidsprestaties volledig heeft onderbroken, en, anderzijds, de werknemer die tijdelijk, hetzij op zijn verzoek, hetzij als antwoord op een verzoek van de werkgever, zijn arbeidsprestaties heeft verminderd en wiens arbeidsovereenkomst zonder een dringende reden of een voldoende reden met onmiddellijke ingang wordt beëindigd.

Terwijl eerstgenoemde het recht heeft op een compenserende opzeggingsvergoeding alsmede op een forfaitaire beschermingsvergoeding, beide berekend op grond van een voltijds loon, heeft laatstgenoemde aldus recht op een compenserende opzeggingsvergoeding alsmede op een forfaitaire beschermingsvergoeding, waarvan de bedragen worden vastgesteld op grond van het lopende loon dat overeenstemt met zijn verminderde activiteiten.

B.7.2. In de tweede prejudiciële vraag in de zaak nr. 4231 wordt het Hof verzocht te onderzoeken of de voormelde bepalingen een discriminatie in het leven roepen ten aanzien van de werknemer die zijn arbeidsprestaties heeft verminderd en wiens arbeidsovereenkomst zonder een dringende reden of een voldoende reden met onmiddellijke ingang wordt beëindigd, en die recht heeft op een compenserende opzeggingsvergoeding en een forfaitaire beschermingsvergoeding waarvan de bedragen in beide gevallen zullen worden vastgesteld op grond van het lopende loon dat overeenstemt met zijn verminderde activiteiten.

De situatie van die werknemer wordt vergeleken met die van de werknemer die zijn prestaties niet heeft onderbroken noch heeft verminderd, wiens overeenkomst zonder een dringende reden met onmiddellijke ingang wordt beëindigd en die recht heeft op een compenserende opzeggingsvergoeding berekend op basis van het loon dat overeenstemt met voltijdse arbeid waarvan het bedrag, volgens de verwijzende rechter, klaarblijkelijk automatisch nog steeds ten minste hetzelfde of meer zal bedragen dan de cumulatie van de twee vergoedingen waarop de werknemer die zijn arbeidsprestaties heeft verminderd aanspraak kan maken, in het geval waarin de beide met elkaar vergeleken categorieën een gelijkwaardig basisloon hadden en een gelijkwaardige dienstanciënniteit van meer dan vijf jaar.

B.8.1. Zoals de prejudiciële vragen zijn geformuleerd, hebben zij beide betrekking op de omstandigheid dat, voor de vaststelling van het bedrag van de compenserende opzeggingsvergoeding en de forfaitaire beschermingsvergoeding die worden gestort aan een werknemer die zijn arbeidsprestaties heeft verminderd en wiens overeenkomst, zonder een dringende reden of een voldoende reden, met onmiddellijke ingang wordt beëindigd, rekening wordt gehouden met het loon dat de werknemer daadwerkelijk ontvangt bij de beëindiging van de overeenkomst en niet met het loon dat hij ontvangt in het geval van voltijdse arbeidsprestaties.

B.8.2. Het is niet in strijd met het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie om, rekening houdend met de door de wetgever nagestreefde doelstellingen - beschreven in B.2.2 en B.3.2 -, op het vlak van de compenserende opzeggingsvergoeding en de beschermingsvergoeding, voor een werknemer met in de tijd verminderde arbeidsprestaties uit te gaan van het effectieve loon bij de opzegging.

De bedoeling van de wetgever is immers een verhoogde bescherming te bieden aan de werknemers met in de tijd verminderde arbeidsprestaties, rekening houdend zowel met de in artikel 101 van de herstelwet van 22 januari 1985 geboden bijkomende waarborg tegen ontslag als met artikel 103 van de herstelwet van 22 januari 1985, dat voor de berekening van de opzeggingsvergoeding voorschrijft dat wordt uitgegaan van het basisjaarloon alsof de werknemer zijn arbeidsprestaties niet had verminderd. Te dezen kan de wetgever niet in redelijkheid worden verweten dat hij noch voor de eventuele compenserende opzeggingsvergoeding, noch voor de eventuele beschermingsvergoeding, heeft bepaald dat moet worden uitgegaan van het basisjaarloon alsof de werknemer zijn arbeidsprestaties niet had verminderd.

B.8.3. Uit wat voorafgaat vloeit voort dat de prejudiciële vragen in de zaak nr. 4231 ontkennend dienen te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - De prejudiciële vraag gesteld in de zaken nrs. 4235 en 4236 behoeft geen antwoord. - De artikelen 37 en 39, § 1, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten en artikel 101 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in de interpretatie volgens welke, in geval van ontslag van een werknemer die zijn arbeidsprestaties in de tijd vermindert, voor de vaststelling van het bedrag van de compenserende opzeggingsvergoeding en de beschermingsvergoeding dient te worden uitgegaan van het lopend loon dat overeenstemt met de verminderde activiteiten.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 8 mei 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^