Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 02 juli 2008

Uittreksel uit arrest nr. 68/2008 van 17 april 2008 Rolnummer 4239 In zake : de prejudiciële vragen over de artikelen 4 tot 10 en 12 van de wet van 3 december 1999 betreffende steunmaatregelen ten gunste van landbouwbedrijven getroffen door Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008202071
pub.
02/07/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 68/2008 van 17 april 2008 Rolnummer 4239 In zake : de prejudiciële vragen over de artikelen 4 tot 10 en 12 van de wet van 3 december 1999 betreffende steunmaatregelen ten gunste van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 19 juni 2007 in zake de Belgische Staat tegen de NV « Willem Spoormans », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 26 juni 2007, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schenden de artikelen 4-10 en 12 van de Wet van 3 december 1999 betreffende steunmaatregelen ten gunste van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis (Belgisch Staatsblad, 11 december 1999 (tweede uitg.)) resp. de artikelen 3 en 4 van het ter uitvoering van voormelde wet genomen koninklijk besluit van 15 oktober 2000 betreffende de verplichte en de vrijwillige bijdragen verschuldigd door de veevoedersector aan het Fonds voor de schadeloosstelling van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis (Belgisch Staatsblad, 20 oktober 2000) de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten, in die zin geïnterpreteerd dat de hierin beschreven bevoegdheden in verband met de inning en het beheer van de bijdragen ter financiering van de steunmaatregelen ten gunste van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis een federale bevoegdheid blijft na de inwerkingtreding van artikel 6, § 1, V, van de Bijzondere Wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen (Belgisch Staatsblad, 15 augustus 1980), zoals vervangen bij artikel 2 van de Bijzondere Wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen (Belgisch Staatsblad, 3 augustus 2001), met ingang van 1 januari 2002 (artikel 41) ? »; 2. « Schenden de artikelen 4-10 en 12 van de Wet van 3 december 1999 betreffende steunmaatregelen ten gunste van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis (Belgisch Staatsblad, 11 december 1999 (tweede uitg.)) resp. de artikelen 3 en 4 van het ter uitvoering van voormelde wet genomen Koninklijk Besluit van 15 oktober 2000 betreffende de verplichte en de vrijwillige bijdragen verschuldigd door de veevoedersector aan het Fonds voor de schadeloosstelling van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis (Belgisch Staatsblad, 20 oktober 2000) de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten, in die zin geïnterpreteerd dat de hierin beschreven bevoegdheden in verband met de inning en het beheer van de bijdragen ter financiering van de steunmaatregelen ten gunste van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis een gewestelijke bevoegdheid is geworden na de inwerkingtreding van artikel 6, § 1, V, van de Bijzondere Wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen (Belgisch Staatsblad, 15 augustus 1980), zoals vervangen bij artikel 2 van de Bijzondere Wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen (Belgisch Staatsblad, 3 augustus 2001), met ingang van 1 januari 2002 (artikel 41) ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Het verwijzende rechtscollege, dat wordt geconfronteerd met een vraag tot terugbetaling van vrijwillige bijdragen aan het Fonds voor de schadeloosstelling van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis (hierna : het Dioxinefonds), vraagt het Hof of bepaalde onderdelen van de federale regelgeving ten aanzien van de landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis van 1999 in overeenstemming zijn met de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten, rekening houdend met de toewijzing van nieuwe bevoegdheden inzake landbouwbeleid aan de gewesten bij de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.2.1. De NV « Willem Spoormans » voert als exceptie van niet-ontvankelijkheid aan dat het werkelijke voorwerp van de vragen geen probleem van overeenstemming met de bevoegdheidverdelende regels betreft en dat het Hof niet bevoegd is om de eventuele geschillen van rechtsopvolging te beslechten. De Vlaamse Regering voert aan dat de prejudiciële vragen niet pertinent zijn voor de oplossing van het bodemgeschil.

B.2.2. Het staat in beginsel aan de verwijzende rechter om na te gaan of het nuttig is aan het Hof een prejudiciële vraag te stellen over de bepalingen die hij van toepassing acht op het geschil. Slechts wanneer dit klaarblijkelijk niet het geval is, kan het Hof beslissen niet op de vraag in te gaan.

B.2.3. Het staat niet aan het Hof te beslissen of het in de zaak ten gronde al dan niet gaat om een kwestie van onverschuldigde betaling, zoals de NV « Willem Spoormans » en de Vlaamse Regering aanvoeren.

Voorts is het niet klaarblijkelijk irrelevant om te dezen vragen te stellen over de bevoegdheid van de federale dan wel gewestelijke wetgever. Indien het over fiscale maatregelen gaat, kan het nuttig zijn van het Hof te vernemen of de federale dan wel gewestelijke wetgever bevoegd zou zijn, mede in het licht van artikel 61, § 7, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, dat bepaalt dat de gewesten in beginsel de rechten en verplichtingen overnemen van de Staat die betrekking hebben op de bevoegdheden die hun worden toegekend door de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen, te dezen het landbouwbeleid.

B.2.4. De excepties worden verworpen.

Ten aanzien van het onderwerp van de prejudiciële vragen B.3. Zoals de NV « Willem Spoormans » en de Vlaamse Regering aanvoeren, kan het Hof, dat bevoegd is voor de toetsing van normen met kracht van wet, geen uitspraak doen over de bepalingen van het koninklijk besluit van 15 oktober 2000 « betreffende de verplichte en vrijwillige bijdragen verschuldigd door de veevoedersector aan het Fonds voor de schadeloosstelling van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis » die in de prejudiciële vraag zijn vermeld.

B.4. Hoewel de prejudiciële vragen voor het overige betrekking hebben op de artikelen 4 tot en met 10 en artikel 12 van de wet van 3 december 1999 betreffende steunmaatregelen ten gunste van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis, blijkt uit de elementen van het dossier dat de bevoegdheidsvraag die te dezen aan de orde is geen betrekking heeft op de schadeloosstelling van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis zoals geregeld in de artikelen 4 tot en met 8 van de voormelde wet, noch op de delegatie aan de Koning bedoeld in artikel 12 ervan doch enkel op de inning en het beheer van de vrijwillige bijdragen als bedoeld in artikel 10, 1°, ervan.

Het Hof beperkt derhalve zijn onderzoek tot die bepaling, ook al is het voor de bevoegdheidsrechtelijke kwalificatie aangewezen andere bepalingen van de wet van 3 december 1999 bij dat onderzoek te betrekken, inzonderheid artikel 9, artikel 10, 2°, en de artikelen 11 en 12.

Ten gronde B.5.1. Het verwijzende rechtscollege vraagt of een aantal artikelen van de wet van 3 december 1999 in overeenstemming zijn met de bevoegdheidverdelende regels.

In de eerste prejudiciële vraag wordt uitgegaan van de interpretatie dat de inning en het beheer van de bijdragen voor het Dioxinefonds « een federale bevoegdheid blijft ». In de tweede vraag wordt uitgegaan van de interpretatie dat de inning en het beheer van die bijdragen met ingang van 1 januari 2002 « een gewestelijke bevoegdheid is geworden » bij de inwerkingtreding van artikel 6, § 1, V, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, zoals vervangen bij artikel 2 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen.

De verwijzende rechter kan wel een interpretatie geven aan de bepalingen die hij in het geding brengt, maar de kwalificatie van die bepalingen ten aanzien van de bevoegdheidverdelende regels komt het Hof toe.

B.5.2. In zoverre de prejudiciële vragen zouden worden begrepen als een uitnodiging om na te gaan of de federale overheid dan wel de gewestelijke overheid ertoe is gehouden de in artikel 10, 1°, van de wet van 3 december 1999 bedoelde vrijwillige bijdragen terug te betalen, zou het Hof niet bevoegd zijn om erop te antwoorden.

Het Hof is wel bevoegd om te oordelen of een wetskrachtige norm al dan niet in overeenstemming is met de bevoegdheidverdelende regels. Het is vanuit dit laatste uitgangspunt dat het Hof op de prejudiciële vragen, samen genomen, ingaat.

Wanneer het Hof de overeenstemming van een aan zijn toetsing onderworpen norm ten aanzien van de bevoegdheidverdelende regels beoordeelt, doet het dit in eerste instantie ten aanzien van de bevoegdheidverdelende regels zoals zij van kracht waren op de datum waarop die norm is aangenomen. Zulks sluit niet uit dat in voorkomend geval rekening wordt gehouden met een naderhand gewijzigde bevoegdheidsverdeling.

B.6.1. Artikel 10 van de wet van 3 december 1999 bepaalt op welke wijze het Dioxinefonds kan worden gestijfd met de financiële middelen nodig voor het uitvoeren van zijn taken, onder meer de federale steun aan landbouwbedrijven tot dekking van schade die deze bedrijven hebben geleden ten gevolge van de dioxinecrisis (artikelen 9 en 4 van de wet, in samenhang gelezen).

Artikel 10, voorziet daartoe onder meer in vrijwillige (artikel 10, 1°) en verplichte (artikel 10, 2°) bijdragen.

Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 3 december 1999 blijkt dat de wetgever aldus rekende op een « reële solidariteitsinspanning vanwege de betrokken sectoren » (Parl. St., Kamer, 1999-2000, DOC 50-0212/001, p. 4). Volgens de artikelsgewijze commentaar bij het wetsontwerp, was het de bedoeling « dat het Fonds kan worden gestijfd door vrijwillige of verplichte bijdragen uit de particuliere sector voor ten minste 10 % à 15 % van het totale te financieren bedrag » (ibid., pp. 12-13). Daarbij werd gepreciseerd dat de vrijwillige bijdragen « worden toegevoegd aan de lijst van de aftrekbare giften krachtens artikel 104 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 » (ibid., p. 12), waartoe bij artikel 11 van de wet van 3 december 1999 een artikel 104, 4°ter, in dat Wetboek is ingevoegd. Uit het verslag namens de bevoegde commissie van de Kamer van volksvertegenwoordigers en uit de uiteenzetting van de verslaggever in de zitting van de Kamer op 17 november 1999 blijkt dat de zogenaamde « solidariteitsbijdrage » is bedoeld « om de last die op de schouders van de belastingbetaler ligt, enigszins te verlichten door bijdragen uit de sector zelf » (Parl. St., Kamer, 1999-2000, DOC 50-0212/007, p. 18, en Hand., Kamer, nr. 50 plen. 015, 19 november 1999, p. 8). Uit dezelfde bronnen blijkt voorts dat werd gehoopt op een constructieve houding vanuit de betrokken sectoren waarmee nog werd onderhandeld en dat de vraag in hoeverre op verplichte bijdragen een beroep zou moeten worden gedaan, nog niet was opgelost (Parl. St., ibid., pp. 54-59, en Hand., ibid., pp. 7-38). Het gegeven dat, enerzijds, de vrijwillige bijdragen als « gift » fiscaal aftrekbaar werden gesteld (artikel 11 van de wet van 3 december 1999) en, anderzijds, de verplichte bijdragen uitdrukkelijk niet als beroepsonkosten in de inkomstenbelasting aftrekbaar zijn gesteld (artikel 12, tweede lid, van die wet), niettegenstaande voorstellen tot amendering daartoe, is door de bevoegde minister aangemerkt als « een incentive [...] om de vrijwillige bijdragen te maximaliseren » (Parl. St., ibid., p. 59, en Hand., ibid., p 37).

B.6.2. Bij koninklijk besluit van 15 oktober 2000 « betreffende de verplichte en vrijwillige bijdragen verschuldigd door de veevoedersector aan het Fonds voor de schadeloosstelling van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis », dat in werking is getreden op 20 oktober 2000, werd in beginsel een bijdrage van 0,6 pct. van de omzet van het laatst afgesloten boekjaar van de bedoelde fabrikanten en operatoren van dierenvoeding verplicht gesteld, te betalen vóór 15 december 2000. Die verplichting was volgens artikel 4 van dat besluit « niet van toepassing » indien de betrokkene zich vóór die datum ertoe verbond een « vrijwillige » bijdrage te betalen van minstens 0,4 pct. van de voormelde omzet, hetzij in één maal vóór 31 december 2000, hetzij in jaarlijkse schijven van 0,1 pct., te storten vóór 31 december van de jaren 2000, 2001, 2002 en 2003.

Dat besluit, dat blijkens de aanhef ervan is genomen op grond van de artikelen 10, 1°, 12 en 20, § 2, van de wet van 3 december 1999, moet op grond van artikel 12, derde lid, van die wet worden geacht nooit uitwerking te hebben gehad, nu het niet bij wet werd bekrachtigd binnen zes maanden na de datum van zijn inwerkingtreding. De wet van 9 juli 2001 die dat besluit alsnog heeft bekrachtigd mits een verlenging van de termijn voor bekrachtiging met zes maanden, is bij arrest nr. 100/2003 van 17 juli 2003 vernietigd en de Raad van State heeft bij arrest nr. 124.132 van 13 oktober 2003 ook het voormelde koninklijk besluit van 15 oktober 2000 vernietigd, met het oog op de duidelijkheid in het rechtsverkeer.

Dat neemt niet weg dat vele fabrikanten en operatoren - zoals de geïntimeerde partij voor het verwijzende rechtscollege - inmiddels de « vrijwillige » bijdrage hebben betaald zonder « animus donandi » maar tegen een lager belastingtarief, met een fiscaal voordeel, met mogelijkheid om de betaling in de tijd te spreiden en bovendien om de belastingverhogingen en strafsancties op grond van de voormelde federale regelgeving te vermijden.

B.6.3. In zijn arrest nr. 100/2003 van 17 juli 2003 heeft het Hof reeds te kennen gegeven dat de verplichte bijdrage (artikel 10, 2°, van de wet van 3 december 1999) ten laste van de bedoelde fabrikanten en operatoren van dierenvoeding door de federale Staat kon worden geheven op grond van de fiscale bevoegdheid die hem is toegewezen bij artikel 170, § 1, van de Grondwet.

Uit het geheel van de omstandigheden geschetst in B.6.1 en B.6.2 moet worden afgeleid dat ook de bijdragen van in artikel 10, 1°, van die wet - in weerwil van de gebruikte bewoording - niet als « vrijwillig » kunnen worden aangezien, maar zijn geconcipieerd om in ieder geval een betaling af te dwingen zonder verhoudingsgewijze tegenprestatie aan een overheidsinstantie ten einde een uitgave van algemeen nut te dekken. Die bijdragen vormen samen met de verplichte bijdragen belastingen die de federale wetgever bevoegd is in te stellen op grond van de fiscale bevoegdheid toegewezen bij artikel 170, § 1, van de Grondwet.

B.6.4. Uit wat voorafgaat volgt dat de federale wetgever op grond van artikel 170, § 1, van de Grondwet bevoegd was om de in het geding zijnde bepaling aan te nemen. Behoudens in de gevallen door of krachtens de Grondwet of bij bijzondere wet bepaald en onder het voorbehoud van inachtneming van het evenredigheidsbeginsel dat inherent is aan elke bevoegdheidsuitoefening, vermag de federale wetgever fiscale maatregelen te nemen met betrekking tot de belastbare materies die hij bepaalt, ongeacht de materiële bevoegdheden van de gemeenschappen en de gewesten.

B.6.5. Het gegeven dat de gewesten ten tijde van de aanneming van de in het geding zijnde fiscale wetsbepaling bevoegd waren voor de aanvullende of suppletieve hulp aan landbouwbedrijven (artikel 6, § 1, VI, eerste lid, 4°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen vóór de wijziging ervan bij de bijzondere wet van 13 juli 2001) doet geen afbreuk aan de voormelde fiscale bevoegdheid van de federale wetgever, nu uit niets blijkt dat hij te dezen de uitoefening van die gewestelijke bevoegdheden onmogelijk of overdreven moeilijk heeft gemaakt.

B.6.6. De bevoegdheid van de federale wetgever tot het aannemen van de in het geding zijnde bepaling is onverlet gebleven, zelfs al is, met ingang van 1 januari 2002, het landbouwbeleid bij de bijzondere wet van 13 juli 2001 in zijn geheel - mits een aantal aan de federale overheid voorbehouden aspecten - aan de gewesten overgedragen, nu niet blijkt dat de uitoefening van de aldus overgedragen bevoegdheid onmogelijk of overdreven moeilijk is gemaakt.

B.7. Uit het voorgaande volgt dat de federale wetgever, op grond van de fiscale bevoegdheid die hem is toegewezen bij artikel 170, § 1, van de Grondwet, bevoegd was om de in het geding zijnde bepaling aan te nemen, niettegenstaande de bevoegdheid van de gewesten voor de aanvullende of suppletieve hulp aan landbouwbedrijven (artikel 6, § 1, VI, eerste lid, 4°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen vóór de wijziging ervan bij de bijzondere wet van 13 juli 2001) en dat die wetgevende bevoegdheid ook na 2001 onverlet is gebleven niettegenstaande de bevoegdheid inzake het landbouwbeleid in beginsel is overgedragen aan de gewesten, met ingang van 1 januari 2002, bij artikel 6, § 1, V, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, zoals vervangen bij artikel 2 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 10, 1°, van de wet van 3 december 1999 betreffende steunmaatregelen ten gunste van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis schendt niet de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 17 april 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^