Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 10 juni 2008

Uittreksel uit arrest nr. 61/2008 van 10 april 2008 Rolnummer 4175 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 81, 2°, van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, gesteld door he Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008201876
pub.
10/06/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 61/2008 van 10 april 2008 Rolnummer 4175 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 81, 2°, van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, gesteld door het Hof van Beroep te Bergen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 14 maart 2007 in zake het openbaar ministerie en T.G. tegen E.N. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 16 maart 2007, heeft het Hof van Beroep te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 81, 2°, van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, in samenhang gelezen met de artikelen 19 en 39bis van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met het legaliteitsbeginsel van de strafbaarstelling verankerd in de artikelen 12 en 14 van de Grondwet en artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre op strafrechtelijk en procedureel vlak een verschillend lot zou kunnen worden voorbehouden aan twee rechtzoekenden die met dezelfde ingesteldheid, hetzelfde besef of dezelfde intentie dezelfde materiële handelingen hebben gesteld, wat tot een verbreking van de gelijkheid zou kunnen leiden, doordat de bewoordingen gebruikt in de voormelde artikelen 19, eerste en derde lid, en 39bis, bekrachtigd bij artikel 81, 2°, van de wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, het de rechtzoekenden niet mogelijk zouden maken om, op het ogenblik dat zij een gedrag aannemen, te weten of dat gedrag al dan niet strafbaar is ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid van artikel 39bis van de wet van 24 juli 1987 « betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers » - in samenhang gelezen met artikel 19, eerste en derde lid, van dezelfde wet - met het wettigheidsbeginsel in strafzaken, zoals gewaarborgd bij de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet en bij artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de bewoordingen van de in het geding zijnde bepalingen het niet mogelijk maken om, op het ogenblik dat een gedrag wordt aangenomen, te weten of dat gedrag al dan niet strafbaar is.

B.2. Artikel 19 van de wet van 24 juli 1987, gewijzigd bij artikel 143 van de wet van 24 december 1999 « houdende sociale en diverse bepalingen », luidt : « Gedurende de periode waarin de uitzendkracht bij de gebruiker werkt staat deze in voor de toepassing van de bepalingen van de wetgeving inzake de reglementering en de bescherming van de arbeid welke gelden op de plaats van het werk.

Voor de toepassing van het eerste lid, worden de bepalingen die betrekking hebben op de arbeidsduur, de feestdagen, de zondagsrust, de vrouwenarbeid, de arbeid van jeugdige personen, de nachtarbeid, de arbeidsreglementen, de bepalingen inzake het toezicht op de prestaties van de deeltijdse werknemers zoals bepaald in de artikelen 157 tot 169 van de programmawet van 22 december 1989, de gezondheid en de veiligheid van de werknemers, alsmede de salubriteit van het werk en van de werkplaatsen, beschouwd als bepalingen die gelden op de plaats van het werk.

De Koning kan, na advies van het Paritair Comité voor de uitzendarbeid en voor wat de bepalingen betreft inzake de gezondheid en de veiligheid van de werknemers, evenals inzake de salubriteit van het werk en van de werkplaatsen na advies van de Hoge Raad voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen : 1° de in het tweede lid vermelde opsomming wijzigen of aanvullen;2° bepalen welke de verplichtingen van genoemde wetgevingen zijn die respectievelijk op de gebruiker en op het uitzendbureau rusten ». Artikel 39bis van de wet van 24 juli 1987, ingevoegd bij artikel 55 van de wet van 13 februari 1998 « houdende bepalingen tot bevordering van de tewerkstelling », luidt : « De gebruiker, zijn lasthebbers of aangestelden die zich schuldig maken aan een overtreding van de in artikel 19 bedoelde bepalingen worden gestraft met dezelfde strafsancties als deze die zijn bepaald in de wetten krachtens welke deze bepalingen zijn vastgelegd ».

B.3.1. Artikel 12, tweede lid, van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft ».

Artikel 14 van de Grondwet bepaalt : « Geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet ».

B.3.2. Artikel 7.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens bepaalt : « Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin zal een zwaardere straf worden opgelegd dan die welke ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was ».

B.3.3. Op grond van artikel 26, § 1, 3°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, vervangen bij artikel 9, a), van de bijzondere wet van 9 maart 2003, is het Hof bevoegd om de wetskrachtige normen te toetsen aan de artikelen van titel II « De Belgen en hun rechten » van de Grondwet.

Wanneer een verdragsbepaling die België bindt, een draagwijdte heeft die analoog is aan die van een van de grondwetsbepalingen waarvan de toetsing tot de bevoegdheid van het Hof behoort en waarvan de schending wordt aangevoerd, vormen de waarborgen vervat in die verdragsbepaling een onlosmakelijk geheel met de waarborgen die in de betrokken grondwetsbepalingen zijn opgenomen.

Daaruit volgt dat het Hof, bij haar toetsing aan die grondwetsbepalingen, rekening houdt met internationaalrechtelijke bepalingen die analoge rechten of vrijheden waarborgen.

In zoverre artikel 7.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens het wettigheidsbeginsel in strafzaken waarborgt, heeft het een draagwijdte die analoog aan die van de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet.

B.4.1. Het wettigheidsbeginsel in strafzaken gaat uit van de idee dat de strafwet moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan uitmaken of dat gedrag al dan niet strafbaar is. Het eist dat de wetgever in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen bepaalt welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat, enerzijds, diegene die een gedrag aanneemt, vooraf op afdoende wijze kan inschatten wat het strafrechtelijke gevolg van dat gedrag zal zijn en, anderzijds, aan de rechter geen al te grote beoordelingsbevoegdheid wordt gelaten.

Het wettigheidsbeginsel in strafzaken staat evenwel niet eraan in de weg dat de wet aan de rechter een beoordelingsbevoegdheid toekent. Er dient immers rekening te worden gehouden met het algemene karakter van de wetten, de uiteenlopende situaties waarop zij van toepassing zijn en de evolutie van de gedragingen die zij bestraffen.

Aan het vereiste dat een misdrijf duidelijk moet worden omschreven in de wet, is voldaan wanneer de rechtzoekende, op basis van de bewoordingen van de relevante bepaling en, indien nodig, met behulp van de interpretatie daarvan door de rechtscolleges, kan weten welke handelingen en welke verzuimen zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid meebrengen.

B.4.2. Enkel bij het onderzoek van een specifieke strafbepaling is het mogelijk om, rekening houdend met de elementen eigen aan de misdrijven die zij wil bestraffen, te bepalen of de door de wetgever gehanteerde algemene bewoordingen zo vaag zijn dat ze het wettigheidsbeginsel in strafzaken zouden schenden.

B.5.1. De gebruiker van een uitzendkracht is niet zijn werkgever, vermits die twee personen niet door een arbeidsovereenkomst zijn verbonden (artikelen 7 en 8, § 1, eerste lid, van de wet van 24 juli 1987).

Artikel 19 van de wet van 24 juli 1987 verplicht de gebruiker van een uitzendkracht ertoe bepaalde verplichtingen na te leven die andere reglementeringen met betrekking tot arbeid opleggen aan de werkgever van een werknemer buiten elke uitzendrelatie.

Artikel 39bis van de wet van 24 juli 1987 is aangenomen om de gebruiker die deze verplichtingen niet naleeft, strafrechtelijk te kunnen bestraffen (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1269/3, p. 7).

B.5.2. De artikelen 19, eerste en derde lid, en 39bis van de wet van 24 juli 1987 hebben dus alleen tot doel het personele toepassingsgebied van strafsancties waarin andere bepalingen voorzien, uit te breiden tot de gebruiker van een uitzendkracht en zijn lasthebbers of aangestelden.

Door gebruik te maken van termen als « gebruiker », « lasthebbers » of « aangestelden » hanteert de wetgever nauwkeurige begrippen die regelmatig worden gebruikt in andere teksten en die gemakkelijk definieerbaar zijn.

Het blijkt dus niet dat het voormelde toepassingsgebied is uitgebreid door middel van bewoordingen die dermate vaag zijn dat zij niet iedereen in staat stellen om, op het ogenblik dat een gedrag wordt aangenomen, te weten of het al dan niet strafbaar is, of die aan de rechter een te grote beoordelingsbevoegdheid zouden laten.

B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 39bis van de wet van 24 juli 1987 « betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers », in samenhang gelezen met artikel 19, eerste en derde lid, van dezelfde wet, schendt de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 10 april 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^