gepubliceerd op 12 maart 2008
Uittreksel uit arrest nr. 13/2008 van 14 februari 2008 Rolnummer 4135 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 29, § 4, van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 16 maart Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)
Uittreksel uit arrest nr. 13/2008 van 14 februari 2008 Rolnummer 4135 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 29, § 4, van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 16 maart 1968, zoals vervangen bij de wet van 20 juli 2005, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Bergen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 9 januari 2007 in zake het openbaar ministerie tegen J.L., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 26 januari 2007, heeft de Correctionele Rechtbank te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden door het nieuwe artikel 29, § 4, tot stand gebracht bij artikel 7 van de wet van 20 juli 2005 tot wijziging van de gecoördineerde wetten van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer, in die zin geïnterpreteerd dat het enkel van toepassing is op de overtredingen bedoeld in het nieuwe artikel 29, § 1, § 2 en § 3, met uitsluiting van met name de overtredingen bedoeld in de artikelen 34 en 35 van het koninklijk besluit van 16 maart 1968, al dan niet in samenhang met een of meer overtredingen bedoeld in het nieuwe artikel 29, § 1, § 2 of § 3, van dat koninklijk besluit ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van het nieuwe artikel 29, § 4, van de gecoördineerde wetten van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer, in zoverre het alleen van toepassing is op de overtredingen bedoeld in artikel 29, §§ 1, 2 en 3, met uitsluiting van de overtredingen bedoeld in de artikelen 34 en 35 van de voormelde gecoördineerde wetten.
B.2.1. Artikel 29 van de voormelde gecoördineerde wetten, zoals het werd ingevoegd bij artikel 7 van de wet van 20 juli 2005 tot wijziging van de gecoördineerde wetten van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer, bepaalt : § 1. De Koning kan overtredingen van de reglementen uitgevaardigd op grond van deze gecoördineerde wetten die de veiligheid van personen rechtstreeks in gevaar brengen en die van die aard zijn dat ze bij een ongeval bijna onvermijdbaar leiden tot fysieke schade en overtredingen die bestaan uit het negeren van een stopbevel van een bevoegd persoon, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, als zodanig aanwijzen als overtredingen van de vierde graad. Deze overtredingen worden gestraft met een geldboete van 40 euro tot 500 euro en met een verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig voor een duur van ten minste acht dagen en ten hoogste vijf jaar. Wanneer de rechter het verval van het recht tot sturen niet uitspreekt, motiveert hij deze beslissing.
De Koning kan overtredingen van de reglementen uitgevaardigd op grond van deze gecoördineerde wetten die de veiligheid van personen rechtstreeks in gevaar brengen en overtredingen die bestaan uit het negeren van een bevel van een bevoegd persoon, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, als zodanig aanwijzen als overtredingen van de derde graad. Deze overtredingen worden gestraft met een geldboete van 30 euro tot 500 euro.
De Koning kan overtredingen van de reglementen uitgevaardigd op grond van deze gecoördineerde wetten die de veiligheid van personen onrechtstreeks in gevaar brengen en de overtredingen die bestaan uit het onrechtmatig gebruiken van parkeerfaciliteiten voor personen met een handicap, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, als zodanig aanwijzen als overtredingen van de tweede graad. Deze overtredingen worden gestraft met een geldboete van 20 euro tot 250 euro. § 1bis. Elk besluit genomen ter uitvoering van § 1 van dit artikel dat niet bij wet wordt bekrachtigd binnen 12 maanden na de inwerkingtreding ervan, houdt op uitwerking te hebben ». § 2. De andere overtredingen van de reglementen uitgevaardigd op grond van deze gecoördineerde wetten zijn overtredingen van de eerste graad en worden gestraft met een geldboete van 10 euro tot 250 euro.
Het in voormelde reglementen omschreven parkeren met beperkte parkeertijd, betalend parkeren en parkeren op plaatsen voorbehouden aan bewoners worden niet strafrechtelijk bestraft, behoudens het halfmaandelijks beurtelings parkeren, de beperking van het langdurig parkeren, en bedrog met de parkeerschijf. § 3. Het overschrijden van de toegelaten maximumsnelheid bepaald in de reglementen uitgevaardigd op grond van deze gecoördineerde wetten wordt gestraft met een geldboete van 10 euro tot 500 euro.
De rechter houdt rekening met het aantal kilometer per uur waarmee de toegelaten maximumsnelheid wordt overschreden.
De volgende overtredingen worden bovendien gestraft met een verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig voor een duur van ten minste acht dagen en ten hoogste vijf jaar : - het overschrijden van de toegelaten maximumsnelheid met meer dan 40 kilometer per uur, of : - het overschrijden van de toegelaten maximumsnelheid met meer dan 30 kilometer per uur binnen een bebouwde kom, in een zone 30, schoolomgeving, erf of woonerf.
Wanneer de rechter het verval van het recht tot sturen niet uitspreekt, motiveert hij deze beslissing. § 4. In geval van verzachtende omstandigheden kan de geldboete verminderd worden, zonder dat ze minder dan één euro mag bedragen.
Indien voor dezelfde feiten een verval van het recht tot sturen en een geldboete wordt uitgesproken, dan kan de rechter de geldboete verminderen met de door de betrokkene te betalen kosten van de herstelonderzoeken en -examens en de erelonen van de geneesheer en psycholoog, zonder dat ze minder dan één euro mag bedragen. Enkel de kosten en bijhorende erelonen van de herstelonderzoeken en -examens die door de betrokkene voor de eerste maal worden afgelegd worden in aanmerking genomen. De door de betrokkene te betalen kosten en bijhorende erelonen van de herstelonderzoeken en -examens zijn vaste bedragen die vooraf door de Koning worden bepaald.
De geldboetes worden verdubbeld bij herhaling van een overtreding als bedoeld in paragraaf een of drie binnen het jaar te rekenen van de dag van de uitspraak van een vorig veroordelend vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan ».
B.2.2. De artikelen 34 en 35 van de voormelde gecoördineerde wetten bepalen : «
Art. 34.§ 1. Met geldboete van 25 euro tot 500 euro wordt gestraft hij die op een openbare plaats een voertuig of een rijdier bestuurt, of een bestuurder begeleidt met het oog op de scholing, terwijl de ademanalyse een alcoholconcentratie van ten minste 0,22 milligram en minder dan 0,35 milligram per liter uitgeademde alveolaire lucht meet of de bloedanalyse een alcoholconcentratie van ten minste 0,5 gram en minder dan 0,8 gram per liter bloed aangeeft. § 2. Met geldboete van 200 euro tot 2 000 euro wordt gestraft : 1° hij die op een openbare plaats een voertuig of een rijdier bestuurt of een bestuurder begeleidt met het oog op de scholing, terwijl de ademanalyse een alcoholconcentratie van ten minste 0,35 milligram per liter uitgeademde alveolaire lucht meet of de bloedanalyse een alcoholconcentratie van ten minste 0,8 gram per liter bloed aangeeft;2° hij die op een openbare plaats een voertuig of een rijdier bestuurt of een bestuurder begeleidt met het oog op de scholing, gedurende de tijd dat dit hem krachtens artikel 60 verboden is;3° hij die geweigerd heeft zich te onderwerpen aan de ademtest of aan de ademanalyse, bedoeld in de artikelen 59 en 60, of, zonder wettige reden, geweigerd heeft de bloedproef bedoeld in artikel 63, § 1, 1° en 2° te laten nemen;4° hij die het rijbewijs of het als zodanig geldend bewijs waarvan hij houder is, in de gevallen bedoeld in artikel 61, niet heeft afgegeven, of het ingehouden voertuig of rijdier heeft bestuurd.
Art. 35.Met geldboete van 200 euro tot 2 000 euro en met het verval van het recht tot besturen van een motorvoertuig voor een duur van ten minste een maand en ten hoogste vijf jaar of voorgoed, wordt gestraft hij die op een openbare plaats een voertuig of een rijdier bestuurt of een bestuurder begeleidt met het oog op de scholing, terwijl hij in staat van dronkenschap verkeert of in een soortgelijke staat met name ten gevolge van het gebruik van drugs of van geneesmiddelen ».
B.3. Uit de elementen van de zaak en uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het met toepassing is van artikel 65 van het Strafwetboek dat de Politierechtbank de zwaarste straf heeft uitgesproken waarin artikel 35 van de voormelde gecoördineerde wetten voorziet, na te hebben vastgesteld dat « eenzelfde misdadig opzet » heeft geleid tot de drie verkeersovertredingen waarvoor de beklaagde werd vervolgd.
De verwijzende rechter stelt aan het Hof een vraag over het feit of het strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet dat de beklaagde die is veroordeeld op grond van artikel 35 van de voormelde gecoördineerde wetten, niet de toepassing kan genieten van de verzachtende omstandigheden zoals zij zijn omschreven in artikel 29, § 4, en van toepassing zijn op uitsluitend de reglementaire overtredingen die zijn bepaald in artikel 29, §§ 1, 2 en 3.
B.4. De overtredingen waarvoor de rechter, krachtens het voormelde artikel 29, § 4, rekening kan houden met verzachtende omstandigheden, zijn allemaal overtredingen die worden aangewezen bij een koninklijk besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, en waarvan de sancties door de wet worden bepaald.
Artikel 35 van dezelfde wetten is een bepaling van wettelijke oorsprong, die is opgenomen in een ander hoofdstuk van dezelfde titel IV van de gecoördineerde wetten, met als titel « Alcoholopname en dronkenschap ». Die bepaling werd gewijzigd bij de wet van 18 januari 1990 waarvan één van beide doelstellingen erin bestond rijden onder invloed tegen te gaan, dat in de memorie van toelichting wordt beschouwd als een van de belangrijkste ongevalsoorzaken (Parl. St., Kamer, 1989-1990, nr. 1062/1, pp. 5 en 6). Daartoe werd niet alleen het strafbare alcoholpercentage verlaagd en werden niet enkel de controles op dat percentage versterkt, maar werden eveneens de straffen verzwaard in geval van overtreding.
B.5. Daaruit volgt dat de bestuurder van een motorvoertuig die wordt vervolgd wegens een van de overtredingen op de reglementen waarin artikel 29, §§ 1, 2 en 3 van de voormelde wetten voorziet, zich niet in dezelfde situatie bevindt als diegene die wordt vervolgd op grond van artikel 35. Het verschil in behandeling dat daaruit voortvloeit met betrekking tot een eventuele toepassing van verzachtende omstandigheden, is gegrond op een objectief criterium, namelijk het feit al dan niet na alcoholopname of in dronken toestand te rijden.
Het is pertinent en niet onevenredig, in het licht van het voormelde beoogde doel, dat de wetgever, na de maatregel te hebben genomen in verband met de ernst van het rijden in dronken toestand, niet de toepassing van verzachtende omstandigheden toestaat op de bestuurder van een motorvoertuig van wie vaststaat dat hij in dronken toestand op de openbare weg rijdt.
B.6. Voor het overige is het feit dat het voormelde artikel 29, § 4, te dezen niet kan worden toegepast op de beklaagde, een gevolg van de toepassing van de regel die erin bestaat dat de straffen worden opgeslorpt door de zwaarste straf die van toepassing is op het collectieve misdrijf krachtens artikel 65 van het Strafwetboek, regel die op zich gunstig is voor de beklaagde.
B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 29, § 4, van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 16 maart 1968, zoals het werd vervangen bij de wet van 20 juli 2005, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 14 februari 2008.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.