gepubliceerd op 13 juni 2007
Uittreksel uit arrest nr. 71/2007 van 26 april 2007 Rolnummer 4050 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 198bis van het decreet van het Vlaamse Gewest van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, zoals Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters M. Boss(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 71/2007 van 26 april 2007 Rolnummer 4050 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 198bis van het decreet van het Vlaamse Gewest van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, zoals ingevoegd bij artikel 11 van het decreet van 4 juni 2003, gesteld door het Hof van Cassatie.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters M. Bossuyt, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 5 september 2006 in zake Herman Vlassenbroeck en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 19 september 2006, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt, uitgelegd als [in het verwijzingsarrest], artikel 198bis van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, zoals ingevoegd bij artikel 11 van het decreet van 4 juni 2003 en samengelezen met artikel 149, § 1, van datzelfde decreet, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat eruit volgt dat voor herstelvorderingen die werden ingeleid vóór de inwerkingtreding van de bepalingen met betrekking tot het eensluidend advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid maar waarover de rechter pas na de inwerkingtreding van de bepalingen met betrekking tot het eensluidend advies uitspraak doet, de verplichting van het voorafgaand eensluidend advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid niet van toepassing is, terwijl deze verplichting wel geldt voor herstelvorderingen die werden ingeleid na de inwerkingtreding van de bepalingen met betrekking tot het eensluidend advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid en deze verplichting krachtens artikel 149, § 1, van datzelfde decreet een algemene draagwijdte heeft ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 198bis van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, ingevoegd bij artikel 11 van het decreet van 4 juni 2003 houdende wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, wat het handhavingsbeleid betreft, bepaalt het volgende : « De bepalingen met betrekking tot het eensluidend advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid, zoals bedoeld in artikel 149, § 1, en artikel 153, treden pas in werking nadat de Hoge Raad voor het Herstelbeleid is opgericht en het huishoudelijke reglement is goedgekeurd.
De rechter kan ingediende vorderingen voor inbreuken, die dateren van voor 1 mei 2000 maar die nog niet voor eensluidend advies werden voorgelegd aan de Hoge Raad voor het Herstelbeleid, alsnog voorleggen voor eensluidend advies aan de Hoge Raad voor het Herstelbeleid ».
B.2.1. Het Hof van Cassatie vraagt of die bepaling, in samenhang gelezen met artikel 149, § 1, van hetzelfde decreet, zoals gedeeltelijk vernietigd bij het arrest nr. 14/2005 van het Hof van 19 januari 2005, bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat eruit volgt dat voor herstelvorderingen die werden ingeleid vóór de inwerkingtreding van de bepalingen met betrekking tot het eensluidend advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid op 16 december 2005, maar waarover de rechter pas vanaf 16 december 2005 uitspraak doet, de verplichting van het advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid niet van toepassing is, terwijl die verplichting wel geldt voor herstelvorderingen die werden ingeleid vanaf 16 december 2005.
B.2.2. In het verwijzingsarrest oordeelt het Hof van Cassatie : « 2. Sedert het arrest nr. 14/2005 van 19 januari 2005 van het Arbitragehof bepaalt artikel 149, § 1, eerste lid, Stedenbouwdecreet 1999 dat de verschillende herstelmaatregelen door de rechtbank worden bevolen op vordering van de stedenbouwkundig inspecteur of van het college van burgemeester en schepenen, en ' indien deze inbreuken dateren van [...] is voorafgaand eensluidend advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid vereist '. 3. Luidens artikel 198bis, eerste lid, Stedenbouwdecreet 1999 treden de bepalingen met betrekking tot het eensluidend advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid, zoals bedoeld in artikel 149, § 1, en artikel 153, pas in werking nadat de Hoge Raad voor het Herstelbeleid is opgericht en het huishoudelijke reglement is goedgekeurd. Artikel 198bis, tweede lid, Stedenbouwdecreet 1999 bepaalt dat de rechter de ingediende vorderingen voor inbreuken, die dateren van vóór 1 mei 2000 maar die nog niet voor eensluidend advies werden voorgelegd aan de Hoge Raad voor het Herstelbeleid, alsnog ' kan ' voorleggen voor eensluidend advies aan de Hoge Raad voor Herstelbeleid. 4. Artikel 198bis geldt als overgangsbepaling voor de herstelvordering die door het bevoegde bestuur wordt ingediend nog vooraleer de Hoge Raad voor het Herstelbeleid, bij gebrek aan oprichting en goedkeuring van zijn huishoudelijk reglement, advies kan verlenen. Het beoogt bijgevolg een andere rechtstoestand dan artikel 149, § 1, eerste lid, Stedenbouwdecreet 1999, dat zowel in zijn versie vóór als in zijn versie na het vernietigingsarrest nr. 14/2005 van het Arbitragehof, de herstelvordering beoogt die na de oprichting van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid en de goedkeuring van haar huishoudelijk reglement door het bestuur wordt ingediend.
Niet het tijdstip van de beoordeling van de herstelvordering door de rechtbank vóór of na de inwerkingtreding van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid, maar de datum van indiening van deze herstelvordering door het bestuur vóór of na deze inwerkingtreding vormt het criterium van onderscheid voor de toepassing van hetzij artikel 149, § 1, eerste lid, Stedenbouwdecreet 1999, hetzij de overgangsbepaling van artikel 198bis Stedenbouwdecreet 1999. [...] 6. De vernietiging door het Arbitragehof van de woorden ' vóór 1 mei 2000 ', die alleen betrekking hebben op het tijdstip van de telastleggingen en niet op de datum van het instellen van de herstelvordering, heeft niet tot gevolg dat artikel 149, § 1, Stedenbouwdecreet ook toepasselijk wordt op de herstelvorderingen die werden ingediend vóór de datum van inwerkingtreding van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 december 2005 tot goedkeuring van het huishoudelijk reglement van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid.7. Zolang de Hoge Raad voor het Herstelbeleid niet is opgericht en zijn huishoudelijk reglement niet is goedgekeurd, rijst de vraag op welke wijze het bevoegde bestuur het advies van deze Hoge Raad zou kunnen inwinnen vooraleer de herstelvordering in te stellen. Precies om die reden bepaalt artikel 198bis, eerste lid, Stedenbouwdecreet 1999, dat de bepalingen van artikel 149, § 1, Stedenbouwdecreet 1999 met betrekking tot het eensluidend advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid tot zolang niet toepasselijk zijn. 8. Artikel 198bis, tweede lid, Stedenbouwdecreet 1999 bepaalt dat de rechter de ingediende vorderingen voor inbreuken, die dateren van vóór 1 mei 2000 maar die nog niet voor eensluidend advies werden voorgelegd aan de Hoge Raad voor het Herstelbeleid, alsnog ' kan ' voorleggen voor eensluidend advies aan de Hoge Raad voor het Herstelbeleid.In de context van de vernietiging van de bewoordingen ' vóór 1 mei 2000 ' in artikel 149, § 1, Stedenbouwdecreet door het arrest nr. 14/2005 van het Arbitragehof, geldt deze bevoegdheid van de rechter eveneens voor de ingediende herstelvorderingen voor inbreuken vanaf 1 mei 2000.
Uit die bepalingen volgt evenwel niet dat de rechter de ingediende vorderingen die nog niet voor eensluidend advies werden voorgelegd aan de Hoge Raad voor het Herstelbeleid, alsnog voor eensluidend advies moet voorleggen aan de Hoge Raad voor het Herstelbeleid ».
B.2.3. Het staat in de regel aan het verwijzende rechtscollege de bepaling die het voorwerp is van de prejudiciële vraag te interpreteren. Het staat aan het Hof te oordelen of die bepaling, zoals zij door de rechter wordt geïnterpreteerd, al dan niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.3. Het in het geding zijnde artikel 198bis van het decreet van 18 mei 1999 is een overgangsbepaling.
Overeenkomstig het eerste lid van die bepaling treedt artikel 149, § 1, eerste lid, van het decreet van 18 mei 1999 in werking nadat de Hoge Raad voor het Herstelbeleid is opgericht en het huishoudelijke reglement ervan is goedgekeurd. Vanaf die datum is het advies van de Hoge Raad vereist betreffende de door een stedenbouwkundig inspecteur of het college van burgemeester en schepenen in te stellen herstelvorderingen.
Het tweede lid van die bepaling betreft de herstelvorderingen die reeds waren ingediend op het ogenblik dat artikel 149, § 1, eerste lid, van het decreet van 18 mei 1999 in werking is getreden en die bijgevolg nog niet voor advies werden voorgelegd aan de Hoge Raad voor het Herstelbeleid. In de interpretatie van het verwijzende rechtscollege vermag de rechter die herstelvorderingen alsnog aan de Hoge Raad voor het Herstelbeleid voor te leggen, ongeacht de datum waarop zij zijn ingediend.
B.4. In de parlementaire voorbereiding werd de in het geding zijnde bepaling als volgt verantwoord : « Een aantal overgangsbepalingen waren over het hoofd gezien.
Het nieuwe artikel 198bis voorziet in twee overgangsmaatregelen : - vooreerst kan de Hoge Raad uiteraard nog geen eensluidend advies uitbrengen zolang hij niet is opgericht en zijn huishoudelijk reglement nog niet is goedgekeurd; - voor de reeds lopende vorderingen, waarvoor nog geen vonnis of arrest is geveld, kan de rechter soeverein oordelen om al dan niet het advies in te winnen van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid » (Parl.
St., Vlaams Parlement, 2002-2003, nr. 1566/5, p. 6).
B.5. Aldus biedt de in het geding zijnde bepaling de Hoge Raad voor het Herstelbeleid de mogelijkheid, wanneer de rechter hem daartoe uitnodigt, om zich uit te spreken over herstelvorderingen die reeds zijn ingediend op het ogenblik dat artikel 149, § 1, eerste lid, van het decreet van 18 mei 1999 in werking is getreden, ongeacht, in de interpretatie van het verwijzende rechtscollege, of die vorderingen betrekking hebben op inbreuken begaan vóór of vanaf 1 mei 2000.
B.6. Artikel 149, § 1, eerste lid, van het decreet van 18 mei 1999, zoals gedeeltelijk vernietigd bij het arrest nr. 14/2005 van het Hof van 19 januari 2005, luidt als volgt : « Naast de straf kan de rechtbank bevelen de plaats in de oorspronkelijke toestand te herstellen of het strijdige gebruik te staken, en/of bouw- of aanpassingswerken uit te voeren en/of een geldsom te betalen gelijk aan de meerwaarde die het goed door het misdrijf heeft verkregen. Dit gebeurt op vordering van de stedenbouwkundig inspecteur of van het college van burgemeester en schepenen op wier grondgebied de werken, handelingen of wijzigingen, bedoeld in artikel 146, werden uitgevoerd. Indien deze inbreuken dateren van [...] is voorafgaand een eensluidend advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid vereist ».
B.7.1. De in de in het geding zijnde bepaling neergelegde mogelijkheid voor de rechter om alsnog het advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid te vragen, is ingegeven door dezelfde motieven dan die welke ten grondslag liggen aan artikel 149, § 1, eerste lid, van het decreet van 18 mei 1999, namelijk de coherentie van het herstelbeleid.
Het behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de decreetgever om inzake ruimtelijke ordening de keuze van de herstelmaatregel aan de daartoe meest geschikt geachte overheid over te laten. Hij dient daarbij evenwel de artikelen 10 en 11 van de Grondwet na te leven.
B.7.2. Zelfs indien kan worden aangenomen dat de decreetgever het nodig achtte om, met het oog op de coherentie van het herstelbeleid, de herstelvordering te laten voorafgaan door een advies van de Hoge Raad voor het Herstelbeleid, spreekt het voor zich dat de rechter dat advies slechts kan vragen vanaf het ogenblik dat de Hoge Raad daadwerkelijk is georganiseerd. De nieuwe regeling inzake het voorafgaand advies kan pas in werking treden op het ogenblik dat de Hoge Raad is opgericht en het huishoudelijke reglement ervan is goedgekeurd.
B.7.3. Indien de decreetgever een beleidswijziging noodzakelijk acht, vermag hij bovendien te oordelen dat die beleidswijziging met onmiddellijke ingang moet worden doorgevoerd en is hij in beginsel niet ertoe gehouden in een overgangsregeling te voorzien. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn slechts geschonden indien de overgangsregeling tot een verschil in behandeling leidt waarvoor geen redelijke verantwoording bestaat.
B.7.4. Aldus kon de decreetgever, in overeenstemming met zijn oorspronkelijke doelstellingen, te weten de vrijwaring van een goede ruimtelijke ordening, ervoor kiezen het vorderingsrecht van de stedenbouwkundig inspecteur of van het college van burgemeester en schepenen onaangetast te laten.
Het hangt samen met de aard van de decreetswijziging dat voor vorderingen ingeleid vóór 16 december 2005 geen voorafgaand advies kan worden gevraagd. Wanneer voor herstelvorderingen, ingediend vóór 16 december 2005, maar ten gronde behandeld door de strafrechter na 16 december 2005, de strafrechter alsnog de mogelijkheid heeft een advies aan de Hoge Raad te vragen, is het in redelijkheid verantwoord dat dit advies noch voorafgaand, noch verplichtend is. Allereerst kan dat advies niet voorafgaandelijk worden verleend en vervolgens heeft een uitspraak over de opportuniteit van een vordering geen bestaansreden meer omdat de vordering reeds hangende is en bovendien dat onderzoek wordt geacht te zijn gevoerd door het vorderende bestuur.
B.7.5. Tevens dient te worden opgemerkt dat artikel 198bis van het decreet van 18 mei 1999 tevens een proceseconomisch doel heeft. De rechter zal de mogelijkheid om het advies te kunnen vragen, moeten afwegen tegen de noodzaak om dat advies in te winnen teneinde het concrete geschil te kunnen beslechten.
B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 198bis van het decreet van het Vlaamse Gewest van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, zoals ingevoegd bij artikel 11 van het decreet van 4 juni 2003, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 26 april 2007.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.