gepubliceerd op 13 februari 2007
Uittreksel uit arrest nr. 173/2006 van 22 november 2006 Rolnummer 3853 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 20duodecies van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader, ingev Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 173/2006 van 22 november 2006 Rolnummer 3853 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 20duodecies van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader, ingevoegd bij artikel 35 van de wet van 20 juli 2005 houdende diverse bepalingen, gesteld door de Raad van State.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke et J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest nr. 153.731 van 12 januari 2006 in zake H. Mesri tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 20 januari 2006, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 35 van de wet van 20 juli 2005 houdende diverse bepalingen, dat een artikel 20duodecies invoegt in de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader, doordat het de Koning ertoe machtigt sommige strafbare feiten te bepalen die aan de kandidaten de vereiste morele hoedanigheden kunnen ontnemen, artikel 182 van de Grondwet en, bijgevolg, de artikelen 10 en 11 ervan, door aan de bedoelde categorie van militairen een grondwettelijke waarborg te ontzeggen ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepaling B.1.1. De wet van 21 december 1990 « houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader » bepaalt de professionele, karakteriële, fysieke en morele hoedanigheden die de kandidaat-militairen moeten bezitten tijdens hun volledige opleiding en die doorslaggevend zijn voor het voortzetten en de ontwikkeling van hun loopbaan.
Vóór de opheffing ervan bij de wet van 20 juli 2005 houdende diverse bepalingen, luidde artikel 15, eerste lid, van de wet van 21 december 1990 als volgt : « De Koning bepaalt de regels die gelden bij de beoordeling van de morele, karakteriële, fysieke en professionele hoedanigheden van een kandidaat ».
Overeenkomstig die machtiging, bepaalt artikel 3 van het koninklijk besluit van 13 november 1991 « tot bepaling van de regels die gelden bij de beoordeling van de morele hoedanigheden van de kandidaten van de krijgsmacht » de vereiste morele hoedanigheden voor alle kandidaat-militairen. In artikel 4 van hetzelfde besluit worden de morele hoedanigheden aangegeven voor diegenen die wensen deel uit te maken van de personeelscategorieën van de officieren of onderofficieren.
B.1.2. Om de redenen die zijn uiteengezet in de overwegingen B.3.1 tot B.4 van het arrest nr. 135/2004 van 22 juli 2004, heeft het Hof voor recht verklaard dat artikel 15 van de wet van 21 december 1990 de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met artikel 182, van de Grondwet schond.
B.1.3. Om zich aan dat arrest te conformeren, heft de wet van 20 juli 2005 artikel 15 van de wet van 21 december 1990 op en voegt in dezelfde wet een artikel 20duodecies in.
Dat artikel, dat de bij artikel 3 van het koninklijk besluit van 13 november 1991 vastgestelde reglementering gedeeltelijk overneemt, bepaalt : « Bezit de in artikel 20bis, eerste lid, 3°, bedoelde morele hoedanigheden de kandidaat : 1° die niet is veroordeeld wegens één van de in de hoofdstukken V en VI van titel VII en in de hoofdstukken I en II van titel IX van het Strafwetboek bedoelde strafbare feiten;2° die niet is veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden of meer wegens een ander strafbaar feit dan bedoeld in 1° met uitzondering van bepaalde, door de Koning bepaalde strafbare feiten van het Strafwetboek en van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer gecoördineerd op 16 maart 1968. De Koning kan, in functie van de personeelscategorie waarvoor de kandidaat gevormd wordt, bijkomende strafbare feiten bepalen die aanleiding geven tot het verlies van de morele hoedanigheden ».
Het betreft de in het geding zijnde bepaling.
B.1.4. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 20 juli 2005 blijkt dat de machtiging die door de in het geding zijnde bepaling aan de Koning wordt verleend, een tweevoudig voorwerp heeft (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1845/001, p. 35).
De wetgever delegeert in de eerste plaats aan de Koning de bevoegdheid om bepaalde strafbare feiten van het Strafwetboek of van de gecoördineerde wetten op het wegverkeer te bepalen waarvoor een veroordeling tot een gevangenisstraf van drie maanden of meer geen aanleiding geeft tot het verlies van de morele hoedanigheden van de kandidaat (artikel 20duodecies, eerste lid, 2°).
De Koning wordt, anderzijds, ertoe gemachtigd bijkomende strafbare feiten te bepalen die voor de kandidaat aanleiding geven tot het verlies van de morele hoedanigheden die zijn vereist om toe te treden tot de personeelscategorie waarvoor hij wordt gevormd (artikel 20duodecies, tweede lid).
B.2. Het Hof wordt door de verwijzende rechter ondervraagd over de bestaanbaarheid van artikel 20duodecies van de wet van 21 december 1990 met de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met artikel 182, van de Grondwet, in zoverre het, door de Koning ertoe te machtigen nieuwe strafbare feiten te bepalen die een actieve kandidaat-militair de vereiste morele hoedanigheden ontnemen, zonder die bevoegdheid enigszins te beperken, op discriminerende wijze aan die categorie van burgers de waarborg zou ontzeggen van het optreden van een democratisch verkozen vergadering, zoals voorgeschreven in artikel 182 van de Grondwet.
Daaruit volgt dat uitsluitend artikel 20duodecies, tweede lid, van de wet van 21 december 1990 wordt beoogd door de prejudiciële vraag. Het Hof beperkt dus zijn onderzoek tot die bepaling.
Ten gronde B.3.1. Artikel 182 van de Grondwet bepaalt : « De wet bepaalt op welke wijze het leger wordt aangeworven. Zij regelt eveneens de bevordering, de rechten en de verplichtingen van de militairen ».
Door aan de wetgevende macht de voormelde bevoegdheden toe te kennen, heeft de Grondwetgever willen vermijden dat alleen de uitvoerende macht de krijgsmacht regelt. Artikel 182 van de Grondwet waarborgt aldus aan elke militair dat hij niet aan verplichtingen kan worden onderworpen zonder dat daartoe is beslist door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.
B.3.2. Hoewel artikel 182 van de Grondwet aan de federale wetgever de regelgevende bevoegdheid voorbehoudt, sluit het echter niet uit dat de wetgever aan de Koning een beperkte uitvoeringsbevoegdheid toekent.
Een delegatie aan de Koning is niet strijdig met het legaliteitsbeginsel, voor zover de machtiging voldoende nauwkeurig is omschreven en betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan de essentiële elementen voorafgaandelijk door de wetgever zijn vastgesteld.
Bijgevolg dient te worden onderzocht of de bij artikel 20duodecies, tweede lid, van de wet van 21 december 1990 aan de Koning verleende machtiging binnen de aldus vastgestelde perken blijft.
B.3.3. Volgens de parlementaire voorbereiding heeft de in het geding zijnde bepaling tot doel « de wettelijke grondslag voor de evaluatie van kandidaten te versterken », grondslag die « door het Arbitragehof als ontoereikend [werd] bestempeld in zijn arrest nr. 153/2004 [lees : 135/2004] van 22 juli 2004 » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1845/016, p. 3).
Uit dezelfde parlementaire voorbereiding blijkt verder nog het volgende : « Aangezien de thans aan de Koning verleende machtiging als te vaag wordt beschouwd, werden de essentiële aspecten van de evaluatie bij wet vastgelegd met toepassing van artikel 182 van de Grondwet. Daarin worden onder meer de geëvalueerde eigenschappen opgesomd, met name professionele, karakteriële, fysieke, medische en morele hoedanigheden; voorts het ogenblik en de wijze waarop de evaluatie plaatsvindt, het optreden van de deliberatie-, evaluatie- en beroepscommissies enzovoort » (ibid. ).
B.4.1. De in het geding zijnde bepaling verleent de Koning een reglementaire bevoegdheid om, op grond van de personeelscategorie waarvoor de kandidaat wordt gevormd, de andere strafbare feiten te bepalen dan die bedoeld in artikel 20duodecies, eerste lid, die aanleiding geven tot het verlies van de vereiste morele hoedanigheden.
B.4.2. Hoewel de wetgever zodoende het onderwerp van de aan de Koning verleende machtiging heeft bepaald, heeft hij echter in geen enkel opzicht de beginselen gepreciseerd met inachtneming waarvan hij wilde dat van die machtiging gebruik zou worden gemaakt.
De verplichting de lijst van die strafbare feiten aan te vullen op grond van de verschillende categorieën van het militair personeel, kan op zich niet worden beschouwd als de uitdrukkelijke en ondubbelzinnige machtiging op grond waarvan de Koning de rechten en de verplichtingen van de militairen zou kunnen regelen.
De Ministerraad toont niet aan in welk opzicht de wetgever in de onmogelijkheid zou hebben verkeerd om zelf de lijst van die bijkomende strafbare feiten vast te stellen. Het Hof ziet evenmin de reden waarom de wetgever zich niet artikel 4 van het koninklijk besluit van 13 november 1991 heeft toegeëigend, zoals hij dat gedeeltelijk kon doen met betrekking tot artikel 3 van hetzelfde besluit. Overigens heeft de wetgever niet voorzien in een wetgevende bekrachtiging binnen een redelijke termijn van de op grond van de verleende machtiging genomen besluiten.
B.4.3. Daaruit volgt dat de wetgever aan een categorie van militairen de grondwettelijke waarborg van artikel 182 van de Grondwet heeft ontzegd.
B.5. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 20duodecies, tweede lid, van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader, ingevoegd bij artikel 35 van de wet van 20 juli 2005 houdende diverse bepalingen, schendt de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met artikel 182, van de Grondwet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 22 november 2006.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.