Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 19 oktober 2006

Uittreksel uit arrest nr. 145/2006 van 28 september 2006 Rolnummer 3807 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van artikel 25 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 22 april 2005 houdende diverse bepalingen inzake leefmili Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2006203190
pub.
19/10/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 145/2006 van 28 september 2006 Rolnummer 3807 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van artikel 25 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 22 april 2005 houdende diverse bepalingen inzake leefmilieu en landbouw, ingesteld door de VZW FEBELCEM en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 10 november 2005 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 14 november 2005, is beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van artikel 25 van het decreet van het Vlaamse Gewest van 22 april 2005 houdende diverse bepalingen inzake leefmilieu en landbouw (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 13 mei 2005) door de VZW FEBELCEM, met maatschappelijke zetel te 1050 Brussel, Voltastraat 8, de NV Holcim (België), met maatschappelijke zetel te 7034 Obourg, rue des Fabriques 2, de NV Compagnie des Ciments belges, met maatschappelijke zetel te 7530 Gaurain-Ramecroix, Grand-Route 260, de NV CBR Cementbedrijven, met maatschappelijke zetel te 1170 Brussel, Terhulpsesteenweg 185, de NV Scoribel, met maatschappelijke zetel te 7034 Obourg, rue des Fabriques 2, en de NV RECYFUEL, met maatschappelijke zetel te 1170 Brussel, Terhulpsesteenweg 185. (...) II. In rechte (...) Wat de aangevochten bepaling betreft B.1.1. De verzoekende partijen vorderen de gedeeltelijke vernietiging van artikel 25 van het decreet van 22 april 2005 houdende diverse bepalingen inzake leefmilieu en landbouw.

Die bepaling luidt als volgt : « In artikel 47, § 2, van [het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen], vervangen bij het decreet van 20 december 1989 en gewijzigd bij de decreten van 21 december 1990, 25 juni 1992, 18 december 1992, 22 december 1993, 21 december 1994, 22 december 1995, 20 december 1996, 19 december 1997, 19 december 1998, 6 juli 2001, 21 december 2001, 5 juli 2002 en 20 december 2002, wordt een 29° ingevoegd, dat luidt als volgt : '29° in afwijking van 28° : a) 3 euro per ton voor het meeverbranden in een daartoe vergunde inrichting van andere dan gevaarlijke afvalstoffen;b) 4 euro per ton voor het meeverbranden in een daartoe vergunde inrichting van gevaarlijke afvalstoffen. Voor het meeverbranden van houtafval in een daartoe vergunde inrichting is geen heffing verschuldigd;' ».

B.1.2. De bestreden bepaling voert een heffing in op het meeverbranden van afvalstoffen. Die bepaling werd als volgt verantwoord : « Daarnaast heeft het voorstel betrekking op een verduidelijking van de heffingsregeling op het meeverbranden van afvalstoffen. Voor het meeverbranden van afvalstoffen in een vergunde inrichting wordt het tarief vastgesteld op het vaste bedrag van 3 euro per ton. Voor gevaarlijke afvalstoffen is dit 4 euro per ton. Het meeverbranden van afvalstoffen wordt wel als nuttige toepassing beschouwd, maar er wordt toch een beperkte milieuheffing voorzien omdat de afvalstoffen definitief vernietigd worden. Door de lagere heffing voor het meeverbranden van afvalstoffen t.o.v. de heffing voor het verbranden van afvalstoffen wordt de afvalverwerkingshiërarchie gerespecteerd.

Deze wijziging is ook het gevolg van de omzetting van de Europese richtlijn inzake het verbranden van afvalstoffen, waarin een duidelijk onderscheid gemaakt wordt tussen verbranden en meeverbranden van afvalstoffen. Het onderscheid is vastgelegd in de definities die n.a.v. de omzetting van de richtlijn in Titel II van het VLAREM zijn ingevoerd. Hiermee wordt ook een einde gesteld aan de discussie over het al dan niet heffingsplichtig zijn van de verbranding van afvalstoffen in de cementindustrie. De milieuheffing is duidelijk alleen verschuldigd voor afvalstoffen die omwille van hun calorische waarde in een meeverbrandingsproces ingevoerd worden. Het nuttig toepassen van afvalstoffen met als hoofddoel grondstoffen in het proces te vervangen is niet heffingsplichtig, ook al bevatten deze afvalstoffen organische elementen.

In het ontwerp wordt ook de vrijstelling voor het verbranden of meeverbranden van restproducten van de verwerking van dierlijk afval aangepast aan de huidige regelgeving » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2004-2005, nr. 192/1, p. 7).

Wat het eerste middel betreft B.2.1. In een eerste middel voeren de verzoekende partijen de schending aan van artikel 23 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 2, 3, 6, 10, 174 en 175 van het E.G.-Verdrag, de artikelen 3 en 4 van de richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (hierna : de kaderrichtlijn afvalstoffen), artikel 1.2.1 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid en artikel 5 van het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen (hierna : het afvalstoffendecreet).

B.2.2. Volgens de Vlaamse Regering zou het middel onontvankelijk zijn, in zoverre het de schending aanvoert van de artikelen 2, 3, 6, 10, 174 en 175 van het E.G.-Verdrag, de artikelen 3 en 4 van de kaderrichtlijn afvalstoffen, artikel 1.2.1 van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid en artikel 5 van het afvalstoffendecreet, vermits het Hof niet aan die bepalingen vermag te toetsen.

B.2.3. Uit het verzoekschrift en uit de uiteenzetting van het middel blijkt dat het Hof niet wordt verzocht rechtstreeks te toetsen aan de voormelde bepalingen, maar aan artikel 23 van de Grondwet, in samenhang gelezen met die bepalingen. Nu de verzoekende partijen aanvoeren dat artikel 25 van het decreet van 22 april 2005 het bestaande beschermingsniveau van het milieu zou verminderen in strijd met artikel 23 van de Grondwet, is het Hof bevoegd om na te gaan of dat decreet bestaanbaar is met die grondwetsbepaling, in samenhang gelezen met de voormelde artikelen van het E.G.-Verdrag en van de kaderrichtlijn afvalstoffen.

B.2.4. De exceptie wordt verworpen.

B.3. Volgens de verzoekende partijen zou de bestreden bepaling artikel 23 van de Grondwet schenden doordat een heffing wordt ingevoerd op de meeverbranding van afvalstoffen, zonder dat de bestaande heffingen op de verbranding van afvalstoffen worden verhoogd. Hierdoor zou de stimulans tot « nuttige toepassing » van afvalstoffen door middel van hun meeverbranding in cementovens, in plaats van ze te verwijderen door verbranding en/of storten, wezenlijk worden verkleind. In sommige gevallen zou die stimulans zelfs teniet worden gedaan in zoverre de in artikel 47, § 2, 38° tot en met 42°, bepaalde vormen van verwijdering aan een lagere heffing worden onderworpen dan de meeverbranding van die afvalstoffen. Dit zou een schending inhouden van de standstill -verplichting die in voormelde grondwetsbepaling zou zijn gelegen.

B.4. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden.

Daartoe waarborgen de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen.

Die rechten omvatten inzonderheid : [...] 4° het recht op de bescherming van een gezond leefmilieu; [...] ».

B.5.1. Artikel 23 van de Grondwet impliceert inzake de bescherming van het leefmilieu een standstill- verplichting, die eraan in de weg staat dat de bevoegde wetgever het beschermingsniveau dat wordt geboden door de van toepassing zijnde wetgeving in aanzienlijke mate vermindert, zonder dat daarvoor redenen zijn die verband houden met het algemeen belang.

B.5.2. Bijgevolg dient het Hof na te gaan of de door de bestreden bepaling ingevoerde heffing op het meeverbranden van afvalstoffen bestaanbaar is met artikel 23 van de Grondwet, rekening houdend met de voormelde artikelen van het E.G.-Verdrag en van de kaderrichtlijn afvalstoffen.

B.6.1. De door de bestreden bepaling ingevoerde heffing op het meeverbranden van afvalstoffen is ingegeven door motieven die verband houden met de bescherming van het leefmilieu. De heffing werd verantwoord door de overweging, enerzijds, dat door het meeverbranden van afvalstoffen « de afvalstoffen definitief vernietigd worden » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2004-2005, nr. 192/1, p. 7; zie ook Parl. St., Vlaams Parlement, 2004-2005, nr. 192/4, p. 5) en, anderzijds, dat, ofschoon het om een nuttige toepassing gaat, het meeverbranden van afvalstoffen het milieu belast door de uitstoot van vervuilende stoffen (Parl. St., Vlaams Parlement, 2004-2005, nr. 192/4, p. 11).

B.6.2. Rekening houdend met de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de decreetgever beschikt bij het bepalen van zijn beleid op het vlak van de bescherming van het leefmilieu, is het niet onredelijk het meeverbranden van afvalstoffen aan een milieuheffing te onderwerpen.

B.7.1. Vóór de inwerkingtreding van de bestreden bepaling was de meeverbranding van afval vrijgesteld van milieuheffing, in tegenstelling tot de verbranding van afvalstoffen in een oven vergund voor het verbranden van bedrijfsafval. Aldus bedroeg het verschil in het bedrag van de belasting op beide vormen van afvalverwerking 7,19 euro.

Uit artikel 23 van de Grondwet zou evenwel niet kunnen worden afgeleid dat de invoering van een heffing op de meeverbranding van afvalstoffen noodzakelijkerwijs gepaard dient te gaan met een soortgelijke verhoging van de heffing op de verbranding van afvalstoffen. Het verkleinen van het verschil in het bedrag van de belasting op beide vormen van afvalverwerking heeft niet noodzakelijk een wijziging van de toegepaste verwerkingsmethodes tot gevolg.

B.7.2. Bovendien is de door de bestreden bepaling ingevoerde heffing op de meeverbranding van afvalstoffen lager dan de heffing voor het verbranden van afvalstoffen in een oven vergund voor bedrijfsafvalstoffen, met recuperatie van energie en/of grondstoffen.

Overeenkomstig artikel 47, § 2, 28°, van het afvalstoffendecreet bedraagt de heffing voor die tweede categorie 7,19 euro per ton.

Overeenkomstig artikel 47, § 2, 29°, van hetzelfde decreet, dat uitdrukkelijk afwijkt van voormelde bepaling, bedraagt de bestreden heffing 3 euro per ton voor het meeverbranden in een daartoe vergunde inrichting van andere dan gevaarlijke afvalstoffen en 4 euro per ton voor het meeverbranden in een daartoe vergunde inrichting van gevaarlijke afvalstoffen.

Niettegenstaande het verschil tussen de twee heffingen door de bestreden bepaling vermindert, blijft de decreetgever aldus een vorm van nuttige toepassing van afvalstoffen bevorderen ten opzichte van een vorm van verwijdering van afvalstoffen. In de parlementaire voorbereiding werd hieromtrent het volgende overwogen : « Door de lagere heffing voor het meeverbranden van afvalstoffen t.o.v. de heffing voor het verbranden van afvalstoffen wordt de afvalverwerkingshiërarchie gerespecteerd » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2004-2005, nr. 192/1, p. 7).

B.8.1. De verzoekende partijen werpen op dat in sommige gevallen de verwijdering van afvalstoffen zou worden bevorderd ten nadele van de nuttige toepassing ervan in zoverre de verwijdering van de in artikel 47, § 2, 38° tot en met 42°, van het afvalstoffendecreet vermelde afvalstoffen aan een lagere heffing zou worden onderworpen dan de meeverbranding van diezelfde afvalstoffen.

B.8.2. Overeenkomstig artikel 3, lid 1, b), van de kaderrichtlijn afvalstoffen en van de richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen dienen de lidstaten passende maatregelen te nemen ter bevordering van de nuttige toepassing van de afvalstoffen door recycling, hergebruik, terugwinning dan wel andere handelingen gericht op het verkrijgen van secundaire grondstoffen, of van het gebruik van afvalstoffen als energiebron. In de richtlijn worden onder « nuttige toepassing » alle in bijlage II B van de richtlijn bedoelde handelingen verstaan (artikel 1, f), van de kaderrichtlijn afvalstoffen en van de richtlijn 2006/12/EG van 5 april 2006).

Op grond van het voormelde artikel 3 van de kaderrichtlijn afvalstoffen bepaalt artikel 5 van het afvalstoffendecreet de rangorde van de te hanteren beleidsinstrumenten. Die bepaling luidt als volgt : « Het afvalstoffenbeleid heeft tot doel de gezondheid van de mens en het milieu te vrijwaren tegen de schadelijke invloed van afvalstoffen en de verspilling van grondstoffen en energie tegen te gaan door : 1° in de eerste plaats de produktie van afvalstoffen te voorkomen of te verminderen, en de schadelijkheid van afvalstoffen te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken;2° in de tweede plaats de nuttige toepassing van afvalstoffen te bevorderen;3° ten slotte de verwijdering te organiseren van die afvalstoffen die niet kunnen worden voorkomen of nuttig kunnen worden toegepast ». Volgens artikel 2 van het afvalstoffendecreet wordt in het decreet onder « nuttige toepassing » bedoeld « het winnen van grondstoffen, producten of energie uit afval, het rechtstreekse en wettige gebruik van afval, evenals de handelingen die als dusdanig worden bepaald door de Vlaamse Regering overeenkomstig de geldende Europese voorschriften ». Artikel 1.4.1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 5 december 2003 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en -beheer somt een reeks handelingen op die als handelingen van nuttige toepassing worden beschouwd.

B.8.3. Te dezen dient te worden vastgesteld dat de decreetgever met de bestreden bepaling andere vormen van nuttige toepassing beoogt aan te moedigen waarvan hij van oordeel is dat zij minder milieubelastend zijn dan de meeverbranding van afval. In de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepaling werd hieromtrent het volgende verklaard : « De heffing kan ook een stimulans zijn voor het verder sorteren en recycleren van hoogcalorische reststromen, zoals bijvoorbeeld tapijtafval. Nieuwe recyclagetechnieken kunnen zich niet ontwikkelen zolang de goedkope optie van verbranding in de cementindustrie overeind blijft » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2004-2005, nr. 192/4, p. 12). Dat stemt overeen met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, volgens welke « onder de verschillende vormen van nuttige toepassing [...] de recycling een belangrijke plaats [moet] innemen, en samen met hergebruik de voorkeur [moet] hebben » (H.v.J., arrest van 19 juni 2003, The Queen, op verzoek van Mayer Parry Recycling Ltd, en Environment Agency, Secretary of State for the Environment, Transport and the Regions, C-444/00, Jur., 2003, I-6163, overweging 72).

B.8.4. In zoverre andere vormen van nuttige toepassing aan een lagere heffing zijn onderworpen dan de vormen van het verbranden van afvalstoffen waarnaar de verzoekende partijen verwijzen, of van elke heffing zijn vrijgesteld, kan de bestreden bepaling niet worden verweten vormen van verwijdering van afvalstoffen te stimuleren ten nadele van vormen van nuttige toepassing van die afvalstoffen.

B.9.1. Bijgevolg vermindert de in artikel 25 van het decreet van 22 april 2005 vervatte maatregel het door de van toepassing zijnde wetgeving geboden beschermingsniveau niet.

B.9.2. Het eerste middel is niet gegrond.

Wat het tweede middel betreft B.10. In een tweede middel voeren de verzoekende partijen de schending aan van de artikelen 10 en 11, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 23, van de Grondwet.

B.11.1. In een eerste onderdeel verwijten die partijen de decreetgever afbreuk te doen aan « het bestaande niveau van milieuheffingsrechtelijk gecorrigeerde marktomstandigheden tussen enerzijds aanbieders van diensten inzake beheer van afvalstoffen via nuttige toepassing door meeverbranding en anderzijds de aanbieders van diensten inzake het beheer van dezelfde afvalstoffen via verwijdering ervan ».

B.11.2. Zoals het Hof heeft vastgesteld in B.7.1, zou uit artikel 23 van de Grondwet niet kunnen worden afgeleid dat het verschil in niveau tussen, enerzijds, een heffing op een vorm van nuttige toepassing van afvalstoffen en, anderzijds, een heffing op een vorm van verwijdering van afvalstoffen, permanent dient te zijn of dat een verhoging van de eerste heffing noodzakelijkerwijs gepaard dient te gaan met een soortgelijke verhoging van de tweede heffing. Hetzelfde geldt met betrekking tot de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met voormelde grondwetsbepaling.

B.11.3. In zoverre de verzoekende partijen aanvoeren dat zij een corrigerende ongelijkheid genoten die door de bestreden bepaling ongedaan zou worden gemaakt, dient te worden opgemerkt dat, voor zover er al sprake zou zijn geweest van een corrigerende ongelijkheid, die maatregel tijdelijk van aard moet zijn.

Voor het overige volstaat het vast te stellen dat, ofschoon de bestreden bepaling het verschil vermindert tussen, enerzijds, de heffing op het meeverbranden van afvalstoffen in een daartoe vergunde inrichting en, anderzijds, de heffing op het verbranden van afvalstoffen in een oven vergund voor bedrijfsafvalstoffen, met recuperatie van energie en/of grondstoffen, de eerste heffing lager ligt dan de tweede. In zoverre bepaalde andere vormen van het verbranden van afvalstoffen aan een lagere heffing zijn onderworpen dan het meeverbranden van al dan niet gevaarlijke afvalstoffen in een daartoe vergunde inrichting, is dat verschil om de in B.8.3 vermelde redenen redelijk verantwoord.

B.12.1. In een tweede onderdeel voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepaling, in strijd met de artikelen 10 en 11, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 23, van de Grondwet, « het niveau van juridisch gewaarborgde milieubescherming en duurzame ontwikkeling die door deze heffingsrechtelijk gecorrigeerde marktomstandigheden werd nagestreefd » zou afbouwen.

B.12.2. In zoverre dat onderdeel de bestreden bepaling verwijt het door de voorheen bestaande wetgeving geboden beschermingsniveau te verminderen, valt het samen met het eerste middel en dient het om dezelfde redenen te worden verworpen.

B.13. Het tweede middel is niet gegrond.

Wat het derde middel betreft B.14. In een derde middel voeren de verzoekende partijen de schending aan van de artikelen 170 en 172 van de Grondwet, doordat de bestreden bepaling zou hebben nagelaten de term « meeverbranding » nader te definiëren. Aldus zou die bepaling het aan de uitvoerende macht overlaten een wezenlijk bestanddeel van een belasting, namelijk de belastbare materie, te bepalen.

B.15. Uit de artikelen 170, § 2, en 172, tweede lid, van de Grondwet kan worden afgeleid dat geen enkele belasting kan worden geheven en geen enkele vrijstelling van belasting kan worden verleend zonder instemming van de belastingplichtigen, uitgedrukt door hun vertegenwoordigers. Daaruit volgt dat de autonome gewestelijke belastingsbevoegdheid een bevoegdheid is die door de Grondwet aan een in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel wordt voorbehouden en dat elke delegatie die betrekking heeft op het bepalen van één van de essentiële elementen van de belasting in beginsel ongrondwettig is.

B.16.1. De verzoekende partijen beroepen zich op verklaringen in de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepaling volgens welke de heffing enkel zou gelden voor het meeverbranden met als doel primaire brandstoffen te vervangen door afvalstoffen, maar niet voor het meeverbranden met als doel grondstoffen te vervangen. Op grond van die verklaringen zouden bepaalde belastingplichtigen zijn vrijgesteld van de heffing.

B.16.2. In de memorie van toelichting van het ontwerp van decreet dat tot de bestreden bepaling heeft geleid, werd inderdaad het volgende verklaard : « De milieuheffing is duidelijk alleen verschuldigd voor afvalstoffen die omwille van hun calorische waarde in een meeverbrandingsproces ingevoerd worden. Het nuttig toepassen van afvalstoffen met als hoofddoel grondstoffen in het proces te vervangen is niet heffingsplichtig, ook al bevatten deze afvalstoffen organische elementen » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2004-2005, nr. 192/1, p. 7; zie ook Parl. St., Vlaams Parlement, 2004-2005, nr. 192/4, p. 5, en Hand., Vlaams Parlement, 13 april 2005, nr. 13, p. 22).

B.16.3. Een verklaring in de parlementaire voorbereiding kan evenwel niet dienen voor het verlenen van een belastingvrijstelling waarvoor in een decreet geen rechtsgrondslag is.

B.16.4. Te dezen dient te worden opgemerkt dat de bestreden bepaling geen onderscheid maakt naargelang afvalstoffen worden meeverbrand om primaire brandstoffen te vervangen door afvalstoffen, dan wel om grondstoffen te vervangen.

Overeenkomstig die bepaling is aan een milieuheffing onderworpen « het meeverbranden in een daartoe vergunde inrichting » van al dan niet gevaarlijke afvalstoffen, met uitzondering van houtafval.

B.17.1. Voor het overige, wordt het begrip « meeverbranding » beperkt door het feit dat het om een nuttige toepassing van afvalstoffen gaat. « Nuttige toepassing » wordt in artikel 2, 7°, van het afvalstoffendecreet als volgt omschreven : « het winnen van grondstoffen, produkten of energie uit afval, het rechtstreekse en wettige gebruik van afval, evenals de handelingen die als dusdanig worden bepaald door de Vlaamse Regering overeenkomstig de geldende Europese voorschriften ».

De meeverbranding van afvalstoffen als vorm van nuttige toepassing is bijgevolg gericht op het verkrijgen van grondstoffen, producten of energie of op enig ander gebruik van afvalstoffen dat onder voormelde bepaling valt.

B.17.2. Bovendien vindt het meeverbranden plaats in « een daartoe vergunde inrichting ». Hiermee worden niet-gespecialiseerde installaties bedoeld die afval verbranden samen met reguliere brandstoffen en die hiertoe over een vergunning beschikken.

Overeenkomstig artikel 3, punt 5, van de richtlijn 2000/76/EG betreffende de verbranding van afval wordt een meeverbrandingsinstallatie als volgt omschreven : « een vaste of mobiele installatie die in hoofdzaak bestemd is voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten - waarin afval als normale of aanvullende brandstof wordt gebruikt, of - waarin afval thermisch wordt behandeld voor verwijdering.

Indien meeverbranding zodanig plaatsvindt dat de installatie niet in hoofdzaak voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten maar wel voor thermische behandeling van afval bestemd is, wordt de installatie beschouwd als een verbrandingsinstallatie in de zin van punt 4. [...] ».

Die definitie wordt overgenomen in artikel 1.1.2 van het besluit van de Vlaamse Regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne (titel II VLAREM).

B.17.3. Vermits overeenkomstig artikel 47, § 1, van het afvalstoffendecreet de heffing verschuldigd is door de uitbaters van de in artikel 47, § 2, 29°, geviseerde vergunde inrichtingen, kan er geen twijfel over bestaan wie de belastingplichtige zou zijn.

Vermits in een meeverbrandingsinstallatie enkel die afvalstoffen kunnen worden verbrand die zijn opgenomen in voormelde vergunning, kan er ook geen twijfel bestaan over wat de belastbare materie zou zijn.

B.17.4. Bijgevolg is aan het in de artikelen 170, § 2, en 172, tweede lid, van de Grondwet besloten wettigheidsbeginsel voldaan.

B.18. Het derde middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 28 september 2006.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^