Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 28 juli 2006

Uittreksel uit arrest nr. 76/2006 van 10 mei 2006 Rolnummer 3926 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 4, § 2, tweede lid, van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, gesteld door het Hof Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2006202397
pub.
28/07/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 76/2006 van 10 mei 2006 Rolnummer 3926 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 4, § 2, tweede lid, van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, gesteld door het Hof van Cassatie.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 8 februari 2006 in zake de procureur-generaal bij het Hof van Beroep te Luik tegen C.B., waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 17 februari 2006, heeft het Hof van Cassatie de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 4, § 2, tweede lid, van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het het hoger beroep van de procureur des Konings tegen de beschikking van de raadkamer waarbij de opschorting wordt uitgesproken, onderwerpt aan een termijn van vierentwintig uur, terwijl de burgerlijke partij, op grond van artikel 6, vierde lid, van de voormelde wet en artikel 203, § 1, van het Wetboek van Strafvordering, beschikt over een termijn van vijftien dagen om die beschikking, in zoverre daarin over haar belangen uitspraak wordt gedaan, aan te vechten ? ».

Op 14 maart 2006 hebben de rechters-verslaggevers P. Martens en A. Alen, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen. (...) III. In rechte (...) B.1. De opschorting van de uitspraak van een veroordeling is, volgens artikel 1, § 1, van de wet van 29 juni 1964 « betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie », een middel om een delinquent een proeftijd toe te staan. Die beslissing wordt gelast met instemming van de verdachte en maakt een einde aan de vervolging indien zij niet wordt herroepen (artikel 3, eerste en vijfde lid, van de wet van 29 juni 1964).

De opschorting van de uitspraak van een veroordeling kan worden gelast door een onderzoeksgerecht wanneer het van oordeel is dat de openbaarheid van de debatten de declassering van de verdachte zou kunnen veroorzaken of zijn reclassering in gevaar zou kunnen brengen (artikel 3, tweede lid, van de wet van 29 juni 1964).

Wanneer de opschorting wordt gelast, is het onderzoeksgerecht bevoegd om uitspraak te doen over de burgerlijke vordering die tevens bij hem aanhangig is gemaakt (artikel 6, derde lid, van de wet van 29 juni 1964).

B.2.1. Artikel 6, vierde lid, van de wet van 29 juni 1964 bepaalt : « De kamer van inbeschuldigingstelling neemt kennis van het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer tot regeling van de burgerlijke belangen. Dat hoger beroep wordt ingesteld binnen dezelfde termijn, onder dezelfde voorwaarden en in dezelfde vormen als hoger beroep in correctionele zaken ».

Het hoger beroep tegen vonnissen in correctionele zaken wordt met name geregeld bij artikel 203, § 1, van het Wetboek van Strafvordering, dat bepaalt : « Behoudens de uitzondering van artikel 205 hierna, vervalt het recht van hoger beroep, indien de verklaring van hoger beroep niet gedaan is op de griffie van de rechtbank die het vonnis heeft gewezen, uiterlijk vijftien dagen na de dag van de uitspraak en indien het vonnis bij verstek is gewezen, uiterlijk vijftien dagen na de dag van de betekening ervan aan de veroordeelde partij of aan haar woonplaats ».

B.2.2. Artikel 4, § 2, van de wet van 29 juni 1964 bepaalt : « De procureur des Konings en de verdachte kunnen tegen de beschikking van de raadkamer waarbij de opschorting wordt uitgesproken, verzet doen om reden dat aan de voorwaarden tot verlening van de opschorting niet voldaan is.

Het verzet, dat binnen vierentwintig uren moet worden aangetekend, wordt voor de kamer van inbeschuldigingstelling gebracht ».

B.3. Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid van artikel 4, § 2, tweede lid, en artikel 6, vierde lid, van de wet van 29 juni 1964 en van artikel 203, § 1, van het Wetboek van Strafvordering met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij een onderscheid maken tussen de procureur des Konings, die slechts beschikt over een termijn van vierentwintig uur om het in artikel 4, § 2, tweede lid, van de wet van 29 juni 1964 bedoelde hoger beroep in te stellen, en de burgerlijke partij, die beschikt over een termijn van vijftien dagen om het in artikel 6, vierde lid, van dezelfde wet bedoelde hoger beroep in te stellen.

B.4. Er bestaat tussen het openbaar ministerie en de burgerlijke partij een fundamenteel verschil : de eerstgenoemde is, in het belang van de maatschappij, belast met de opsporing en de vervolging van de misdrijven en vordert de toepassing van de strafwet; de laatstgenoemde behartigt haar persoonlijk belang en beoogt, met de burgerlijke vordering, de vergoeding te verkrijgen van de schade die zij door het misdrijf heeft geleden.

Bovendien hebben de rechtsmiddelen die de in het geding zijnde bepalingen aan de eerstgenoemde en de laatstgenoemde toekennen, een totaal verschillend onderwerp : het hoger beroep dat de burgerlijke partij kan instellen tegen de beschikking van de raadkamer die de opschorting van de uitspraak van de veroordeling van de verdachte gelast en over de burgerlijke vordering uitspraak doet, kan niet worden ingesteld tegen de beslissing om de opschorting van de uitspraak te gelasten. Het kan alleen betrekking hebben op de beslissing in verband met de burgerlijke belangen. De burgerlijke partij die in die omstandigheden optreedt, bevindt zich in een situatie die fundamenteel verschilt van die van de procureur des Konings die hoger beroep wil instellen tegen dezelfde beschikking, in zoverre die de opschorting van de uitspraak toekent.

B.5. Uit die verschillen vloeit voort dat, wat de toepassing van artikel 4, § 2, tweede lid, en artikel 6, vierde lid, van de wet van 29 juni 1964 betreft, de procureur des Konings en de burgerlijke partij niet behoren tot vergelijkbare categorieën.

B.6. In zoverre de in het geding zijnde categorieën niet met elkaar vergelijkbaar zijn, dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 4, § 2, tweede lid, en artikel 6, vierde lid, van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie en artikel 203, § 1, van het Wetboek van Strafvordering schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 10 mei 2006.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^