gepubliceerd op 06 januari 2006
Uittreksel uit arrest nr. 172/2005 van 23 november 2005 Rolnummer 3481 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 24, 25, 26 en 82 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals gewijzigd bij de wet van 4 september 2002, Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 172/2005 van 23 november 2005 Rolnummer 3481 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 24, 25, 26 en 82 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals gewijzigd bij de wet van 4 september 2002, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 8 februari 2005 in zake de n.v. KBC Lease Belgium tegen M. Ledur, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 14 februari 2005, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Zijn de artikelen 24, 25, 26 en 82 van de wet van 8 augustus 1997, zoals gewijzigd bij de wet van 4 september 2002, strijdig met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre de gefailleerde vanaf het vonnis van faillietverklaring gevrijwaard is tegen elke gerechtelijke procedure en procedure van tenuitvoerlegging tot op de dag van het vonnis waarbij uitspraak zal worden gedaan over zijn verschoonbaarheid, terwijl de echtgenoot van die gefailleerde, die zich persoonlijk heeft verbonden tot diens schuld en die daarvan zou kunnen worden bevrijd door de werking van de verschoonbaarheid die aan zijn echtgenoot zou worden toegekend, niet gevrijwaard is tegen elke gerechtelijke procedure en procedure van tenuitvoerlegging tot op de dag van het vonnis waarbij uitspraak zal worden gedaan over de verschoonbaarheid van de echtgenoot ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van de artikelen 24, 25, 26 en 82 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals gewijzigd bij de wet van 4 september 2002, in zoverre de gefailleerde vanaf het vonnis van faillietverklaring gevrijwaard is tegen elke gerechtelijke procedure en procedure van tenuitvoerlegging tot op de dag van het vonnis waarbij uitspraak zal worden gedaan over zijn verschoonbaarheid, terwijl de echtgenoot van die gefailleerde, die zich persoonlijk heeft verbonden tot diens schuld en die daarvan zou kunnen worden bevrijd door de werking van de verschoonbaarheid die aan zijn echtgenoot zou worden toegekend, niet gevrijwaard is tegen elke gerechtelijke procedure en procedure van tenuitvoerlegging tot op de dag van het vonnis waarbij uitspraak wordt gedaan over de verschoonbaarheid van de echtgenoot.
B.1.2. Artikel 24 van de voormelde wet bepaalt : « Na hetzelfde vonnis kan een roerende of onroerende rechtsvordering of een middel van tenuitvoerlegging op de roerende of onroerende goederen niet voortgezet, ingesteld of aangewend worden dan tegen de curators. De rechtbank kan de gefailleerde niettemin als tussenkomende partij toelaten.
De beslissingen die worden gewezen omtrent de rechtsvorderingen voortgezet of ingesteld tegen de gefailleerde persoonlijk, kunnen niet aan de boedel worden tegengeworpen ».
B.1.3. Artikel 25 van de voormelde wet bepaalt : « Het vonnis van faillietverklaring doet elk beslag gelegd ten verzoeke van de gewone en algemeen bevoorrechte schuldeisers ophouden.
Indien de dag van de gedwongen verkoop van de in beslag genomen roerende of onroerende goederen reeds voor dat vonnis was bepaald en door aanplakking bekendgemaakt, geschiedt die verkoop voor rekening van de boedel.
Wanneer evenwel het belang van de boedel het vereist, kan de rechter-commissaris op verzoek van de curators uitstel of afstel van de verkoop toestaan ».
B.1.4. Artikel 26 van dezelfde wet bepaalt : « Alle middelen van tenuitvoerlegging strekkende tot betaling van de schuldvorderingen die bevoorrecht zijn op de roerende goederen die tot de failliete boedel behoren, worden geschorst tot aan de sluiting van het proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen, behoudens alle maatregelen tot bewaring van recht en het door de eigenaar verkregen recht om verhuurde goederen weer in bezit te nemen.
In dit laatste geval houdt de bij dit artikel bepaalde schorsing van de middelen van tenuitvoerlegging van rechtswege op ten voordele van de eigenaar.
Wanneer evenwel het belang van de boedel het vereist en op voorwaarde dat een tegeldemaking van de roerende goederen kan worden verwacht die de bevoorrechte schuldeisers niet benadeelt, kan de rechtbank op verzoekschrift van de curators, na de betrokken bijzonder bevoorrechte schuldeiser bij gerechtsbrief te hebben opgeroepen, de schorsing van de tenuitvoerlegging bevelen en dit voor een maximumtermijn van een jaar te rekenen van de faillietverklaring ».
B.1.5. Artikel 82 van de wet, zoals gewijzigd bij de wet van 4 september 2002, bepaalt : « De verschoonbaarheid doet de schulden van de gefailleerde teniet en ontslaat de natuurlijke personen die zich kosteloos borg hebben gesteld voor een verbintenis van de gefailleerde van hun verplichtingen.
De echtgenoot van de gefailleerde die zich persoonlijk aansprakelijk heeft gesteld voor de schuld van deze laatste, wordt ingevolge de verschoonbaarheid bevrijd van die verplichting.
De verschoonbaarheid heeft noch gevolgen voor de onderhoudschulden, noch voor de schulden voortvloeiend uit de verplichting tot herstel van de schade verbonden aan het overlijden of aan de aantasting van de lichamelijke integriteit van een persoon waaraan de gefailleerde schuld heeft ».
B.1.6. De wet van 2 februari 2005 heeft artikel 82, tweede lid, als volgt vervangen : « De echtgenoot van de gefailleerde die persoonlijk aansprakelijk is voor de schuld van deze laatste, wordt ingevolge de verschoonbaarheid bevrijd van die verplichting ».
Die wijziging heeft geen weerslag op de aan het Hof voorgelegde rechtsvragen.
B.2.1. Bij het arrest nr. 114/2004 van 30 juni 2004 heeft het Hof de artikelen 81, 1°, en 82, eerste lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals gewijzigd bij de wet van 4 september 2002, vernietigd. Het heeft echter de gevolgen van de vernietigde bepalingen gehandhaafd totdat nieuwe bepalingen in werking treden, en uiterlijk tot 31 juli 2005. Artikel 81 is hersteld bij artikel 8 van de wet van 20 juli 2005 « tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, en houdende diverse fiscale bepalingen ». Artikel 82, eerste lid, is vervangen bij artikel 9 van diezelfde wet. Artikel 3 van die wet voegt overigens in de wet van 8 augustus 1997 een artikel 24bis in, dat bepaalt : « Vanaf hetzelfde vonnis worden, tot de sluiting van het faillissement, de middelen van tenuitvoerlegging ten laste van de natuurlijke persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker stelde voor de gefailleerde, opgeschort ».
B.2.2. Aangezien de gevolgen van de in het geding zijnde bepalingen zijn gehandhaafd, moet de verwijzende rechter die bepalingen toepassen bij het beslechten van het voor hem hangende geschil. Het Hof moet dus antwoorden op de vraag zoals ze is gesteld.
B.3. Bij zijn arrest nr. 69/2002 heeft het Hof geoordeeld dat het onverantwoord was « dat een rechter [niet] wordt toegestaan te beoordelen of er geen aanleiding is om [de borg eveneens] te bevrijden, in het bijzonder wanneer zijn verbintenis van belangeloze aard is ». Het heeft dezelfde redenering gevolgd voor de echtgenoot van de gefailleerde in zijn arrest nr. 78/2004.
B.4. De wetgever heeft die situatie rechtgezet door de natuurlijke persoon die zich kosteloos borg heeft gesteld, automatisch van zijn verplichtingen te ontslaan en door de echtgenoot automatisch te bevrijden wanneer de gefailleerde verschoonbaar wordt verklaard. Dat automatisme is niet van die aard dat de in de arresten nrs. 69/2002 en 78/2004 vastgestelde discriminatie op adequate wijze wordt weggewerkt, zoals het Hof heeft vastgesteld in zijn arrest nr. 114/2004 waarbij het Hof artikel 82, eerste lid, heeft vernietigd, met handhaving van de gevolgen tot uiterlijk 31 juli 2005.
Tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 4 september 2002 werd gesuggereerd dat « de opschorting van de vervolging die voortvloeit uit het vonnis van faillietverklaring, wordt uitgebreid tot de echtgenoot van de gefailleerde » (Parl. St., Senaat, 2001-2002, nr. 2-877/8, p. 86). Die bekommernis werd echter niet weergegeven in de tekst van de wet. Op dezelfde wijze heeft de Minister van Justitie, tijdens de parlementaire voorbereiding van de wet van 2 februari 2005 tot wijziging van artikel 82, tweede lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997, opgemerkt dat « er tijdens de procedure een ware wedloop vanwege de schuldeisers op de borg [kan] ontstaan, waardoor de doelstelling van het voorstel volledig zou worden uitgehold » en dat er « dan ook [diende] te worden voorzien in een dergelijke opschortingsmogelijkheid ten gunste van de borg ». Zij heeft bijgevolg voorgesteld die kwestie opnieuw te bespreken « naar aanleiding van het onderzoek van het wetsontwerp dat de Regering later zal indienen » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-1320/002, p. 9).
B.5. Door niet te voorzien in de mogelijkheid dat de rechter - en dat terwijl de voormelde artikelen 25 en 26 de vervolging tegen de gefailleerde opschorten - kan oordelen of, en onder welke voorwaarden, de vervolging moet worden opgeschort ten aanzien van de echtgenoot van de gefailleerde in afwachting van de sluiting van het faillissement en in voorkomend geval van de beslissing over de verschoonbaarheid van de gefailleerde, heeft de wetgever de werking van de bepalingen van artikel 82 grotendeels tenietgedaan.
Bij artikel 22 van de wet worden de niet-vervallen schulden van de gefailleerde opeisbaar gemaakt en, aangezien die laatste in staking van betaling is, kan de schuldeiser zich onmiddellijk wenden tot de medeverbondene die deze schulden binnen de perken van zijn verbintenis moet betalen. De verschoonbaarheid die achteraf aan de gefailleerde zou worden toegekend, kan niet tot gevolg hebben dat de medeverbondene van zijn verplichtingen wordt ontslagen indien de schuldeiser intussen een in kracht van gewijsde gegane beslissing tegen hem heeft verkregen, zodat die medeverbondene het slachtoffer zou zijn van de discriminatie die het Hof in zijn arrest nr. 78/2004 heeft vastgesteld.
B.6. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 82, eerste en tweede lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals gewijzigd bij de wet van 4 september 2002, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 23 november 2005.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.