Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 19 december 2005

Uittreksel uit arrest nr. 178/2005 van 7 december 2005 Rolnummer 3762 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 11 van het Vlaamse decreet van 24 december 2004 houdende aanpassing van de middelenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters R. Henn(...)

bron
arbitragehof
numac
2005203327
pub.
19/12/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 178/2005 van 7 december 2005 Rolnummer 3762 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 11 van het Vlaamse decreet van 24 december 2004 houdende aanpassing van de middelenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2004, ingesteld door G. Bos.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters R. Henneuse, E. De Groot, A. Alen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 13 augustus 2005 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 16 augustus 2005, heeft G. Bos, wonende te 9100 Sint-Niklaas, Godsschalkstraat 19, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 11 van het Vlaamse decreet van 24 december 2004 houdende aanpassing van de middelenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2004 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 18 februari 2005, derde editie).

Op 13 september 2005 hebben de rechters-verslaggevers E. Derycke en R. Henneuse, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen. (...) II. In rechte (...) Wat de bestreden bepalingen betreft B.1. De verzoekende partij vordert de vernietiging van het decreet van 24 december 2004 « houdende aanpassing van de middelenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het begrotingsjaar 2004 » en inzonderheid van artikel 11 van dat decreet.

B.2. Artikel 11 van het decreet van 24 december 2004 luidt als volgt : « De Vlaamse Regering wordt ertoe gemachtigd de opbrengst uit de federale Eenmalig Bevrijdende Aangifte (EBA) als ontvangst in te schrijven. De Vlaamse regering aanvaardt de wijze waarop de dienst inzake de gewestbelastingen in deze door de Federale Overheidsdienst Financiën wordt verzekerd alsook de tegenstelbaarheid van de in toepassing van de EBA-regelgeving door de financiële instellingen of door de Federale Overheidsdienst Financiën afgeleverde attesten ».

Wat het eerste en het derde middel betreft B.3. In het eerste en het derde middel voert de verzoekende partij de schending aan van de bevoegdheidverdelende regels en van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet.

De federale wetgever zou de bevoegdheidverdelende regels, en inzonderheid artikel 4, § 1, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, hebben geschonden doordat de attesten die werden afgegeven als bewijs van een aangifte, overeenkomstig artikel 6, § 4, van de wet van 31 december 2003, ook betrekking zouden hebben gehad op de Vlaamse gewestelijke belastingen, terwijl, op het ogenblik van hun afgifte, het bestreden artikel 11 nog niet in werking was getreden.

Er zou tevens sprake zijn van een schending van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet doordat een voorrecht of een vrijstelling zou zijn verleend zonder dat op het ogenblik waarop dat gebeurde daartoe een decretale grondslag was.

Daarnaast zou de Vlaamse overheid de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet hebben geschonden door, in de periode die aan de inwerkingtreding van het bestreden decreet voorafging, een gedoogbeleid te voeren waarbij die overheid zich ten opzichte van belastingplichtigen erop zou hebben beroepen dat de eenmalige bevrijdende aangifte, ondanks de afwezigheid van een decretale regeling, niettemin zou gelden voor de Vlaamse gewestelijke belastingen, op grond van de overweging dat de inning van die belastingen tot de bevoegdheid van de federale overheid zou behoren.

B.4. In zoverre het eerste en het derde middel een bevoegdheidsschending aanvoeren vanwege de federale wetgever, beogen zij in werkelijkheid de wet van 31 december 2003, wet die het voorwerp is geweest van het arrest nr. 72/2005 van 20 april 2005. Die middelen komen trouwens overeen met één van de middelen die zijn aangevoerd in de zaak nr. 3053, die door dezelfde verzoekende partij werd ingeleid en die aanleiding heeft gegeven tot het voormelde arrest nr. 72/2005.

B.5. In zoverre het eerste en het derde middel betrekking hebben op de wijze waarop attesten werden afgegeven aan personen die overeenkomstig de wet van 31 december 2003 een bevrijdende aangifte hebben gedaan, betreffen ze de toepassing van die wet.

Het komt het Hof niet toe kennis te nemen van grieven die een ongelijkheid aanvoeren die niet haar oorzaak vindt in de bestreden wetsnorm en die bovendien betrekking hebben op de wijze waarop een andere dan de bestreden wetsnorm wordt toegepast.

B.6. Hetzelfde geldt met betrekking tot het door de verzoekende partij aangevoerde bezwaar dat de Vlaamse overheid een gedoogbeleid zou hebben gevoerd.

B.7. In haar memorie met verantwoording voert de verzoekende partij aan dat haar beroep tot vernietiging niet de wet van 31 december 2003 beoogt, maar het decreet van 24 december 2004, in zoverre artikel 11 van dat decreet een wettelijke basis zou verschaffen aan attesten die, vermits ze op ontdoken Vlaamse gewestbelastingen betrekking zouden hebben, onrechtmatig zouden zijn afgegeven.

B.8. Het staat niet aan de verzoekende partij in haar memorie met verantwoording de middelen van het beroep zoals door haarzelf omschreven in het verzoekschrift, te wijzigen. Een bezwaar dat in een memorie met verantwoording wordt aangebracht maar dat verschilt van datgene dat in het verzoekschrift is geformuleerd, is dan ook een nieuw middel en is onontvankelijk.

B.9. De in het verzoekschrift door de verzoekende partij geformuleerde argumenten betreffen, enerzijds, de wet van 31 december 2003 en de toepassing ervan en, anderzijds, het door de Vlaamse Regering gevoerde gedoogbeleid.

B.10. Dat de verzoekende partij in haar verzoekschrift zijdelings vermeldt dat het bestreden decreet de attesten rechtvaardigt die volgens haar op onrechtmatige wijze zijn verstrekt, volstaat niet om te voldoen aan de bepaling van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989. Hiertoe is immers vereist dat een middel vermeldt of te verstaan geeft welke de grondwettelijke of bevoegdheidsregels zijn die geschonden mochten zijn, welke de bepalingen zijn die deze regels mochten hebben geschonden en in welk opzicht diezelfde regels door de bedoelde bepalingen mochten zijn geschonden, zodat het Hof vanaf het indienen van het verzoekschrift in staat is om de juiste draagwijdte van het beroep tot vernietiging te bepalen. Dat is te dezen niet het geval.

B.11. Het nieuwe middel dat die partij in haar memorie met verantwoording aanvoert, alsmede het eerste en het derde in het verzoekschrift uiteengezette middel zijn derhalve niet ontvankelijk.

Ten aanzien van het tweede middel B.12. In een tweede middel voert de verzoekende partij de schending aan van de bevoegdheidverdelende regels doordat artikel 11 van het bestreden decreet tot stand zou zijn gekomen zonder dat het Vlaamse Gewest voorafgaandelijk bij artikel 92bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen verplichte samenwerkingsakkoorden heeft gesloten.

B.13. In zoverre de afwezigheid van samenwerking in een aangelegenheid waarvoor de bijzondere wetgever in een verplichte samenwerking voorziet, niet verenigbaar is met het evenredigheidsbeginsel dat eigen is aan elke bevoegdheidsuitoefening, vermag het Hof de naleving na te gaan van de in artikel 92bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 neergelegde verplichting om samenwerkingsakkoorden te sluiten.

B.14. De verzoekende partij beroept zich op artikel 92bis, § 2, f) en g), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, dat het volgende bepaalt : « De Gewesten sluiten in ieder geval samenwerkingsakkoorden voor de regeling van de aangelegenheden die betrekking hebben : [...] f) op de uitoefening van de in artikel 4, § 3, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten bedoelde bevoegdheden ingeval de belastingplichtige een vennootschap, een autonoom overheidsbedrijf of een vereniging zonder winstgevend doel met leasingactiviteiten is;g) op de uitoefening van de in artikel 4, § 4, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten bedoelde bevoegdheden voor de voertuigen die in het buitenland zijn ingeschreven ». Artikel 4, §§ 3 en 4, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 luidt als volgt : « § 3. De gewesten zijn bevoegd om de aanslagvoet, de heffingsgrondslag en de vrijstellingen van de in artikel 3, eerste lid, 10° en 11°, bedoelde belastingen te wijzigen. Ingeval de belastingplichtige van deze belastingen een vennootschap, zoals bedoeld in de wet van 7 mei 1999 houdende het Wetboek van vennootschappen, een autonoom overheidsbedrijf of een vereniging zonder winstgevend doel met leasingactiviteiten is, is de uitoefening van deze bevoegdheden afhankelijk van een voorafgaandelijk tussen de drie gewesten te sluiten samenwerkingsakkoord zoals bedoeld in artikel 92bis, § 2, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. § 4. De gewesten zijn bevoegd om de aanslagvoet, de heffingsgrondslag en de vrijstellingen van de in artikel 3, eerste lid, 12°, bedoelde belasting te wijzigen. Voor voertuigen die in het buitenland zijn ingeschreven, is de uitoefening van deze bevoegdheden afhankelijk van een voorafgaandelijk tussen de drie gewesten te sluiten samenwerkingsakkoord zoals bedoeld in artikel 92bis, § 2, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen ».

Artikel 3, eerste lid, 10°, 11° en 12°, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 luidt als volgt : « Volgende belastingen zijn gewestelijke belastingen : [...] 10° de verkeersbelasting op de autovoertuigen;11° de belasting op de inverkeerstelling;12° het eurovignet ». B.15. Artikel 92bis, § 2, f) en g), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 en artikel 4, §§ 3 en 4, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 hebben betrekking op, enerzijds, de verkeersbelasting op de autovoertuigen en de belasting op de inverkeerstelling in zoverre de belastingplichtige een vennootschap, een autonoom overheidsbedrijf of een v.z.w. met leasingactiviteiten is, en, anderzijds, het eurovignet wanneer de voertuigen in het buitenland zijn ingeschreven.

De door die bepalingen verplichte samenwerking werd in de parlementaire voorbereiding verantwoord als volgt : « Bij de toewijzing van deze regionale belastingbevoegdheden dient evenwel het risico op fiscale migratie, delokalisatie en ongezonde belastingconcurrentie tussen de diverse overheden te worden vermeden.

Waar nodig bevat dit artikel dan ook de concrete randvoorwaarden waarbinnen een aantal begeleidende maatregelen moeten worden uitgewerkt. Zo kan nu reeds worden benadrukt dat de uitoefening van de bevoegdheden inzake de wijziging van de heffingsgrondslag, de aanslagvoeten en de vrijstellingen van drie gewestelijke belastingen, in de hierna vermelde gevallen, uitdrukkelijk afhankelijk wordt gemaakt van een voorafgaandelijk te sluiten samenwerkingsakkoord tussen de drie gewesten. Voor de verkeersbelasting en de belasting op de inverkeerstelling dient dergelijk voorafgaand samenwerkingsakkoord te worden afgesloten in geval de belastingplichtige van deze belastingen een vennootschap, een autonoom overheidsbedrijf of een vzw met leasingactiviteiten is. Zulk samenwerkingsakkoord is eveneens van toepassing voor het eurovignet inzake voertuigen die in het buitenland zijn ingeschreven. In het kader van deze verplichte samenwerkingsakkoorden bepalen de gewestregeringen dus zelf de mate waarin een coördinatie van het fiscaal beleid inzake de wijziging van de heffingsgrondslag, de aanslagvoeten en de vrijstellingen met betrekking tot de verkeersbelasting, de belasting op de inverkeerstelling en het eurovignet in voormelde gevallen wenselijk is. De regering wenst deze coördinatie niet verder te preciseren. In de geest van een coöperatief federalisme komt het de gewesten immers zelf toe de mogelijkheden tot fiscale differentiatie inzake de heffingsgrondslag, de aanslagvoeten en de vrijstellingen van bovenvermelde gevallen te bepalen » (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1183/001, pp. 14-15; zie ook Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1183/007, p. 85).

B.16. Enerzijds, beperkt artikel 11 van het bestreden decreet zich ertoe de Vlaamse Regering te machtigen de opbrengst uit de eenmalige bevrijdende aangifte als ontvangst in de begroting 2004 in te schrijven. Anderzijds, aanvaardt die bepaling de wijze waarop de dienst inzake de gewestbelastingen in deze door de Federale Overheidsdienst Financiën wordt verzekerd en erkent ze de tegenstelbaarheid van de met toepassing van de wet van 31 december 2003 afgegeven attesten. Zelfs indien de overeenkomstig de wet van 31 december 2003 gedane aangiften betrekking zouden hebben op de in artikel 92bis, § 2, f) en g), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 vermelde belastingen, beoogt de bestreden bepaling derhalve niet de aanslagvoet, de heffingsgrondslag of de vrijstelling van de in die bepaling vermelde gewestelijke belastingen te regelen.

Bijgevolg diende het Vlaamse Gewest geen samenwerkingsakkoord te sluiten vooraleer de decreetgever de bestreden bepaling vermocht aan te nemen.

B.17. De verzoekende partij beroept zich eveneens op artikel 92bis, § 3, e), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, dat het volgende bepaalt : « De federale overheid en de Gewesten sluiten in ieder geval een samenwerkingsakkoord : [...] e) voor de uitwisseling van informatie in het kader van de uitoefening van de fiscale bevoegdheden van de gewesten, bedoeld in de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, en van de federale overheid ». Artikel 1bis van de bijzondere wet van 16 januari 1989 bepaalt : « De uitwisseling van informatie in het kader van de uitoefening van de fiscale bevoegdheden van de gewesten bedoeld in deze wet en van de federale overheid wordt geregeld bij een samenwerkingsakkoord zoals bedoeld in artikel 92bis, § 3, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen ».

B.18. In de parlementaire voorbereiding werd artikel 92bis, § 3, e), als volgt verantwoord : « Artikel 50, 2°, van onderhavig ontwerp voegt in artikel 92bis, § 3, een littera e) in waardoor de federale regering en de gewesten een samenwerkingsakkoord dienen af te sluiten met betrekking tot de uitwisseling van informatie die noodzakelijk is voor de uitoefening van de fiscale bevoegdheden van de gewesten bedoeld in de bijzondere financieringswet, en van de federale overheid.

De overdracht van de administratieve bevoegdheden mag in het algemeen geen afbreuk doen aan de administratieve samenhang van het fiscale stelsel. Daarom wordt een verplicht samenwerkingsakkoord opgelegd dat een systematische en structurele informatie-uitwisseling garandeert tussen de fiscale administraties van de federale regering en de gewestregeringen. Om de diverse belastingen doeltreffend te controleren is het immers nodig om de zo volledig mogelijke toestand van de belastingplichtige te kunnen vaststellen. Het in artikel 50, 2°, van onderhavig ontwerp bedoelde samenwerkingsakkoord dient dan ook de modaliteiten vast te leggen waardoor er een stelselmatige en volledige informatie-uitwisseling wordt ingevoerd tussen de federale fiscale administratie en die van de deelgebieden » (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1183/1, p. 37).

Het onderwerp van de te regelen informatie-uitwisseling werd als volgt nader omschreven : « Het betreft de informatie waarover de federale overheid en de gewesten beschikken en die dienstig is voor de vestiging, heffing, inning, controle of invordering van een federale belasting of een gewestelijke belasting zoals bedoeld in de bijzondere financieringswet. De uitwisseling van informatie dient een zo efficiënt mogelijke uitoefening van de fiscale bevoegdheden van de federale overheid en van de gewesten te bewerkstelligen, onder andere voor wat de controle betreft » (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1183/001, p. 12).

Aan die bepaling werd uitvoering gegeven door het samenwerkingsakkoord van 7 december 2001 tussen de federale Staat en de gewesten « betreffende de uitwisseling van informatie in het kader van de uitoefening van hun fiscale bevoegdheden en betreffende de overlegprocedures inzake technische uitvoerbaarheid van door de gewesten voorgenomen wijzigingen aan de gewestelijke belastingen en inzake de technische uitvoerbaarheid van de invoering door de gewesten van algemene belastingverminderingen of -vermeerderingen van de verschuldigde personenbelasting » (Belgisch Staatsblad, 11 december 2002, p. 55720).

B.19. De verzoekende partij voert aan dat dat samenwerkingsakkoord te dezen niet zou kunnen worden toegepast omdat er in het Vlaams Parlement geen meerderheid zou zijn geweest om de gevolgen van de wet van 31 december 2003 uit te breiden tot de Vlaamse gewestelijke belastingen en omdat het niet « gebruikt [zou kunnen] worden voor een uitzonderingsmaatregel zoals de fiscale amnestie ». Bovendien zou de overeenkomst die hieromtrent in het Overlegcomité zou zijn bereikt de afwezigheid van een akkoord niet kunnen opvangen, vermits die overeenkomst niet bij decreet werd goedgekeurd.

B.20. Het bij artikel 92bis, § 3, e), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 en artikel 1bis van de bijzondere wet van 16 januari 1989 voorgeschreven samenwerkingsakkoord betreft de uitwisseling van informatie in het kader van de uitoefening van de fiscale bevoegdheden van de gewesten in het algemeen. De door de verzoekende partij aangevoerde redenen verantwoorden niet dat het samenwerkingsakkoord van 7 december 2001, dat uitvoering geeft aan de in die bepalingen neergelegde verplichte samenwerking, niet van toepassing zou zijn op de bestreden bepaling. Bijgevolg was het Vlaamse Gewest op grond van voormelde bepalingen niet verplicht een bijkomend samenwerkingsakkoord te sluiten vooraleer de decreetgever artikel 11 van het bestreden decreet vermocht aan te nemen.

B.21. Het tweede middel kan niet worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 7 december 2005.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^